‘Ongelukkige meid, je kon je wel de dood aandoen door uit te gaan!’
Het was ons dienstmeisje dat mij op die manier aanpakte: hoe bespottelijk het ook klinkt, wij hadden toen een dienstmeisje! Mijn moeder, die destijds nog maar vijf kinderen had, kon haar beroep van kantwerkster nog aanhouden, en omdat er op dat ogenblik erg veel opdrachten waren, had zij een meisje moeten nemen om haar in het huishouden te helpen. Dat meisje gaf mij een flink pak rammel, zoals onder het volk gebruikelijk is als een kind een zuur gezicht zet; daarna legde ze mij in mijn houten kribje dat op de grond tegen de muur stond. Ik viel in slaap, en toen ik wakker werd was het avond.
O, wat gaf dat een heerlijk gevoel van welbehagen en huiselijkheid! De kamer was goed verlicht; er brandde een lekker vuurtje in de kachel; moeder zat achter het kantkussen te werken en vader las haar uit de Duizend en één Nacht voor. Soms hield hij er even mee op om met moeder van gedachten te wisselen.
‘Kato, als wij maar eenvoudig hoefden te zeggen Sesam open u, dan zou ik je niet zo je ogen laten bederven met dat kantwerk 's avonds.’
‘Laten we blij zijn dat ik in dit stadje nog deze bestellingen heb gekregen. Bovendien houd ik van het werk. Die tressen zijn werkelijk leuk geworden; het idee ervoor heb ik gekregen toen ik de kinderen met bladeren zag spelen. Mijn patroon is goed uitgevallen en nu beleef ik er mijn plezier aan.’ En haar vingers wierpen de klosjes zó handig door elkaar dat je ze niet kon volgen.
In de kamer hing een heerlijke geur van osselever in azijn, die stond te stoven op een hoek van de kachel. Hij