Refreinenbundel
(1940)–Jan van Doesborch– Auteursrecht onbekend[CXIII] Ga naar eind[CXIII]Ga naar margenoot+ Wat doetmen ter werelt ten wert benijtRefreyn
AL waric als Aristotiles gephilosopheert
Oft als Plato in leeringe beuonden,
Ghelijc Ieronimus Augustinus gedoctrineert,
Nochtan vindic die werlt so gefondeert
5[regelnummer]
Onbekentheyt soudet werc feninich doirgronden. Ga naar eindvs. 5
Al waert soeter dan honich in verstandige monden,
Onbekentheyt souder galle af maken
Door nijdt haer suster vol fenijns gebonden,
Die grote goetwillicheyt tspel doet staken.
10[regelnummer]
Nochtans moet natuerlic liefde waken
Duer tvierich blaken bedriuende iolijt,
Dus mach ic wel seggen met reynder spraken
Van die fenijnige draken nv ter tijt:
Wat doetmen ter werelt ten wort benijt.
| |
[pagina 205]
| |
15[regelnummer]
Homerus Ouidius hooch gheresen
Die der Griecken acker sagen staen bloeyen,
En Franciscus Maro net int wesen,
Tubal Iubal onse voorvaders gepresen Ga naar eindvs. 18
Si waren al eerde vruchtbaer int groeyen,
20[regelnummer]
Met Rethorica Musica constich int vloeien.
Ga naar margenoot+ Den dauwe laet god op vruchtber eerde dalen
Al ist der horsele een groot vernoeyen
Die geen honich en geeft nochtans canse palen. Ga naar eindvs. 23
Wt onvruchtber eerde en canmen geen vruchten halen;
25[regelnummer]
Al mach onbekentheyt pinten of palen breet of wijt, Ga naar eindvs. 25
De vruchten geuen getuge in houen, in salen.
Dus seg ic duer sulke qualen des seker sijt:
Wat doetmen ter werelt ten wort benijt.
Den dach geeft claerheyt na sijnder natueren,
30[regelnummer]
De nacht brengt duisterheyt, het betogen is merckelic;
Elck redelic mensche is hier af figuere,
Het leuen volbringen int soet, int suere,
Sulc ongeleert, sulc geleert seer clerckelic,
God geeft elcken dat hem dient sterckelic.
35[regelnummer]
Het si om dalen om rijsen hier int leuen,
Elck is den anderen met nijde bewerckelic
Mits dat sijn broeder is bouen hem verheuen
Als Iacobs kinderen die Ioseph verdreuen
Hueren broeder beseuen diet wel doorglijt; Ga naar eindvs. 39
40[regelnummer]
Micol sietmen Dauid met schimpen ancleuen, Ga naar eindvs. 40
Caym wert lof gegeuen, nochtans vermaledijt,
Wat doetmen ter werelt ten wert benijt.
Ga naar margenoot+ Nijdicheyt is dalder feninichste dier
Want scorpio is haer eygen ghenoot,
45[regelnummer]
Afgriselic, wreetsinnich, seer onghier
Als dese nidige menschen seer putertier.
Hoe constige dingen, dit toocht hem bloot,
| |
[pagina 206]
| |
Si vindender arch in, tsi cleen oft groot
Als die spinne die fenijn is garende
50[regelnummer]
Wt suuer bloemken, hier leyt den cloot, Ga naar eindvs. 50
Tsgelijcs sijn si alle consten beswarende
Met feniniger herten, ick ben verclarende,
Als de ghierige wolue die tscaep verbijt,
. . . . . . . . . . . . . .
55[regelnummer]
Dus seg ic noch varende in tself crijt: Ga naar eindvs. 55
Wat doetmen ter werelt ten wert benijt.
Prince
Ionstelic prince neemt alle dinck int goede,
Ouersiet die broosheyt des werelts gemeene,
Artificialick weest op v hoede,
60[regelnummer]
Aenhoort elcken met coelen moede,
Niet acht yemants archeyt vol van weene,
Natuerlijcke conste laet blijcken reene,
Eere ende duecht sal v beclijuen.
Si sullen vergaen als stof seer cleyne
65[regelnummer]
Die esels die den constigen wagen verdrijuen,
Ga naar margenoot+ Die conste sal donconste tonder drijuen,
Eenpaerlick si haer kinderen beurijt,
Liefmoedelic in een aerdich verstijuen Ga naar eindvs. 68
Stantvastich wilt bliuen, acht geen niders spijt,
70[regelnummer]
Ter werlt en doetmen niet ten wert benijt.
[houtsnede] |
|