Refreinenbundel
(1940)–Jan van Doesborch– Auteursrecht onbekend
[pagina XXXI]
| |
II. De inhoud1. Iets over het refrein in het algemeenAlvorens den inhoud van ons boekje van naderbij te bekijken lijkt het gewenscht iets te zeggen over het refrein in het algemeen. Er is over het refrein als dichtvorm nog heel weinig geschreven. De handboeken bepalen zich tot het opnoemen van eenige algemeene kenmerken, meest geput uit De Castelein's Const van Rhetoriken, en zijn niet altijd nauwkeurig in hun omschrijvingen Ga naar voetnoot1). Meer aandacht is geschonken aan het rederijkersvers, waarvoor ik vooral naar Kossmann's Nederl. Versrhytme verwijs. Het is nu niet mijn bedoeling hier een grondige studie over het refrein te schrijven; dat zou een werk van langen adem worden en ook zeker mijn krachten te boven gaan. Maar enkele opmerkingen over den oorsprong, den vorm en de ontwikkeling van het refrein zijn toch hier wel op haar plaats. In het refrein vinden wij, afgezien van het lied, voor het eerst sinds Hadewych en Maerlant den strophischen dichtvorm terug. Een verband tusschen hun strophische gedichten en het refrein is moeilijk aan te toonen en ook niet heel waarschijnlijk; althans de rederijkers geven nergens blijk deze dichters gekend te hebben. Hun voorbeeld vonden zij in de Fransche literatuur: het refrein komt geheel overeen met de ballade, zooals deze in Frankrijk sedert de 14de eeuw in zwang was en waarvan bijv. Eustache Deschamps er alleen al meer dan duizend schreef. Ook in veel vroegeren tijd vindt men al balladen (de oorsprong hiervan is waarschijnlijk in de Spaansch-Arabische literatuur te zoeken Ga naar voetnoot2)), | |
[pagina XXXII]
| |
maar dat zijn liederen, terwijl de balladen zooals Deschamps en de Rhetoriqueurs die schreven niet bestemd waren om gezongen te worden, evenmin als onze refreinen. Bij ons vindt men in den rederijkerstijd ook nog wel den term ballade, maar de beteekenis daarvan schijnt ook voor de tijdgenooten vrij vaag geweest te zijn, zooals, behalve uit de toepassingen, ook blijkt uit de volgende passage van De Castelein's Const van Rhetoriken Ga naar voetnoot1): 158. Men vindttere leuende ind tsweerelds schijn
Gheleerd ende fijn in dees const princepalic,
Die een balade heeten op desen termijn,
Allerande dichten hoedanich zij zijn,
Ende hauwent ouer name generalic:
Weder zij dit wel sustineren of qualic...
Ick hauwe balade name specialic
Van zeuen, achte, neghene, zoomen audt castumelic.
159. Een referein heedt anders te deser spacie...
Want wy hauwen in de vlaemsche natie
Dat vanden clausulen de gheheele aggregatie
Met prinche, treferein es ghedenommeerd.
Men vindt den term ‘Balade’ als opschrift bijv. bij De Roovere, en wel tweemaal boven een gewoon refrein en eenmaal boven een gedicht dat daar heel veel op lijkt (4 strophen: 10 + 7 + 11 + 5 vz., waarbij de 1ste, 3de en 4de strophe denzelfden stok hebben en de 2de geen stok; boven de laatste str. staat ook ‘Prinche’). Bij Van Stijevoort vinden wij onder nr. CLV een gedicht van drie strophen met gelijken stok, gevolgd door een strophe zonder stok, waarin de dichter spreekt van ‘myn balade’. In onzen bundel heeft nr. XXVI als opschrift ‘Ballade’; het is een refrein waarvan de stokregel in de opvolgende strophen telkens in het laatste woord varieert, terwijl de laatste stok weer gelijk is aan den eersten. In de door Blommaert uitgegeven Politieke Balladen komt slechts enkele malen het opschrift ‘Balade’ voor, bijv. blz. 1 boven een lang, niet-strophisch gedicht; blz. 41 boven een gedicht bestaande uit 4 strophen van resp. 24 en 3 × 22 vz., ieder besloten door een spreuk, bijv.: (1) ‘Zy zijn zot die ghelooven dat droomen waer zijn’; (2) 't Es | |
[pagina XXXIII]
| |
dicwils waer al schijnt het gheloghen’; bl. 236 boven een gedicht van 58 strophen, ieder van 8½ regel en vaak eindigend met een spreuk, bijv.: ‘'t Is quaet met zijn overheit leven in gheschille, Openbaer oft stille’. Blz. 274 staat als opschrift: ‘Refereyn/baladewijs’; dit is een gedicht van 8 strophen, ieder van 16 verzen en eindigend met een varieerenden stok. In de rijminleiding van zijn Odysseevertaling zegt Coornhert dat hij ‘den loop niet ghebroken (heeft)... Baladens wijze’, d.w.z. geen strophen gebruikt heeft. - Strophen eindigend met een spreuk waren bij de Fransche rederijkers zeer geliefd. H. Guy zegt hiervan in zijn Histoire de la poésie française au XVIe siècle, t. I L'école des Rhétoriqueurs, p. 68: La façon dont les rhétoriqueurs concevaient la morale les conduisait nécessairement à l'exprimer en proverbes... Des pièces entières... nous offrent un proverbe à la fin de chaque strophe... Ajoutez qu'ils ne recherchent point les adages les plus significatifs ou les moins prosaïques, mais ceux qui ont le nombre de syllabes qu'il faut (dix ou huit, dix à l'ordinaire): il s'ensuit que les mêmes maximes revienment mécaniquement, et servent, flexibles et vaines, à prouver le pour et le contre’. Het lijkt mij op grond hiervan aannemelijk dat de ballade met vast refrein in oorsprong eenvoudig is een kort, strophisch dichtstuk, waarin de slotspreuk tot een telkens herhaalde formule verstard is. Het ‘envoy’ is een latere toevoeging Ga naar voetnoot1). Hoe dit zij, de Fransche ‘balade’ treedt bij onze rederijkers op als ‘ref(e)rein’, ‘Vut causen om dat den stock werd gherefereerd Ende altoos verhaald ter laetster linie’, zooals De Castelein zegt, die den term ‘referein’ bewust en opzettelijk in een anderen zin bezigt dan de Franschen, blijkens de in haar zelfgenoegzaamheid niet onvermakelijke volgende passage van zijn Const: 157. Treferein by dat de selue Molinet taeld
Es dlaetste datter faeld an de clausulen viere,...
Wy heeten stockreghel naer ons maniere:
Op den wale hier, en passen wy niet een siere,
Want wy ons zinnen tot riper verstande keeren.
Afgezien van dit verschil in terminologie echter komt het refrein geheel met de ballade overeen. Molinet geeft in zijn ‘Traittie ... a linstruction de ceulx qui veulent aprendre lart de Rethorique’ van dezen | |
[pagina XXXIV]
| |
dichtvorm de volgende omschrijving: ‘Ballade commune doit avoir refrain et troys couples et lenvoy de prince, le refrain est la derniere ligne des dis couplets et de lenvoy auquel refrain se tire toute la substance de la balade ... est aussi a noter que tout envoy lequel a la fois se commence par prince a son refrain comme les autres couples: mais il ne contient que v lignes au plus’ Ga naar voetnoot1). Dit is het schema volgens hetwelk de balladen en refreinen in Frankrijk en in de Nederlanden gedurende de 15de en 16de eeuw bij duizenden geschreven zijn, zij het ook met eenige kleine afwijkingen. De voornaamste afwijking betreft het aantal strophen, dat, althans bij ons, nogal varieert. Wel zijn er vele refreinen met vier strophen (het ‘envoy’ inbegrepen), maar ook zeer veel met meer. Of deze uitbreiding van het aantal strophen pas later heeft plaats gevonden of dat dit in onze refreinen van begin af wisselde, is moeilijk uit te maken, omdat omtrent de chronologie van de bewaarde refereinen nog zoo weinig bekend is. Wel is het opvallend dat het vermoedelijk oudste tot nog toe bekende refrein op dit punt met de regels van Molinet in overeenstemming is. Dit is het refrein met den stok ‘Of moederlijck herte lieghen mach’, dat De Roovere schreef toen hij 17 jaar was. De Roovere moet, volgens zeer voorzichtige schatting, omstreeks 1430 geboren zijn, waarschijnlijk nog wel wat eerder Ga naar voetnoot2); dit refrein is dus te stellen op ca. 1445. Maar dezelfde De Roovere schreef ook refreinen van meer dan vier strophen, zie b.v. Van Stijevoort, nr. CXIX. Als norm kan men echter voor de 15de en 16de eeuw wel het refrein van vier strophen aannemen Ga naar voetnoot3). Bij Van Doesborch vindt men op 128 refr. 105 met vier strophen; in den refreinenbundel van 1539 hebben alle 57 refr. vier strophen, bij Van Stijevoort 178 van de 245. Daartegen is bij A. Bijns het refrein van vier strophen uitzondering: op de 114 refr. van haar drie bundels zijn er slechts vier met vier strophen. In den wat lateren bundel van De Bruyne is het refrein met vier strophen weer | |
[pagina XXXV]
| |
regel: 110 op de 134 Ga naar voetnoot1). Hoe die uitzonderingspositie van A. Bijns te verklaren? Het ligt voor de hand de verklaring te zoeken in haar positie als zelfstandig kunstenares: zij was waarschijnlijk geen lid van een rederijkerskamer en dus vrijer in het concipiëeren en scheppen van haar werk dan de georganiseerde rederijkers, die hun gedichten naar vaste voorschriften op van te voren bepaalde thema's schreven. A. Bijns schreef haar refreinen klaarblijkelijk onder den drang harer inspiratie en deze alleen bepaalde de lengte van haar gedichten. Het aantal strophen wisselt bij haar van 4 tot 12, met alle tusschenliggende aantallen, behalve 11; hierbij zijn niet meegerekend haar twee refreinen ‘op den A.B.C.’, die geen eigenlijke refreinen zijn, daar ze geen vasten stok hebben. In de andere bundels komen naast het overheerschende vierdeelige refrein ook refreinen van 5 en 6 strophen voor, zelden meer (zie hiervoor tabel I op bl. XXXVII). Een andere afwijking van het schema van Molinet betreft de laatste strophe, die volgens hem hoogstens 5 regels mag tellen. In het algemeen heeft men zich daar niet aan gehouden. Wel is in de oudere bundels de laatste strophe gewoonlijk korter dan de overige, maar een slotstrophe van 5 of minder regels komt toch weinig voor: bij Van Doesborch 19 maal op 128 refr., bij Van Stijevoort 29 maal op 245. In de andere genoemde bundels komen zij in 't geheel niet voor, hier hebben de slotstrophen bijna zonder uitzondering evenveel regels als de overige. Bij Van Doesborch en Van Stijevoort komt daarentegen een kortere slotstrophe, al telt deze dan ook gewoonlijk wel meer dan 5 regels, nog zeer vaak voor: bij v. D. 56 maal, bij S. 85 maal Ga naar voetnoot2). Ook het bovengenoemde oudste refrein van De Roovere heeft een kortere slotstrophe. Reeds bij A. Bijns echter is het refrein met geheel gelijke strophen regel en is dit sindsdien ook gebleven. Molinet had ook een voorschrift gegeven voor het aantal regels der | |
[pagina XXXVI]
| |
gewone strophen: ‘et doibt chascun couplet par rigueur dexamen avoir autant de lignes que le refrain contient de sillabes’. Aan dezen regel hebben echter noch de Fransche balladedichters noch onze refreindichters zich gehouden: de uitgevers Ga naar voetnoot1) teekenen hierbij aan: ‘Cette règle a été violée par presque tous les auteurs’, en bij onderzoek van de 678 refreinen uit alle bovengenoemde bundels bleek mij dat er slechts 22 Ga naar voetnoot2) aan den eisch van Molinet beantwoordden, en dat zal nog eerder toeval dan opzet geweest zijn. Wat overigens het aantal regels der strophen betreft, dit schommelt tusschen 8 en 24. De Castelein zegt: 97. Angaende de regulen van een Referein...
Martiael ... wijst ons den trein
Tot twintich regulen mueghd ghy wel stellen
Niet hoogher en mueght ghy met rechten tellen
en in het algemeen heeft men zich hieraan gehouden: strophen van meer dan 20 regels zijn uitzonderingen. Een blijkbare voorkeur genieten de strophen van 13 Ga naar voetnoot3), 15, 16 en 17 regels; daarnaast komen echter ook zulke van 14, 18 en 19 vrij vaak voor. Een overzicht over 653 refreinen Ga naar voetnoot4) vindt men in tabel I (blz. XXXVII). De meest geliefkoosde strophenvorm blijkt te zijn die van 15 regels, en inzonderheid in het vierdeelige refrein met volledige slotstrophe: van de 132 vierdeelige refr. met 15-regelige strophen zijn er zoo 99; dit zijn dus refreinen van 60 regels. Het groote overwicht van het vier- boven het meerdeelige refrein blijkt ook duidelijk uit dit overzicht: het zijn er 441 van de 653 of ruim 67%. In den bundel van Van Stijevoort komen ook enkele refreinen van drie strophen voor, maar die zijn hoogst-waarschijnlijk onvolledig. Het hoogste aantal strophen is 15, het hoogste aantal verzen 276. | |
[pagina XXXVII]
| |
[pagina XXXVIII]
| |
Wat betreft het verband tusschen den inhoud en den vorm der refreinen: het is mij niet gebleken dat in het algemeen een bepaalde stof aan een bepaalden vorm was gebonden. Wel toonen de refreinen in het ‘vroed’ een voorkeur voor langere en die in het ‘sot’ voor kortere strophen, de laatste met name voor die van 13 regels, zooals uit tabel II blijkt, of in procenten van het totaal voor iedere groep, uit tabel III: de refreinen in het ‘vroed’ hebben dus voor 55,4% meer -, en voor 15.8% minder dan 15 regels per strophe, terwijl omgekeerd die in het ‘sot’ voor 64% minder -, en voor 9,7% meer dan 15 regels per strophe hebben. Die in het ‘amoureus’ houden zoowat het midden, hoewel met een vrij sterke voorkeur voor de kortere strophe: 50,3% hebben minder, 22,6% meer dan 15 regels. De strophen van 8, 10 en 12 regels komen bij deze refreinen het vaakst voor. Een dergelijk verband valt te leggen tusschen de lengte van den stokregel en den aard van het refrein Ga naar voetnoot1). En ook hier zien we dat de refreinen in 't ‘vroed’ in het algemeen een langeren stok hebben en die in het ‘sot’ en ‘amoureus’ een korteren, zooals blijkt uit het volgende overzicht, dat voor iedere groep de procenten van het totaal geeft naar het aantal syllaben van den stokregel: De refreinen in 't ‘vroed’ hebben dus voor 70,8% 11 of meer syllaben in den stok, en die in het ‘amoureus’ voor 69,8% minder dan 11 | |
[pagina XXXIX]
| |
syllaben, en die in het ‘sot’ voor 61% minder dan 11 syllaben. Een enkele maal komen ook stokken van minder dan 8 syllaben voor: op 640 refreinen één van 3, twee van 4, één van 5, één van 6 en één van 7 syllaben; daarnaaast ook enkele met een stok van meer dan een regel: drie van 12 + 5 en twee van 13 + 5 syllaben. Bij Van Doesborch komen ook twee refr. voor (CXVII en CXLII) met een stok van twee heele regels, terwijl ik ook twee refr. aantrof, waarin twee niet onmiddellijk op elkaar volgende regels ‘refereerden’ (v. D. LXXX en S. CVIII). Soms wisselt het aantal syllaben binnen hetzelfde refrein door een eenigszins andere formuleering in de verschillende strophen. In het algemeen echter zijn de stokken van alle strophen gelijk. Variaties van den stok waren volgens De Castelein toegestaan maar niet aan te bevelen: 165. .........(Uit Virgilius)
Blijckt dat wy stockreghels veranderen mueghen ...
Niet min int veranderen wild niet verheughen
Hoe ghy stock bet haudt hoe ghy bet de conste volghd.
Op ca. 650 refreinen noteerde ik vier gevallen waarin de laatste strophe een afwijkenden stok had; in twee gevallen had de laatste strophe in 't geheel geen stok (v. Doesb. nr. LXXXII en het bovengenoemde refrein van De Roovere). Soms vindt men ook een gedicht als ‘refrein’ betiteld, dat het volgens de gangbare opvatting niet is; het ging daarmee als met den term ‘ballade’, die ook voor verschillende dichtsoorten gebruikt werd. Wel is het altijd een strophisch gedicht. Zie b.v. A. Bijns, boek I, nr. 14 en boek II, nr. 24. Het eerste, ‘Refereyn op den geheele ABC’, is een gedicht van 21 strophen, resp. beginnende met de letters van het alphabet en ieder eindigende met een soort spreuk, het tweede is een dergelijk gedicht maar zonder slotspreuken. Wellicht zijn dergelijke gedichten ook als oudere vormen van het refrein te beschouwen, zooals ik boven reeds aanduidde. - Ons nr. LIX heeft als opschrift Refreyn Rondeelwijs; het bestaat uit vijf strophen die ieder een rondeel vormen. Zoo krijgt ‘refrein’ dus de algemeene beteekenis van strophisch gedicht. Wat het rijm betreft: voor de rijmschema's moge ik volstaan met te constateeren dat voor iederen strophenvorm, behalve voor die van 8 regels, een groot aantal variaties voorkomt, welke ieder zonder onderscheid voor de drie stoffen gebruikt worden. Voor de 8-regelige strophe is het schema | |
[pagina XL]
| |
onveranderlijk ababbcbc. Voor die van 10 verzen vind men: aabaabbcbc; aababbcbbc; ababbcbcdd; ababbcbcc; abaabbcbbc. Voor die van 11: aabaabbcbbc; aabaabbcbcc; aababbbcbbc; ababbcbccdd; abaabbbcbbc; ababbbcbbcc; aaabaaabbcc. Voor die van 12: ababbcbccdcd; ababbcccdcdd; abaabbbcbbcc; aabaabbbcbbc; aabaabbbcbcc; aaabaaabbcbc; aaabaaabbbcc; aabbccddeeff. Voor die van 13: ababbcbccdcdd; abaabbcbccdcd; ababbcbccdccd; aabaabbcbccdd; aababbcbcdcdc; aabaabaabbcbc. Voor die van 15: ababbcbccdcddee; ababbcbccbcbbdd; aabaabbcbccdcdd; aabaabbcbccdccd, aabaabbcbbccdcd; aabaabbbabbaacc; aaabaaabbcbccdd. Enzoovoorts. Hoe grooter het aantal regels, hoe grooter ook het aantal mogelijke variaties. Voor de strophe van 16 noteerde ik 13 verschillende schema's, waarvan het vaakst voorkwam: ababbcbccdcddede; daarnaast b.v.: aabaabbcbbccdccd; aabaabbbcbbccdcd. Er zijn natuurlijk van iedere strophe nog meer combinaties mogelijk die ongetwijfeld ook zullen voorkomen, maar het heeft wenig zin dit alles haarfijn na te pluizen. Afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm komt geregeld voor; dit is echter geen ontdekking van de rederijkers Ga naar voetnoot1): reeds Hadewych en Maerlant passen in hun strophische gedichten deze regelmatige afwisseling toe. Bijzondere rijmtechnische kunststukjes komen in de refreinen lang zoo vaak niet voor als men misschien op grond van den slechten naam der rederijkers in dezen zou verwachten Ga naar voetnoot2). Verreweg de meeste refreinen hebben niets anders dan gewoon of dubbel eindrijm. Als bijzondere vormen komen daarna het meest voor: middenrijm, binnenrijm en kettingrijm. Wanneer we ons bepalen tot de beide bundels van Van Stijevoort en Van Doesborch, dan vinden we op totaal 373 refreinen: 57 refreinen met middenrijm in alle strophen in meer dan één regel, en 4 met middenrijm alleen in de laatste strophe. Slechts 4 refreinen hebben kettingrijm in alle strophen, 3 alleen in de slotstrophe, 1 in de eerste en de laatste strophe, 1 in enkele regels. Daarnaast zijn er slechts 4 refreinen die | |
[pagina XLI]
| |
een bijzonder ingewikkeld rijmsysteem hebben: de nrs. CLVI en CCXVIII bij v. S., en de nrs. LXXXIX en CXX bij v. D. In het algemeen kan men zeggen dat bij de refreinen ‘in 't amoureus’, de meeste zorg aan het rijm besteed wordt, terwijl die ‘in 't sot’ meestal eenvoudig van structuur zijn.
Een enkel woord nog over de verdeeling naar de stof. Zooals bekend onderscheidt men refreinen ‘in 't vroed’ of ‘wijs’, ‘in 't amoureus’, en ‘in 't sot’. De scherpst begrensde groep vormt die ‘in 't amoureus’, terwijl merkwaardigerwijze de refreinen ‘in 't vroed’ en ‘in 't sot’ niet zoo scherp van elkaar te scheiden zijn. De refreinen: ‘in 't amoureus’ omvatten alleen Ga naar voetnoot1) die welke gewijd zijn aan de ‘hoofsche’ liefde; wat betrekking heeft op de zinnelijke liefde valt in het algemeen onder de categorie ‘in 't sot’; er wordt m.a.w. streng onderscheid gemaakt tusschen ‘liefde’ en ‘min’ - De scheiding tusschen ‘vroed’ en ‘sot’ is, als gezegd, niet zoo scherp. Er is een groep refreinen, die nu eens tot de eene, dan weer tot de andere categorie gerekend wordt, n.l. die der hekelende of satyrische gedichten en min of meer ook de kleine groep die men ‘genrepoëzie’ zou kunnen noemen (als b.v. ons nr. CXL). Zoo zien we b.v. dat in den bundel van 1539 de afdeeling ‘in 't sot’ gevormd wordt door de refreinen die de vraag beantwoorden ‘Wat volck ter waerelt meest zotheyt tooght’, terwijl bij Van Doesborch een refrein als: ‘Wie salt al verdragen dat sot willeken doet’ tot de refreinen ‘in 't wijs’ gerekend wordt. Het refrein ‘Boter en case stoffiert die cuecken wel’ wordt in de inhoudsopgave bij v. D. ook als ‘wijs’ beschouwd, maar het is te vinden in de afdeeling ‘in 't sot’. ‘Dlachen doet elcx herte verlichten’ is bij v. D. een ‘wijs’ refrein, maar in den herdruk van Hendrick Aertssens is het verhuisd naar de afdeeling ‘in 't sot’. Een refrein met een ietwat lichtvaardige strekking als ‘Al mindert ons goet, ons daghen die corten’ wordt niettemin als ‘wijs’ geklassificeerd. ‘Den drincpot maect den menigen geldeloes’ is volgens de inhoudstafel ‘sot’, maar geplaatst als ‘wijs’. Wanneer dus, als bij Van Stijevoort, geen aanduiding te vinden is welke refreinen door de auteurs als ‘wijs’ of ‘sot’ beschouwd werden, is het niet altijd gemakkelijk een bepaald refrein in een dezer categorieën onder te brengen. In de meeste gevallen evenwel behoeft er geen aarzeling | |
[pagina XLII]
| |
te bestaan en zijn de begrippen ‘wijs’, ‘amoureus’, ‘sot’ van voldoende draagwijdte om er de verschillende thema's onder te kunnen vatten.
Over de geschiedenis van het refrein ten slotte zal ik kort zijn: zij is eng verbonden met die der rederijkerskamers en daarvoor kan ik verwijzen naar de bestaande literatuur daarover, met name naar Schotel's Geschiedenis der Rederijkers. Sedert ongeveer 1500 heeft het refrein zijn vasten vorm gekregen en is gedurende de heele 16de eeuw gecultiveerd. In het eerste kwart der 17de eeuw maakt het een opmerkelijke bloeiperiode door, althans quantitatief: talloos zijn de refreinfeesten in deze periode gehouden, als b.v. te Gouda 1611, Leiden 1613, Haarlem 1613; 1629, Amsterdam 1613; 1624, Ketel 1615, enz. Men zie hierover uitvoerig Schotel, dl. II, waar men ook gegevens vindt omtrent het langzaam uitsterven van het refrein en de refreinfeesten; na 1710 worden zij zeldzaam, in 1731 werd er te Pijnakker nog een gehouden (a.w. 160), waarschijnlijk een van de laatste. De vorm is al dien tijd ongewijzigd gebleven, alleen komt de dubbele stokregel wat vaker dan vroeger voor; het aantal strophen is vrijwel onveranderlijk vier. | |
2. De refreinenbundel van Jan van DoesborchVan de drie afdeelingen waaruit de bundel bestaat is de eerste, die de refreinen ‘in 't amoureus’ bevat, verreweg de grootste: hiertoe behooren 68 van de in totaal 128 refreinen, plus nog de nrs. XXVI en LIX die geen zuivere refreinen zijn. Wat de algemeene toon van deze refreinen betreft kan men zeggen dat zij nog sterk beïnvloed zijn door de hoofsche traditie. Deze traditie was in den tijd waarin onze refreinen geschreven werden reeds ongeveer vier eeuwen oud en uit den aard der zaak heeft de opvatting der hoofsche liefde (die trouwens wel altijd een zekere persoonlijke en plaatselijke differentiatie vertoond heeft) in dat tijdsverloop een ontwikkeling doorgemaakt en wijzigingen ondergaan. Het ligt echter, dunkt mij, niet op mijn weg die ontwikkeling hier uitvoerig na te gaan; dat zou trouwens een werk zijn van een zoodanigen omvang en dat zoo zware eischen stelt, dat ik die | |
[pagina XLIII]
| |
taak niet gaarne op mijn schouders zou nemen. Ik volsta dus met te constateeren dat de opvatting der liefde, zooals die in onze refreinen tot uitdrukking komt, over het algemeen de idealistische en min of meer gegestyleerde is, die men in de literatuur der 15de eeuw nog als ‘hoofsch’ pleegt aan te duiden en die gekenmerkt wordt door: verheerlijking van de geliefde, en daartegenover zelfvernedering van den minnaar, die zijn onwaardigheid betuigt, en die, ondanks de hardvochtigheid van zijn ‘princesse’, steeds trouw blijft, steeds blijft ‘dienen’; vrees voor en verfoeiing van de ‘nijders’ en ‘clappers’ die het geluk der gelieven verhinderen of bedreigen; klachten over het ‘ongetroost’ moeten blijven (deze heele opvatting der liefde trouwens brengt mee dat een veel grootere plaats wordt ingenomen door het smachten en klagen dan door het jubelen en juichen Ga naar voetnoot1); hopen is nog de meest optimistische gemoedsgesteldheid van den hoofschen minnaar). Dit is, als gezegd, de hoofdtoon van de amoureuze refreinen. Er klinken echter ook nog andere tonen, die men hetzij als afwijkingen van de hoofsche traditie, hetzij als accentueeringen van in de de oudere hoofsche literatuur al in kiem aanwezige stroomingen kan beschouwen. Eenerzijds komt hierin de meer realistische en zelfs cynische opvatting der liefde tot uiting, die ook al in het tweede deel van de Roman de la Rose sprak; anderzijds komt het subjectieve element naar voren, waardoor de onmiddellijke menschelijke betrekking, de rechtstreeksche gevoelsuitstorting, de min of meer conventioneele vormen van het hoofsche schema doorbreekt, en een zuiver persoonlijk minnedicht ontstaat. Deze laatste ontwikkeling kan misschien als kenmerkend voor het overgangstijdperk waarin de gedichten van onzen bundel ontstaan zijn, beschouwd worden, en tevens kan zij, naar het mij voorkomt, een der oorzaken geweest zijn waardoor het refrein ‘in 't amoureus’, dat in de bundels van Van Stijevoort en Van Doesborch nog een levende dichtsoort genoemd kan worden, spoedig daarna verkwijnde of versteende, in tegenstelling tot het refrein ‘in 't wijs’, dat uitermate geschikt was voor de behandeling van stichtelijke, moraliseerende en politieke stoffen en dan ook tot diep in de 16de eeuw werkelijk bleef leven: men zie b.v. de vele politieke | |
[pagina XLIV]
| |
refreinen in de bundels van De Bruyne en Blommaert. De amoureuse refreinen daarentegen, voor zoover ze nà Van Doesborch nog gedrukt werden, waren óf dood maakwerk (als reeds in den bundel van 1539), of herdrukken (zooals b.v. in het Boeck der Amoureusheyt van 1580). Het refrein is dan ook een minder geschikte vorm voor sterk persoonlijk getinte liefdelyriek; het wordt daarin verdrongen door andere dichtvormen, o.a. het sonnet. In enkele refreinen valt invloed van het lied te bespeuren (ik noem nr. XXI en vooral het adieu-refrein LXXII), maar over het algemeen is de scheiding tusschen lied en refrein toch vrij scherp: het refrein is meer betoogend, ik zou bijna zeggen meer intellectueel, dan het lied dat zoowel in de gedachten- als in de taalstructuur (zinsbouw en woordenkeus) veel eenvoudiger is Ga naar voetnoot1). Van de genoemde stroomingen die zich in de amoureuze refreinen afteekenen, mogen thans enkele voorbeelden uit onzen bundel volgen. Terwijl de rechtgeaarde minnaar, ook al moet hij zonder ‘troost’ blijven, volhardt in zijn liefde en zelf erkent dat hij dien troost niet waardig is (zie b.v. nr. XLIV, op den stok: ‘Sonder troost van dy mi therte breken moet', vs. 41 vg.: ‘Ic slecht, ruyt, in consten mismaect, uwes niet weerdich, tot gheenen vermane’ enz.), wordt in XIV de minnaar aangespoord om niet lang tevergeefs te minnen (vs. 46 vg.): ‘Wacht v van vrouwen te minnen
sonder troost daeraf te ghewinnen,
gheen dinck so quaet
. . . . . . . . . . . . .
mer om een vrouwe daer ghi troost af ontfaet
en spaert gout, siluer, noch eedel daet,
maer siet dat ghi niet al ianckende gaet’.
Nog sterker klinkt deze toon in nr. XXVIII, waar wel met heel weinig eerbied over de liefde gesproken wordt (vs. 46 vg.): ‘Prince, die metter mutsen is belast
helper hem wt tsi cleyn of groot,
want wiese geghespt sijn druck vast wast.
ic hadde mi lieuer bi der doot
| |
[pagina XLV]
| |
een ghelapte baghijne op mijn hoot
dan ic die mutse langher sou vueren
. . . . . . . . . . . . .
dus wiltse schuwen, en laetse varen,
elck kiese sijn sorte na der natueren,
want langhe te vrijen, hoort mijn verclaren
cranct seer die sinnen, dies wilt niet sparen,
helpt v seluen ....’
Zie ook XXVII, laatste strophe. Dergelijke krasse uitlatingen zijn echter bij v. Doesborch uitzonderingen. In verreweg de meeste amoureuze refreinen heerscht nog de traditioneele hoofsche toon, spreekt de minnaar met grenzenlooze vereering over zijn Vrouwe, smeekt hij om troost en genade en klaagt over haar hardvochtigheid of over de ‘nijders’ en ‘clappaerts’. Vaak wordt de lof van de liefde gezongen, soms ook het geluk van de vervulde liefde verheerlijkt. Zie b.v. de refreinen op stokregels als: ‘Dan twee gelieven versaemt in eenen wille’ (I), ‘Der secreter liefde, gheen so volmaect’ (L), ‘Ken souts te vollen niet connen ghescriuen’ (XLII), ‘Liefde verwint daer si ter herten geet’ (XXXVI), ‘Vintmen ten werelt ooc meerder vruecht’ (XLI). Een verwijdering van den hoofschen toon ziet men ook daar, waar al te duidelijk van de vervulling van zinnelijke verlangens als uiteindelijk doel van de liefdedienst wordt gesproken. Zie voor dergelijke onomwonden uitlatingen bijv. nr. XLV, vs. 44 vg., en de volgende passage (LXVII, 9 vg.): ‘Lasen alst al is ouerghepeynst
so en is die minne nemmermeer volmaect
voor datmen mach ligghen ongheveynst
arm ende arm int beddeken moedernaect.
daer ist dat alle mijnen sin naer haect.’
Maar de dichter voelt zelf dat hij hier te ver gegaan is en vraagt dadelijk excuus: ‘Lasen al vallic dus onbedect
lief, en neemt in gheender onweerde:
het doet natuere die mi verwect
nacht en dach’
| |
[pagina XLVI]
| |
De beschrijving van en de verlustiging in de uitsluitend zinnelijke liefde vindt men alleen in de refreinen ‘in 't sot’ (het refrein XXIX met zijn voor laatstgenoemde soort kenmerkende dubbelzinnigheden is blijkbaar een parodie en hoort als zoodanig eerder tot de ‘sotte’ refreinen dan tot de amoureuze waaronder het geplaatst is). Mij dunkt dat de veel gesmade rederijkers hier toch wel van een juist inzicht en een instinctieve fijngevoeligheid blijk geven, waar zij het alleen-maar-zinnelijke als ‘sot’ qualificeeren, maar anderzijds aan het zinnelijk element toch ook zijn plaats geven, wanneer van werkelijke liefde sprake is, die daarzonder immers ook niet bestaan kan Ga naar voetnoot1). Het is dan ook opvallend dat in de refreinen ‘in 't sot’ nooit van liefde sprake is, maar gewoonlijk een toevallige ontmoeting van twee personen geschilderd wordt, of uitdrukkelijk gesproken wordt van een ‘amoureus vrouken’, ‘Venusdierken’ of iets dergelijks. Maar een refrein als nr. CCVI bij Van Stijevoort, op den stok ‘Ist niet op deerde een hemelrijke’, mag niet als ‘sot’ beschouwd worden (en dat het ook niet als zoodanig bedoeld is blijkt wel uit de andere refreinen op denzelfden stok in dien bundel, die meer ingetogen zijn): het is een gedicht waarin die hoogste liefdeextase geschilderd wordt waaraan lichaam en ziel gelijkelijk deel hebben, al valt hier nu ook het accent op het zinnelijke. Ook de terminologie is hier heel anders dan bij de refreinen ‘in 't sot’: deze laatste zijn niet veel meer dan aaneenschakelingen van dubbelzinnige (hoewel zeer ‘eindeutige’!) uitdrukkingen, terwijl in een refrein als het zooeven genoemde dergelijke uitdrukkingen geheel ontbreken en al het zingenot met naïeve en sympathieke openhartigheid bij den naam genoemd wordt. Het zooeven genoemde gedicht kan men beschouwen als een extreem geval van die tweede strooming in de ontwikkeling van het amoureuze refrein, waarvan ik boven sprak: de ontwikkeling nl. in de richting van het zuiver persoonlijke minnedicht. Hier is geen sprake meer van een liefdedienst, van een verhouding als van slaaf tot meesteresse, hier zijn minnaar en geliefde volkomen gelijk en zelfs één geworden in de beleving van hun | |
[pagina XLVII]
| |
liefdegeluk. In dergelijke refreinen, waarvan bij Van Doesborch talrijke voorbeelden te vinden zijn spreekt de taal van het hart, de enkele en onopgesmukte zielsontroering, in aandoenlijk-simpele en naieve bewoordingen. Zoo b.v. in regels als: ‘Blijft doch mijne, ic sal doch v sijn,
ghi sijt doch icke en ic doch ghye Ga naar eind**’ (III, 34/35; dezelfde gedachte XLV, 19).
of: ‘Om mi si was een stadt vol vreden,
so amoreus, so suet van seden
. . . . . . . . . . . . .
mi helpt dat ic hairs doe vermaen’ (IV, 30 vg.)
en: ‘Ic hebse so lief, ten baet geen preken,
ic en cans onder gheenen stoel ghesteken,
lieuer dan god, waert gheen sonde’ (VI, 10 vg.)
‘Ic heb v lief, dus en weet ic te segghen wat’ (VI, 54)
Zie b.v. ook XVII, 37-41. Niet altijd is de gevoelsuiting zoo direct, maar vaak voelt men toch dat in de min of meer conventioneele wendingen een sterke en zuivere ontroering zich tracht uit te spreken: ‘Princesse bouen alle princessen schoone,
mijn hope, troost, mijn blijdtschap, en weelde,
gheeft mi confoort van trooste in loone
want duer v liefde ic dicwil queelde’ (XXI, 25 vg.)
‘Ic waende waenen dat si mi minde,
haer huesch ghelaet heeft mi bedroghen;
van vruechden bi na dat ic ontsinde
als ic aensach haer vriendelike ooghen;
si conste sonder meenen toghen
ionste die mijnder herten deert.
mi te mislaten mocht ic mi poghen
want vleesch en bloet heb ic om haer verteert’ (LXV, 9 vg.).
Een zeer groote plaats wordt ingenomen door klachten over de hard- | |
[pagina XLVIII]
| |
vochtigheid van de geliefde, over het ‘ongetroost’ moeten blijven der minnaars, een van ouds bekend thema der hoofsche lyriek. Men zie slechts de stokregels: ‘Al beminicse seer, si acht mijns twint’ (XXXIX), ‘Wat dienst ic haer doe, tis cleen gheacht’ (LXIV), ‘Die mistroost is, die mach wel suchten’ (XXVIII), ‘Druck sonder troost is quaet om lijden’ (XXII), ‘Geen pijne voor ongetroost sijne’ (XIV), ‘Ic sterue door haer die mijns en acht niet’ (XXVII), ‘Ic sterue duer haer dies noyt en rochte’ (XXXV). Soms klinkt in die klacht een zekere verbittering: ‘Want vleesch en bloet heb ic om haer verteert’ (LXV), soms ook een tikje ironie: ‘Het is quaet arbeyden en water drincken’ (XXV; de ironie ligt hier alleen in den stokregel, de tekst is zelfs vrij gepassioneerd), ‘Als ic haer omtrent ben, isser een te vele’ (VIII). Maar meestal betuigt de minnaar zijn onveranderlijke trouw en standvastigdheid, vertrouwt op de uiteindelijke belooning, en zingt den lof van zijn ‘princesse’: ‘Voor v en sal ick gheen ander kiesen’ (LXXX), ‘Wien dat spijt, ic en sal v niet begheuen’ (II), ‘Sonder begheuen, gheduerich mijn leuen’ (XLVIII), ‘Met recht blijuic v eyghen voort’ (XXI); ‘maer hoe dattet is, si spant die croone
bouen alle vrouwen, al moet ic trueren’ (XXVIII, 41-42).
In sommige refreinen wordt ook het geluk van die uiteindelijke belooning, die men verworven heeft, of hoopt te verwerven, bezongen: ‘Ken souts te vollen niet connen ghescriuen’ (XLII); ‘Want tis so oorboorlick liefs liefde verweruen (I, B); ‘Een vrolic lief is een vrolic leuen’ (V). Maar geen geluk is bestendig en een zeer vaak terugkeerend thema is dan ook dat van het afscheid en van het verloren geluk: ‘Maer lasen nv ist al ghedaen’ (IV), ‘Maer noyt so lief ten moste gescheyden sijn’ (XI); ‘Adieu die alderliefste die ic te minnen plach’ (XIX), ‘Adieu lief geprezen, alst emmer wezen moet’ (LXI), enz. Ondanks al het leed en de moeite echter die de liefde meebrengt, blijft men haar dienen en blijft men de vrouw vereeren: ‘Och die noyt en was bemutst...
die en derf ouer die mutse niet claghen...
si slapen, als ander lieden rinnen en iaghen,
men sietse ooc niet lopen achter straten,
dus seggic, die mutse is quaet om verdragen;
nochtans en can icse niet ghelaten’ (LVIII, 29 vg.)
| |
[pagina XLIX]
| |
‘Alle blijtschap, vruecht, en ander verkeringe,
alle wijsheyt, duecht, oft schats vermeringe,
alle vroetschap, leeringe, oft hoocheyt van staten,
wat mochten v al dees dinghen baten
in sulcker maten, en alleen te sijn
en ghi eewelijc sout moten vrouwen laten?
ghi sout moten leuen met groter pijn.
hoe sout ghi verdriuen sleuens termijn,
hoe soudi fantasien connen ontvlien
sonder vroukens te schouwen, dus seg ic int schien:
hoe minlijc ist een schoon vrouken om sien. (XL, 4 vg.)
Een bijzondere plaats nemen de refreinen XXIV en CV in. Het laatste staat in het tweede boek (‘in 't wijs’), hoewel het een liefdeklacht is, en wel de klacht van een jonge vrouw om haar gestorven man. Beide refreinen zijn wellicht door een vrouw geschreven (CV wordt uitdrukkelijk Een Vrouwen Refreyn’ genoemd), beide onderscheiden zich door een zeer gepassioneerden toon, die de hier reeds vrij gekunstelde rederijkerstaal en -versvorm met een warm leven vult en in sommige strophen zelfs een zeer aangrijpend poëtisch effect maakt. Het lijkt mij niet uitgesloten dat beide door dezelfde dichteres gemaakt zijn. Het eerste refrein heeft tot stok: ‘want sonder hem prijsic die doot’. In de eerste en de tweede strophe roept de dichteres alle verscheurende dieren en vergiften op om haar te dooden: ‘comt haestich, en maect mi slijfs besuerich, want sonder hem prijsic die doot’. Na zich in de derde strophe tot haar geliefde gewend te hebben met de vurige verzekering dat zij zonder hem niet leven kan, beroept zij zich in de vierde en vijfde op de klassieke voorbeelden van zelfmoord uit liefdesmart: Dido, Hero, Medea: ‘niemant en verwonder wat liefde drijuet, waer dleuen blijuet als die sinnen dwalen’ en alleen ‘sijn mondelijn root’ kan haer beletten dit voorbeeld te volgen. In de door zeer sterke gespannenheid van toon (het gewoonlijk niet mooie kettingrijm heeft hier een zeer bijzonder effect) treffende slotstrophe stelt zij haar geheele leven in de hand van hem die alleen macht over haar heeft: ‘Mijn leuen dat is in dangier nv,
bestier nv heeft ouer mi een die leeft.
| |
[pagina L]
| |
hi heeft mi so vaste onder sijn banier nv,
sijn vier nv mi alleen duer therte beeft.
hi is die ghene daert al duer sneeft,
die blijtschap gheeft oft wederstoot;
diet altijt riep selue si dreeft,
want sonder hem prijsick die doot’.
Nog sterker in dramatische bewogenheid is het refrein CV, op den stok ‘Het moet gheleden sijn’. Het is een klacht over verloren geluk, over vergane glorie en grootheid. De dichteres vergelijkt zich met Esther, ‘gheluckich gheboren, verheuen, vercoren’, ‘een bloeme der bloemen’. ‘Ick leefde ende ick dee leuen sonder beroemen,
Ende nv leuende sonder steruen steruick;
Eenen man haddic, ende leyder dien deruick’.
In weelde en overvloed, door ieder gevierd had zij geleefd: ‘Costelic gecleet, verknaept, en gedient.
Ouer tafel verhiefmen tot in de locht mi,
Deen scanc, dander brocht mi...
Hemel en eerde schenen waren mijn vrient’.
En hoe is dat veranderd! ‘Nv trueric als Noemi’; alle vrienden hebben haar verlaten, ‘Elck is sonder god, vliende en mi afgaende’, ‘Die mi als venus hadden in groter weerden,
Die met liefden mijn woorden, mijns kuskens telden...
Gaen als die vreemden nv haerder veerden’.
Ben ik als Esther? vraagt zij vol bitterheid: ‘Ben ic Hester weergade...
Waer zijn mijn ringen dan, mijn proper dingen dan,
Mijn koersen, mijn faelgien, mijn fluwelen colieren?
Ben ic vri, waer om laet ic mi dus dwingen dan,
Waer is mijn singen dan, dansen en springen dan,
Mijn couten, mijn lachen, mijn blije manieren?’
De dood heeft met één slag aan alle heerlijkheid een eind gemaakt, ‘Een doot al doot’, en daarom wil zij zich terugtrekken, zij wil haar ‘wilde sinnekens bestieren’. Hoor de prachtige trots in deze regels, waarin zij zich voor God buigt maar den menschen, die zij in hun trouweloosheid heeft leeren kennen, haar minachting toont: | |
[pagina LI]
| |
‘Dus wilick mijn wilde sinnekens bestieren,
Mi seluen kerckeren, al smaket mi suerlic,
Niet om de menschen, mer om gode puerlic:
Hi wilt ghebeden sijn.’
Het mooist is de dan volgende slotstrophe, waarin, uit diepe moedeloosheid, plotseling, als een schreeuw, het wilde begeeren der zinnen opklinkt en stijgt tot dien doordringenden kreet van levensverlangen: ‘Noch leeuick vry, ick en ben niet doot!’
om dan in eens weer, krachteloos en moedeloos, ineen te zinken voor het alles beheerschende beeld van den dood: Prince
‘Een roosken was ic, nv ben ic verdwenen,
Ick moet henen,
Dit maect mi moedeloos als een katijf nv,
Steruen dwinget mi met dier reenen.
. . . . . . . . . . . . . . . .
Noyt so lustich, ic en waer wilder wijf nv,
Mijn ro lippen, mijn blosende wancxkens root,
Mijn borstkens stijf nv, mijn schoon sacht lijf nv,
Noch leeuick vry, ick en ben niet doot.
Mer opt steruen peysende, swaer als loot,
Moet ick besneden sijn;
Dit dwingt mi te seggen so ic eerst werf sloot:
Het moet gheleden sijn’.
Men zal mij toegeven dat een gedicht als het bovenstaande wel iets meer is dan het knutselwerk als hoedanig men nog al te zeer geneigd is de rederijkersrefreinen te beschouwen. Natuurlijk bereiken zij niet altijd die hoogte, maar bij aandachtige lezing zal men toch in onzen bundel zeer vele strophen en regels aantreffen van echte dichterlijke waarde. Alvorens over te gaan tot de tweede afdeeling, die der refreinen ‘in 't wijs’, wil ik eerst nog even opmerken dat het natuurmotief in onze refreinen een zeer kleine plaats bekleedt. De eenige passage van beteekenis vindt men in de eerste strophe van nr. XIV in een uitgewerkte vergelijking, en in de enkele losse regels waarin de natuur verder nog | |
[pagina LII]
| |
voorkomt is het ook steeds in vergelijkingen, zooals b.v. nr. X, vs. 17 en nr. XLVIII, vs. 13: ‘si is een bloeme, een schoone gheerde’.
De refreinen ‘in 't wijs’ kunnen in het algemeen verdeeld worden in enkele groote groepen: de religieus-stichtelijke en de moraliseerendhekelende; later komen daer nog bij de politieke en historische. De laatstgenoemde ontbreken bij v. Doesborch geheel. Enkele refreinen in deze afdeeling bij v. Doesborch staan op zichzelf en lijken verdwaald; als reeds gezegd is de scheiding tusschen ‘wijs’ en ‘sot’ niet altijd zoo scherp als men verwachten zou, al is bij v. D. natuurlijk ook veel slordigheid in het spel. Een refrein als ‘Al mindert ons goet, ons dagen die corten’ met zijn zeer luchthartige moraal en drinkliedallures (‘Laet ons drincken, laet ons storten’) hoort toch eerder in de volgende afdeeling thuis. Evenzoo ‘Dlachen doet elcx herte verlichten’, dat in de uitgave van H. Aertssens dan ook in de afdeeling ‘in 't sot’ is opgenomen. Zuiver religieuze refreinen, als de vele Lofdichten in v. Stijevoort's bundel komen bij v. Doesborch niet voor. Wel veel stichtelijk-vermanende. De algemeene strekking is natuurlijk: verzaking van de wereld (‘Tis al niet sonder god alleene’), indachtigheid aan Christus, Zijn offer en Zijn liefde. (‘Want Christus heeft ons soe dier ghecocht’; ‘Hebben wi gheen liefde so ist al niet’), lijdzaamheid (‘In tegenspoet isser menich salich vonden’) en deugdzaamheid (‘Dronckenscap, sonde, schade, en schande’), maar de grootste plaats wordt toch ingenomen door die gedichten die gewijd zijn aan de vergankelijkheid van al wat aardsch is, aan het ‘memento mori’ en de voorbereiding voor het toekomend leven. Zeven van de 36 refreinen die deze afdeeling telt zijn hieraan gewijd. Al dadelijk het eerste, op den stok ‘Peyst wat den tijt es, wanneer hi leden es’, waarin ‘Adams broetsele’ wordt vermaand berouw te toonen, te biechten, want ‘wi en hebben hier gheenen vasten tijt’. ‘Denct die vier wterste, weest wijs en vroet... Laat gods passie int herte dalen’. Dezelfde toon klinkt in het lange refrein, het langste uit den geheelen bundel ‘Maect v bedde so ghi slapen wilt’. Wie de eeuwige rust genieten wil, bereide zich ter dege voor: ‘Die lange nacht die coemt ons aen, Elck reede sijn bedde om slapen’. In dit gedicht treffen ons enkele zeer fraaie regels en opmerkelijke beelden. Men bedenke hierbij echter, dat wat wij nu mooi vinden, wat ons treft als een bijzonder gelukkige wending en | |
[pagina LIII]
| |
een oorspronkelijke beeldspraak of als een bijzonder welluidende regel, door den tijdgenoot waarschijnlijk nauwelijks als zoodanig gevoeld zal zijn, daar hij een heel andere maatstaf van poëtische schoonheid aanlegde dan wij. Wanneer dus, wat in de middelnederlandsche letterkunde nogaleens gebeurt, in een lang verhalend of didactisch gedicht plotseling een enkele zoodanige regel opduikt temidden van een vloed van eentonig voortkabbelende vlakke verzen, dan is dat waarschijnlijk eerder aan toeval dan aan opzet te danken. Zoo trof mij b.v. eens in het over het algemeen vrij onbeholpen berijmde Vanden Levene Ons Heren het in een enkelen plotseling naar voren tredenden regel scherp omlijnde beeld van Jezus voor de poort der hel: ‘Die claerheit sloech tote inden gront
Daer ihesus voer die porte stont
Daer nie licht quam no meer en sal
Nu quam daer claerheit ouer al’ (vs. 4171 vg.)
en in den bij uitstek nuchteren Minnen Loep een onverwacht teeder beeld als: ‘Him beyde bloeyde der vreuden rijs’ (I, 1969)
In bovengenoemd refrein nu vinden wij een regel, dien wij zeker eerder bij een hedendaagschen dichter zouden verwachten dan in een stichtelijk refrein van ca. 1500: ‘Al is den dach een blijde beweghere
Den nacht sal comen onghetilic’.
Mag men nu aannemen dat de dichter in deze beeldspraak de evocatieve kracht gevoeld heeft die ons daarin zoo treft? Ik betwijfel het zeer. Maar ik wil op deze principieele kwestie hier niet verder ingaan. In hetzelfde refrein, even voor den bovengenoemden regel, komen nog eenige zeer fraaie verzen voor: Inden dach mogen wi ons wenden
Tot allen labuere,
Maer snachts als ons doogen blenden
Moet rusten natuere’.
Maar wie kan slapen ‘Die altoos knaginge moet ontfangen Sijnder conscientien’? Daarom: hoed U voor ‘Tsviants bedriech, swerelts listiche’, want: | |
[pagina LIV]
| |
‘Tslapen der eewiger doot
Int barnende solpher, int wallende loot,
Int vlammende vuer, roder dan root,
Dat es tontsiene seere’.
Bid en doe ‘Caritate ten euen mensche waert’, ‘Spreect metten propheet in v gedachte: Ick sal beweenen bi dage bi nachte Mijn bedde en makent van tranen sachte’. Alle wereldsche kennis en kunde is ijdelheid, ja, al had gij ‘hemelsche ende eertsche conste beseten
‘Nochtans so eest al niet om weten
Leefdi anders dan so ghi steruen dort.
Een glas is broosch, veel lichter stort
Die mensche voorwaar’.
Het is bekend welk een voorkeur de laat-vijftiend'eeuwsche literatuur aan den dag legt voor de schildering van den dood en het sterven in al hun verschrikking. Ook in onzen bundel vinden wij daarvan een paar krasse voorbeelden, met name in het prachtige refrein ‘Ay steruen steruen is een hart ghelach’ (CVI). Treffend hierin is vooral de (waarschijnlijk nauwelijks bewuste) strijd tusschen de door het geloof voorgeschreven wereld- en levensverachting en de dieper-menschelijke gehechtheid aan deze schoone wereld. Want wel begint de dichter met een ‘Tfy werelts dal vol alder ellendicheyt’ en een herinnering aan het ‘stof zijt gij’, maar hoor nu in het begin van de tweede strophe die schuchtere erkenning van levensverlangen: ‘Och wi leefden gerne, en wi moeten steruen,
De werlt behaecht ons, en wi moetense deruen’.
En dadelijk daarop komt dan ook de ijzing voor het verschrikkelijke sterven. Wat een ontzetting klinkt in dezen regel: ‘Gods sweet wert bloedich doe hi steruen docht’.
Hoe diep is het beeld van den stervenden mensch gesneden in den geest van hem die daarvan een beschrijving kon geven als in de derde strophe! En nog versterkt wordt de angst voor den lichamelijken dood door de vrees voor dien van de ziel: ‘fel ist steruen tijtelic, quader deewige doot’. In de vijfde strophe is prachtig die onrust en dat gewoel in een middeleeuwsche sterfkamer geschilderd: ‘Peyst hoe die pijn dinwendige leden doorrijt,
Peyst hoe tvolc om hebben seer wroten en grielen,
| |
[pagina LV]
| |
Peyst hoe den erfgenaem dan tgoet verblijt,
Peyst hoe die viant om die siele strijt ...,
Peyst hoe die priesters roepen en knielen,
Om troost der sielen
Prekende per fortse pacientie,
Peyst die noyt eewe noch wet en hielen ...
Hoe dat si iagen dan om penitencie.’
En niemand, dat is ook steeds het refrein, kan zich daaraan onttrekken, ‘Die tleuen meest minnen, tsteruen meest haten...
Noyt vrouwen, prelaten noch ondersaten
Bitterder morseel dan die doot en aten’.
Op dezelfde hoogte staat het refrein XCVI op den stok. ‘Och god, hoe sal ick die noot ghecraken’, dat hetzelfde thema behandelt en waarin ook een buitgengewoon realistische beschrijving van het sterven en den doodstrijd treft (tweede en derde strophe). Wel is er de hoop op de zaligheid (‘Mer grote suetheyt volcht na desen’), maar de laatste toon is toch die van den stervensangst: ‘Nochtan alle mijnder sinnen pesen
Die vresen der snoestren bitter genaken.
Och god hoe sal ick die noot ghecraken’.
De bekommering om het verlies der zaligheid klinkt ook in het refrein CXXI, waarin, nadat alle soorten van ‘scheiden’ opgenoemd zijn, telkens als slotregel wederkeert: ‘Scheyden van gode, geen dinck so swaer’. De gedachte aan het toekomstig leven en de voorbereiding daartoe brengen vanzelf mee kritiek op en hekeling van het wereldsche leven. Een algemeene veroordeeling van het ‘nu’ tegenover de ‘gulden werelt’ van vroeger bevat het refrein ‘Maer tgaet nv verre buten screuen’. De schijnheiligheid wordt aan de kaak gesteld op den stok ‘Dit duecht schijnt ende sonde voor gode es’ (LXXXIX). In twee refreinen (XCIV en CXV) wordt de dronkenschap gehekeld. De afgunst en den achterklap schijnt men als zoo ingekankerde ondeugden beschouwd te hebben, dat daartegen geen vermaning hielp en men slechts geresigneerd kon zeggen: ‘Tegen een clappaert en is gheen wachten’ (CX) en ‘Wat doetmen ter werlt ten wort benijt’ (CXIII). Ik herinner ook aan den | |
[pagina LVI]
| |
geregeld voorkomenden ‘nijder’ in de amoureuze refreinen: weliswaar is deze een conventioneele figuur in de hoofsche lyriek, maar het feit dat hij er zoo'n groote plaats inneemt en men er steeds maar weer op terugkomt en er zoo lang aan blijft vasthouden wijst er toch dunkt mij wel op dat de afgunst en de laster in de middeleeuwen een diepgeworteld en veel onheil stichtend kwaad waren. Dit is trouwens niet te verwonderen, gezien de beperktheid van de middeleeuwsche sociale levenskringen, voor zoover deze in de literatuur weerspiegeld zijn: het hof (of althans een adellijke kring) en de - altijd kleine - stad, waarin de broederschappen en gilden nog weer kleinere kringen vormden. - De ware en de valsche vriendschap worden tegenover elkaar gesteld in de refreinen: ‘Niet voor een hertelic vrient ter noot’ (LXXXVIII) en ‘Die vrientscap is dinne diemen copen moet’ (CXXIV). De gierigheid wordt gehekeld en bespot in het aardige refrein ‘Gheselscap sal voor goet ghebreken’ met zijn ietwat luchthartige moraal: ‘Heb ick gheen gelt, men sal mi borgen.
Aen eenen bast moet mense verworgen
Die coen op haerder vrecheyt spreken’.
Vandaag leef ik nog en dus ‘wil ick drincken en eeten De wile dat mi lust’. Nog zorgeloozer is de toon van het refrein CXVII, dat eigenlijk niet anders dan een drinklied is, op den dubbelen stok: ‘Laet ons drincken laet ons storten, Al mindert ons goet, ons dagen die corten’. Het is een vlot en wèlklinkend gedicht: ‘Laet sorgen varen,
Ghiet en stort daer in oft besijen,
Tcomt alle eens ouer hondert iaren.
Drinct bi clauerblayen oft bi paren,
Croesen oft schalen vol sonder horten,
Die vriesen seggen, als si vergaren:
Laet ons drincken, laet ons storten,
Al mindert ons goet, ons dagen die corten’.
Meer in overeenstemming met den aard van dit tweede boek is het lofdicht op de armoede ‘Armoede dunct mi orborlicst en minst geeert’ (CXI) en het vertoog over het ‘nut der tegenspoeden’: ‘In tegenspoet isser menich salich vonden’ (CXII). Een aansporing tot lijdzaamheid | |
[pagina LVII]
| |
is ook het laatste refrein van deze afdeeling ‘Tis best om beters wille verdregen’. Een bijzondere plaats neemt, behalve het reeds besproken refrein CV (zie boven, blz. L), ook het refrein CVIII in, op den stok ‘Hey hey voorleden tijt, waer sidi duere’. Zooals al uit dezen stok blijkt, is hier iemand aan het woord, een man, die, nu hij min of meer op leeftijd komt, terugziet op zijn jeugd en zijn jonge jaren. En, in tegenstelling tot andere dergelijke gedichten uit dezen tijd, is dit hier niet om jeugdige lichtzinnigheid en onbekommerdheid te veroordeelen, er is geen sprake van berouw Ga naar voetnoot1), maar van een liefderijk en met eenige verwondering terugzien op de voorbije jeugd die zoo ver lijkt en op de jongelingsjaren met hun bruisende vitaliteit, geheel onder den ban der zinnelijkheid, ‘Niet doende dan cussen die rosemarine’. In zooverre dit gedicht dus een min of meer autobiografisch karakter draagt, kan men het misschien als een uiting van de nieuwe, individualistische kunstopvatting van den renaissancetijd beschouwen. De dichter begint met het opnoemen van een aantal spelletjes, die ‘Inder tijt mijnder kintsheyt’ ‘mijn heel vruecht’ waren. Maar al spoedig komt hij in de leer ‘Bi Diana ende haer scholierkens’ die hem een minder kinderlijk spelletje (‘tspeelken van Tinteletene’) leeren. Na deze voorbereidende experimenten komen de eigenlijke amoureuze perikelen, als hij door ‘Venus strael’ geraakt is, en onder de namen ‘Dalida’, ‘Breseida’ en ‘Medea’ herdenkt de dichter zijn achtereen-volgende geliefden. Maar met het ouder worden vergaat de liefde en na Venus komt Bacchus aan het woord: ‘Als dander doen ick quam in Bacchus gelach, Niet dan den wijn ginc ic voorts ga slaen’; de liefde (in dit gedicht, zooals trouwens bijna altijd in dezen tijd, wanneer zij niet in het hoofsch gewaad gekleed is geheel zinnelijk opgevat) heeft afgedaan en ‘So verre ist comen dat mi dunct veriuys Dat mi wijlen suycker was in valuere’. De jeugd is voorbij en slechts het gedenken blijft, zooals ook in de bij dit refrein onmiddellijk aansluitende spreuk Ga naar voetnoot2) wordt gezegd: ‘Een iongelinck lustich seyt: Vruecht hanteeren is mijn beiach, Een oudt man op twee crucken seyt: Mi denct wel datmens plach’. | |
[pagina LVIII]
| |
Hiermede wil ik de bespreking van het tweede boek beëindigen en thans overgaan tot het derde, de refreinen ‘in 't sot’.
Het derde boek telt 24 refreinen en is mitsdien het kleinste van de drie. Eén refrein hoort hier klaarblijkelijk niet thuis en staat dan ook in de algemeene inhoudsopgave onder de refreinen ‘in 't wijs’, nl.: ‘Boter en case stoffiert die cuecken wel’ (CXL), waarin op nuchtere en volstrekt onkomische wijze de onontbeerlijkheid van boter en kaas ‘rhetorijkelijk’ uiteengezet wordt. In den herdruk van 1640 vindt men slechts 9 van deze refreinen terug; de rest heeft geen genade gevonden voor de oogen van den censor en naar de reden daarvoor behoeft men niet lang te zoeken, als men de gedichten slechts even inziet: de censor was, zooals boven reeds gebleken is, een zeer preutsch man en de onverholen ‘Sinnenfreudigkeit’ van een vroeger geslacht spreekt uit die gedichten maar al te duidelijk. De uitsluitend zinnelijke liefde zag men als het ‘zotte’ bij uitstek en men werd niet moe dit vermakelijke thema in steeds nieuwe, hoewel onderling weinig verschillende, variaties te bezingen. Ik zou hierin eerder een zekere speelschheid willen zien, dan een obsceen vermaak; hierop wijst dunkt mij ook de taalvirtuositeit die in geen andere dichtsoort met een dergelijke rijkdom wordt ten toon gespreid. In dit steeds maar weer op nieuwe wijzen, in nieuwe beelden omschrijven van één bepaald begrip, of van een zeer beperkt aantal begrippen, dat een der voornaamste motieven is van de erotische literatuur niet slechts van dien tijd, heeft het spelelement ongetwijfeld een belangrijk aandeel. Er zijn dan ook slechts weinige gedichten in onzen bundel die men werkelijk pornografisch zou kunnen noemen Ga naar voetnoot1). En ook is er veel conventioneels in deze gedichten, met name het telkens terugkeerende thema van de geslachtelijke onverzadelijkheid der vrouw; ook dit is een ‘styleering der liefde’ Ga naar voetnoot2). Bijna altijd ook is de toon ironisch en daarmee verheft dit genre zich boven het louter-obscene. Een uitzondering daarop en een rechtstreeksche, harts-tochtelijke verheerlijking der zinnelijkheid is het refrein CXXIX, op den stok ‘tquaetste datter af comt zijn baruoete kinderen’, dat wellicht een uiting van erotische onbevredigdheid is (zie de derde strophe en | |
[pagina LIX]
| |
vs. 57/58). Overigens valt er van dit genre weinig te zeggen. De waarde van deze gedichten als ‘spiegels van het zedelijk leven’ Ga naar voetnoot1) moet men niet overschatten; in de eerste plaats om het zooeven betoogde speelsche en conventioneele element dat hen kenmerkt, en in de tweede plaats omdat er te allen tijde gedichten in dit genre en in dezen toon geschreven zijn. - Aan de scatologische en daarmee nauw verwante refreinen CXXXIV, CXXXIX en CXLI zou men slechts woorden vuil kunnen maken en ik wil dus alleen opmerken dat het speelsche element hierin nog sterker is dan in de erotische en dat men het in dien tijd blijkbaar als een vrij onschuldig spel beschouwde, getuige het voorkomen van dergelijke gedichten midden tusschen hoofsche en stichtelijke refreinen in de verzamelbundels van Van Stijevoort en Engelbert v. d. Donk (hs. der zgn. Nieuwe Refreinen van Anna Bijns) Ga naar voetnoot2). Behalve de erotische bevat dit derde boek eenige satirische refreinen, als nr. CXXXVII op den stok ‘Ist qualic gepepen voor een mate bruyt’, waarin een arme straatmuzikant bespot wordt en dat misschien ook eenigermate als een sociale satire beschouwd mag worden, en nr. CXLVI, ‘Ick sey goet ront, ick en can niet prijken’, waarin de spot gedreven wordt met een ‘dorper’ die zich in een aanzienlijk tafelgezelschap niet goed weet te gedragen. Twee alleraardigste hekeldichten, wel de beste uit deze afdeeling, zijn de nrs. CXLVIII en CXLIX; in het eerste, dat ook bij v. Stijevoort voorkomt, wordt op den stok ‘Ick loech, ick en const mi niet bedwingen’ de draak gestoken met de preutschheid van de bagijntjes en in het tweede wordt op vermakelijke wijze geschetst hoe een oude snoeper door twee lichte vrouwkens en een oude koppelaarster geplukt wordt.
Een op zichzelf staande groep vormen de leugenrefreinen, waarvan er hier vier voorkomen: de nrs. CXXVII, CXXX, CXXX en CLIII. De leugenverhalen en leugendichten vormen in de komische litteratuur een zelfstandig genre met een eigen geschiedenis, die teruggaat tot Lucianus, en het leeft nog steeds, met name in de volksletterkunde, maar ook b.v. in de Engelsche ‘limericks’. De rederijkersperiode is echter wel de bloeitijd van dit genre, ook in Duitschland (‘Finkenritter’; | |
[pagina LX]
| |
Hans Sachs) en in Frankrijk (‘sermons joyeux’). Behalve in onzen bundel vindt men ook leugenrefreinen bij Van Stijevoort, in de ‘Veelderhande Gen. Dichten’ en twee die gepubliceerd zijn in het Tijdschrift (XIV, 39; XX, 75). Ik hoop later nog eens gelegenheid te hebben de Nederlandsche leugenlitteratuur in een afzonderlijke studie te behandelen. Het refr. CXXVII handelt over een wonderlijk grooten stier (Aarne-Thompson, Types of the Folk-tale nr. 1960). Nr. CXXX beschrijft een wonderlijk feest, waar de afwezigen het vroolijkst meedoen, waar men botermelk uit leege kruiken schenkt en waar men ‘met caluwen hoofden seer row gehaert’ kan zijn. In nr. CXXXV wordt eveneens een wonderlijk gezelschap geschilderd, nl. van allerlei levend geworden keukengereedschap. Het laatste leugenrefrein ten slotte (CLIII), dat ook bij Van Stijevoort voorkomt, verhaalt van een man die droomt dat hij Paus is en zijn vrouw kardinaal, en dat zijn kinderen aartsbisschoppen zijn, enz. Dit refrein is klaarblijkelijk ook als satire bedoeld, vooral op de geldzucht van Rome; het dateert immers uit den tijd (omstreeks 1500), dat de misstanden aan het pauselijk hof het grootst waren en vooral de gouddorst van de curie veel ergernis wekte.
Ter afwisseling heeft de drukker tusschen de refreinen een aantal kleinere gedichtjes ingestrooid, in totaal 24, waarbij twee rondeelen (LX en CXXXII), 21 spreuken of epigrammen die als Nota's worden aangeduid en één stukje zonder opschrift (CXXXIII), waarin de eigenschappe van ‘Een goet peert’ worden opgenoemd. De rondeelen zijn beide drinkspreuken; nr. LX in het Latijn. De spreuken zijn meest van moraliseerenden, soms van hekelenden aard; van de laatste soort noem ik b.v. nr. XCIII: ‘Half sot half vroet,
Half quaet half goet,
Half eere half schande,
Dats nv de sede vanden lande’.
Sommige spreuken zijn echte epigrammen en wel van zeer hoog gehalte, als b.v. nr. CIX, en vooral nr. CXXV, een juweeltje van concise levenswijsheid: | |
[pagina LXI]
| |
‘Ick was eens lief, den tijt is leden,
Si is ionck en ick ben oudt,
Si is werm en ick ben coudt,
Si wil en ick en mach,
Daer om kijuen wi al den dach’.
Andere zijn van het soort dat men in de Duitsche literatuur met den naam ‘Priamel’ aanduidt Ga naar voetnoot1). Een priamel is een gewoonlijk vrij kort gedichtje, waarin een aantal begrippen (vaak ook paren van begrippen) worden opgesomd en in den slotregel tot een bepaalde onderlinge relatie gebracht worden, a.h.w. onder één noemer vereenigd. Een voorbeeld moge deze definitie verduidelijken Ga naar voetnoot2): ‘Wintersche nachte
Vrouwen ghedachte
Ende herscap hulde
Verkeren dicke, ende menechfulde’ Ga naar voetnoot3).
In onzen bundel is een typisch voorbeeld nr. XXXIII: ‘Een kint opgeuoet met wijne,
Een vrouwe wel sprekende latine,
Een sonne die haer vroech verbaert,
Dese drie doen selden goede dachuaert’.
Verder LIII en XC. De meeste van dergelijke spreuken zijn oud en behooren evenals het lied geheel tot het volksgoed. Nr. XCV, dat ook inDe Roovere's Rhetoricale Wercken voorkomt en daar waarschijnlijk evenzeer als bladvulling dient als in onzen bundel, kan men reeds met geringe afwijkingen in het Hulthemsche handschrift vinden: ‘Die morghen die doet sorghen,
Die nacht verteret tgoet:
Woude die avondt sorghen
| |
[pagina LXII]
| |
Nr. XCIII komt bijna gelijkluidend voor op een blad papier in het archief te Wolfenbüttel ‘von einer Hand des 15. Jahrh.’ Ga naar voetnoot2), en met eenigszins afwijkenden slotregel in een rekeningenboek van 1469 van de Lübecksche ‘Bergenfahrer-Kompanie’: Halff quaet halff guet
Halff gheck halff vroet
Halff eere halff scande
Dat synt soes mannyr in deme lande’ Ga naar voetnoot3).
Hoe sterk de traditie van deze spreuken was moge hieruit blijken, dat sommige stukjes uit onzen bundel bijna onveranderd teruggevonden worden in de bekende verzameling Koddige en ernstige Opschriften die op het eind der 17de eeuw werd aangelegd Ga naar voetnoot4), b.v. ons nr. IC: ‘In ses dingen houdic mijn iolijt:
In corten missen, in langen maeltijt,
In ionck vleysch, in ouden visch,
Een schoon vrouken en wijn opten disch’
dat als ‘Glas-schrift’ in de Opschriften I, 146 luidt: ‘Zes dingen sijnder die my 't herte verblijden,
Korte Predicatien, en lange Maaltijden,
Jonk vleesch, en oude visch,
Een schoone Vrou, en wijn op den disch’
en nr. CXLVII: ‘Die den bock beueelt sijnen wijngaert,
En daer die soch den wermoes hof bewaert,
En beueelt sijn huysraet sijnder amijen,
Sulcke sietmen selden bedijen’
dat eveneeens als ‘Glas-schrift’ luidt: ‘Die den bok sijn wijngaart beveelt
En sijn Moestuin datter het swijn in speelt,
| |
[pagina LXIII]
| |
En sijn huishouden op Meid of Knecht laat dryven,
Die zietmen zelden wel beklyven.’ (I, 144)
Ook het reeds genoemde nr. CXXV komt met eenige afwijkingen als Glas-schrift voor (I, 145), en ook nr. XXXIII (I,66). Het is niet wel aan te nemen dat al deze inschriften afkomstig zouden zijn uit ons, ondanks de herdrukken, toch zeker niet overbekend bundeltje; men mag het er ongetwijfeld wel voor houden dat deze spreuken zoowel door mondelinge als door literaire traditie zeer wijd verspreid waren. Verscheidene motieven zijn zelfs internationaal Ga naar voetnoot1). * * * Wat de toeschrijvingen van onze refreinen aan bepaalde dichters of rederijkerskamers betreft: daarvoor zijn de gegevens zeer schaarsch. In verreweg de meeste refreinen ontbreekt elke aanwijzing wie de dichter geweest is of voor welke kamer het gemaakt werd. In verband met het reeds boven, bij de bespreking der varianten opgemerkte, is het zeer goed mogelijk dat deze aanwijzingen, waar zij gestaan mochten hebben, opzettelijk weggewerkt zijn. En als er een naam in akrostichon staat, dan mag men daar nog niet altijd den naam van den maker in zien. In nr. XIII b.v. is de naam Margarita in het akrostichon ongetwijfeld niet die van de dichteres, maar van de bezongene. De namen in de akrosticha der z.g.n. Nieuwe Refereinen van Anna Bijns kunnen, zooals ik reeds boven aanstipte, zeer goed op vrienden of bewonderaars van haar be-trekking hebben. Alleen een grondig stijl-analytisch onderzoek zal hier uit kunnen maken wat aan haarzelf mag worden toegeschreven. In onzen bundel komen ook enkele gedichten voor waarbij men aan Anna Bijns zou kunnen denken, allereerst nr. XV, een variant van nr. X der Nieuwe Refereinen, dat daar als akrostichon Anna-Bonaventura heeft. De toon is echter volstrekt anders dan die van Anna Bijns zooals wij haar kennen uit haar stichtelijk-religieuze refreinen. Nu is het zeer goed mogelijk dat, wanneer zij wereldlijke gedichten geschreven heeft, wat dan ook wel in een andere levensperiode geweest zal zijn dan die der religieuze gedichten, | |
[pagina LXIV]
| |
de toon daarvan ook heel anders was dan van laatstgenoemde soort, maar zoolang wij daaromtrent geen positieve gegevens bezitten, blijft het gewaagd alleen op grond van een akrostichon als het genoemde, gedichten aan haar toe te schrijven. Ik waag dan ook niet te beslissen of we hier met een gedicht van of op Anna Bijns te maken hebben. Door E. V. Soens worden nog twee van onze refreinen aan haar toegeschreven, nl. de nrs. XIV en CVI Ga naar voetnoot1). Wat het eerstgenoemde betreft lijkt mij dit niet heel aannemelijk. Wel komen taal en stijl van XIV en XV sterk overeen, maar het ‘Prince’ van XIV is zoozeer van het mannelijke gezichtspunt uit geconcipieerd, dat het psychologisch zeer onwaarschijnlijk is, dat dit gedicht door een vrouw zou zijn geschreven. Anders is het met nr. CVI (‘Ay steruen, steruen is een hart ghelach’) dat ook Ruelens (aant. bij nr. XCVI) aan haar wil toeschrijven. Hetzelfde thema is herhaaldelijk door haar bezongen: zie b.v. Refreinen (ed. Bogaers), 3de boek, nr. IV: O, doot, hoe bitter is u ghedinken’ en eventueel ook Nieuwe Refereinen XLIX, dat begint: ‘O sterven, ghij sijt een bitter gelach’, en nr. L, waarin een sterfscene wordt geschilderd op een wijze die geheel overeenkomt met die in ons refrein (in beide de vijfde strophe); ook kleine details stemmen hier overeen, b.v.: ‘die lippen blauwen’ (ABN. vierde str. vs. 18; hic vs. 39). Het lijkt mij daarom niet al te gewaagd, dit refrein aan Anna Bijns toe te schrijven Ga naar eind**. Aan haar zou men misschien ook kunnen denken bij het reeds boven uitvoerig besproken refrein CV, op den stok ‘Het moet gheleden sijn’. Ik zou dit in verband willen brengen met nr. XLIV van de Nieuwe Refereinen, dat tot stok heeft: ‘Troost mij, bone Iesu, want troost behoef ic’. Vers 41 nu van ons refrein luidt: ‘Troost mi bone Iesu, uwen troost behoeuic’. De overeenkomst is frappant. Het verschijnsel, dat de stokregel van een refrein teruggevonden wordt als gewone versregel in een ander refrein, doet zich vaker voor. Zie b.v. den stok van nr. XXXVI der Nieuwe Refereinen: ‘Dat diere ghecocht is, werdt node verloren’ en vs. 1 van de vierde strophe van nr. LXXII in denzelfden bundel: ‘Men verliest een dinck node, dat diere gecocht es’. Vs. 11 van nr. CXXXIX in onzen bundel ‘Tis haest ghecomen alst wil ghelucken’ komt overeen met den stok van CXXXIV ‘Tis haest comen alst ooc wil ghelucken’. Deze beide refreinen stemmen ook in stijl en stof zeer sterk overeen. De stok van | |
[pagina LXV]
| |
nr. LXIX ‘Vercreech ic troost, ic waer ghenesen’, komt overeen met vs. 71/72 van XXVI: ‘vercreech ic den troost van mijnen lieue Ic waer ghenesen’. De stok van nr. LXX komt overeen met vs. 1 van nr. XVII in Leuv. Bijdr. IV. Mag men nu uit deze overeenkomst afleiden dat deze gedichten twee aan twee van denzelfden auteur afkomstig zijn? Het is mogelijk dat dit voor sommige paren het geval is, met name bij de nrs. CXXXIV en CXXXIX van onzen bundel, die ook verder zoo sterk overeenkomen. Maar er kan evengoed navolging of ontleening in het spel zijn en daar geen van de genoemde refreinen een akrostichon heeft, valt er niets met zekerheid te zeggen omtrent de auteurs. In het geval van ons refrein CV en nr. XLIV van de Nieuwe Refereinen evenwel lijkt het mij toch ook op andere gronden wel waarschijnlijk dat zij beide, zoo niet door Anna Bijns, dan toch door dezelfde dichteres gemaakt zijn. De overeenkomstige regel is in dit geval ook veel persoonlijker dan in de andere genoemde gevallen, waar het een min of meer spreukachtige of zelfs spreekwoordelijke uitdrukking is. Deze beide gedichten treffen door hun diepen menschelijken toon, door de onmiddellijkheid en hartstochtelijkheid der gevoelsuitstorting. Het eerstgenoemde is blijkbaar het oudste van de twee en waarschijnlijk geschreven kort nadat de dichteres door het ongeluk getroffen is; er klinkt nog een zekere bitterheid en zelfs opstandigheid in door, een zich nog maar nauwelijks kunnen schikken in het ongeluk, een bijna met geweld aan zichzelf afgedwongen onderwerping aan Gods wil. In het tweede refrein daarentegen klinkt vooral vertwijfeling en een in den alleruitersten zielsnood zich wenden tot God, na in de wereld en de wereldsche dingen vergeefs troost te hebben gezocht: ‘Och menschelijken troost es zoo onversadich,
Dwelck ik nu leere;
Daghelijcx vinde ickt zoo lange zoo meere’
‘Troost mij, zoete Iesu, en beydt niet lange,
Maer metten gange
Conforteert mijn herte; het es zoo bange.
Vader gebenedijt,
Eest dat ic van u gheenen troost en ontfange
Daer ic na hange,
| |
[pagina LXVI]
| |
Zoo sal haer verblijden de helsche slange
Die mijn welvaerdt benijdt’
Evenals aan het slot van ons refrein CV klinkt ook hier aan het eind weer de stem der zinnen die maar niet bedwongen wil zijn: ‘Mijn vleeschelijck herte wilt maken geestelijck,
Laet aen mij niet verlooren (zijn) u bitter doodt.
Als den wind der temptatien waeydt tempeestelijck,
Troost mij, bone Jesu, ic hebs groot noodt.’
Mochten inderdaad deze gedichten, die zoo klaarblijkelijk uit eigen levenservaring voortgekomen zijn, aan Anna Bijns toegeschreven kunnen worden, dan is haar leven toch wel bewogener geweest dan men gewoon is aan te nemen. Maar, ik herhaal het, te bewijzen is dit nog niet. Ik wil er in dit verband ook nog eens op wijzen dat aan de data die in de Nieuwe Refereinen onder vele gedichten (ook onder het zoo even besprokene) voorkomen, geenerlei waarde toekomt als bepaling van den tijd van hun ontstaan. In het hs. door Blommaert uitgegeven onder den titel ‘Politieke Balladen, Refereinen, Liederen... der XVIe eeuw’ komen twee refreinen van A. Bijns uit haar gedrukte bundels voor, waaronder in dat hs. de jaartallen 1579 en 1580 staan. Dergelijke jaartallen onder afschriften bewijzen dus niets voor den tijd van ontstaan der gedichten. Er zijn nog drie refreinen, waarbij men aan A. Bijns zou kunnen denken. In de eerste plaats nr. LXXVI, waarvan de stok ‘Een herte vol trouwen voor een nieuwe iaer’ zeer veel gelijkt op die van nr. LXVI der Nieuwe Refereinen: ‘Ontfanght voor u nieu Iaer volmaeckte trouwe’. Ook de toon en de gedachtengang komen wel overeen; vergelijk b.v. de regels: ‘Gheven zoudic u gheerne een nieuwe jaer, Maer ic en weet u wat schincken’ (N. R.). en: ‘Om v te beschincken ... met een nieu iaer, ic en weet wat geuen’; in beide refreinen begint ook de laatste strophe met ‘Prin(s)c(h)ele(j)ck lief’. Evenwel heeft geen van beiden een akrostichon, dus al zouden beide refreinen van dezelfde dichteres zijn, dan weten wij nog niet of dit A. Bijns is. Het tweede refrein is nr. XCIV op den stok ‘Dronckenscap sonde, schade, en schande’, welke opvallend lijkt op dien van het door Soens in Leuv. Bijdr. IV gepubliceerde en aan A. Bijns toegeschreven refrein XIV ‘Tes groote sonde, scade ende scande’, dat ook over dronkenschap handelt. Soens vergelijkt het ook met nr. XIX der Nieuwe Refereinen. | |
[pagina LXVII]
| |
Dit laatste toont echter meer overeenkomst met ons refrein dan met dat van Soens, o.a. in de bijbelsche toespelingen; daar het ook niet heel waarschijnlijk is dat een zelfde dichter(es) twee refreinen op de dronkenschap op zoo weinig verschillende stokken zou maken en het daarentegen zeer goed mogelijk is dat verschillende dichters hetzelfde motief op vrijwel denzelfden (wellicht voorgeschreven) stok behandeld hebben, ben ik geneigd het refrein bij Van Doesborch aan A. Bijns toe te kennen en dat van Soens niet. Maar met zekerheid is ook dit niet uit te maken. Wat ten slotte het derde refrein, nr. XCII, op den stok ‘Maer tgaet nv verre buten screuen’ betreft, dit is het eenige waarvan ik geloof, dat het auteurschap met zekerheid aan Anna Bijns mag worden toegeschreven. De toon komt geheel overeen met dien van haar gedrukte refreinen, eenigszins stroef en nadrukkelijk betoogend, maar vol bezielde overtuiging. Opmerkelijk is ook de overeenkomst met nr. XX der Nieuwe Refereinen. Men vergelijke vs. 1 ‘Doe onder den coopman ia ende neen verkeerde' met vs. 33 aldaar: ‘Ia ende neen werdt bij ons voorvaders gehoordt’; vs. 15-16: ‘Sijn (des koopmans) woort was noch so cloeck ende stout Dan nv sijn seghel es oft sijn signet’ met vs. 35-36: ‘Maar eens coopmans woordt was brief en eedt, Zegel en bescheedt’. De strekking van de beide refreinen, de verheerlijking van den goeden ouden tijd, is geheel dezelfde; de passage over de geestelijkhid in ons refrein en de kritiek op de theologische disputen in het andere zijn geheel in haar geest, zoodat ik geloof dat de toeschrijving aan A. Bijns niet gewaagd is. Aan bekende dichters kunnen verder niet veel gedichten worden toegeschreven. Alleen het refrein LXXXII, ‘Ende spiegelt v aen mi so doedi wijselic’ is waarschijnlijk afkomstig van Colijn van Rijssele: de laatste strophe heeft als akrostichon Risele Ga naar voetnoot1). Volgens Lyna en Van Eeghen (II, 292) is het wellicht uit een tooneelstuk afkomstig. Nr. LXXXIII vertoont in de laatste regels van de laatste strophe van onder naar boven een akrostichon ‘Abnold’, dat Lyna en Van Eeghem willen emendeeren tot ‘Arnold(us)’, waaraan zij de mogelijkheid vastknoopen dat hiermee Arnold Geilhoven bedoeld zou zijn. Een stoute | |
[pagina LXVIII]
| |
veronderstelling voorwaar! Afgezien nog van het feit dat die emendatie op grond van den overgeleverden tekst moeilijk te verklaren is, zou het toch wel een wonderlijk geval zijn dat iemand uit den kring der moderne devoten, van wien niets dan latijnsche philosophische en juridische werken bekend zijn, hier plotseling met een refrein voor den dag kwam! En dat zou dan nog vóór 1442, zijn sterfjaar immers, geschreven moeten zijn! Nr. XIII heeft als akrostichon in de laatste strophe ‘Margarita’, nr. XLVII ‘Margriete van Loeveren’, waarop het in den stok (‘Daenschouwen der loueren maect melodye’) en telkens in den tekst voorkomende ‘loueren’ ongetwijfeld een toespeling is, zoodat men wel mag aannemen dat het akrostichon van nr. XLVII den naam van de bezongen geliefde aanduid. Of de Margarita van nr. XIII dezelfde persoon is als die van nr. XLVII, valt moeilijk uit te maken Ga naar voetnoot1); er is een betrekkelijk groot stijlverschil tusschen XIII en XLVII: het laatste staat vol van echte rederijkers-bastaardwoorden, terwijl die in XIII geheel ontbreken. Daar echter verder iedere aanduiding omtrent den dichter of de dichters ontbreekt, waag ik het niet deze vraag te beslissen. Verder komen nog de volgende namen in akrostichon voor, alle in de laatste strophen: nr. LXVIII: Wasdomme; nr. CVIII: Ioris van Lis; nr. CXIII: Io[h]annes [E]dels(t) Ga naar voetnoot2); nr. CXVI: Michiil Cops; nr. CXIX: Dou[s]eeuw Ga naar voetnoot3); CXXX: Mes. Al deze namen echter blijven namen voor ons; omtrent de dragers is verder niet bekend. In nr. CXXII kan men, na twee kleine emendaties in vs. 27-28, als akrostichon lezen ‘Danc God’; ik heb echter geen kamer of dichter kunnen vinden die deze woorden tot kenspreuk voerde. Een enkele maal spreekt de dichter over zichzelf, zonder zijn naam te noemen, zooals vaak ook in de liederen: zie b.v. CXV, de slotstrophe: | |
[pagina LXIX]
| |
‘Prince, wilt doch met maten drincken
Want ic onmatelic den drincpot vercoos,
Ende alle goe ruters wilt hier op dincken:
Den drincpot maect menigen geldeloos’.
Die ‘goe ruters’ zijn ongetwijfeld een reminescentie aan het volkslied Ga naar voetnoot1). Zie verder nog S. CLXXIV, vs. 91 vg.: ‘Prinche hij die hier af factuer es ... Hy heeft gheproift van scheydens miskiue || tantwerpen ten bosch en meest te breen’. Uit andere refreinen blijkt dat zij voor een wedstrijd geschreven waren: zie b.v. het slot van nr. CXVIII: ‘Noch seg ic, al en wil ick genen prijs ontfaen: Bi wel betrouwen geschiet veel quaets’, terwijl soms ook uitdrukkelijk vermeld wordt dat het refrein op een van te voren opgegeven stok geschreven is: ‘Datmen scriue so die prince gheeft bevel’ (CXL, 59). Een aanwijzing voor het oorspronkelijk godsdienstig karakter der rederijkerskamers mag men wellicht zien in de slotregels van nr. LXXXII: ‘Laet ons dan versamen in des heren temple
Ende geuen daer elck anderen goet exemple’.
Een der problemen ten slotte die ik niet heb kunnen oplossen is de spreuk die voorkomt in de houtsnede op f. 1 v° ‘Ic doel om dy’. Zeer waarschijnlijk is dit de naamspreuk van een dichter, maar van welken? En heeft hij iets met onzen bundel te maken, of is deze houtsnede even willekeurig gekozen als de overige illustraties? Het laatste lijkt mij het waarschijnlijkst. Wellicht komt de bron nog eens voor den dag en dan kan misschien ook de beteekenis van deze spreuk opgehelderd worden. | |
3. Literairhistorisch verband en aesthetische waardeeringDe refreinenbundel van Van Doesborch vormt als het ware het pendant van dien van Van Stijevoort, waarmee hij trouwens verscheidene refreinen gemeen heeft. Deze beide bundels en de z.g.n. Nieuwe Refereinen van Anna Bijns kan men tezamen als het belangrijkste monument | |
[pagina LXX]
| |
onzer refreinliteratuur beschouwen. Zij zijn de oudste, omvangrijkste, meest gevarieerde van inhoud, en vooral de aesthetisch waardevolste. Een groot gedeelte der bundels van Van Stijevoort en Van Doesborch is ongetwijfeld nog in de 15de eeuw ontstaan, zooals, behalve uit de taal, ook uit den vorm blijkt: de korte vierde strophe komt nog zeer vaak voor, terwijl Anna Bijns reeds in haar eerste bundel uitsluitend refreinen met voltallige slotstrophen schrijft; toen was deze vorm blijkbaar al de algemeen aanvaarde geworden Ga naar voetnoot1). Ook zijn haar refreinen over het algemeen al veel gekunstelder. Wat de stof betreft komen de beide genoemde bundels in hoofdzaak overeen, alleen ontbreken bij Van Doesborch de zuiver religieuze refreinen die bij Van Stijevoort, met name in den vorm van lofzangen, zoo'n groote plaats innemen; de geestelijke staat van dezen verzamelaar zal aan dien voorkeur wel niet vreemd geweest zijn. Anderzijds ontbreken bij Van Stijevoort de spreuken en andere korte gedichtjes, die de uitgever van den gedrukten bundel er ter afwisseling ingestrooid heeft. Ook heeft hij zijn refreinen niet streng verdeeld in de drie groepen ‘wijs’, ‘amoureus’ en ‘sot’, zooals laatstgenoemde; wel volgen telkens gelijksoortige gedichten elkaar in geheele series op Ga naar voetnoot2); ook zijn er bij hem eenige groepen van refreinen op denzelfden stok, wat in onzen bundel niet voorkomt. In beide verzamelingen komen inhoudstafels voor. Die van Van Stijevoort is alphabetisch geordend op den eersten letter van den stok en geeft de bladzijde aan waar het refrein te vinden is Ga naar voetnoot3). Bij Van Doesborch komen verschillende inhoudstafels voor, waarover reeds in hoofdst. I gesproken is. Een andere quaestie, die ik boven reeds even aanroerde, is: hoe zijn de zeer belangrijke afwijkingen te verklaren tusschen de lezingen van die refreinen die Van Doesborch en Van Stijevoort gemeen hebben? Hierbij kan dit vooropgesteld worden: nauwkeurig copieeren was een begrip dat men in de M. E. niet kende; behalve dat bij ieder nieuw afschrift vergissingen en verschrijvingen | |
[pagina LXXI]
| |
inslopen, bracht de copiïst ook naar eigen smaak en opvattingen veranderingen in taal en woordenkeuze aan. Zoodoende kunnen zeer belangrijke afwijkingen op rekening van den copiïst gesteld worden. Wanneer wij zien hoe iemand als Van Stijevoort, ofschoon een geletterd man, afschriften gemaakt heeft die wemelen van fouten en slordigheden en die hier en daar even onbegrijpelijk zijn als sommige passages bij Van Doesborch, dan is hiermee al veel van het groote verschil der beide lezingen verklaard. Ook het weglaten van geheele strophen kan men gerust op dit conto schrijven. Niettemin is het zeer wel mogelijk, zooals De Vooys veronderstelt Ga naar voetnoot1), dat ook mondelinge traditie hierbij een rol speelt. Ik kan mij Van Doesborch zeer goed voorstellen, zittend op een bijeenkomst van een rederijkerskamer en onder het voordragen van een refrein haastig opkrabbelend wat hij daarvan verstaat, of ook wel van een bevriend rederijker eenige afschriften, die deze misschien op dezelfde wijze gemaakt heeft, copieerend. Hoe grooter het aantal tusschenpersonen, des te grooter zijn natuurlijk de afwijkingen. Ook valt te bedenken dat hij als volksdrukker zoo goedkoop mogelijk drukte, d.w.z. ruimte besparend waar hij kon, waarbij hij het volstrekt geen doodzonde achtte als er eens een woord of een regel onder de zetkast viel. En ten slotte hebben wij reeds boven gezien, dat er zeer wel verschillende redacties van een zelfde refrein kunnen bestaan doordat de dichter zelf er veranderingen in aanbracht, b.v. om een akrostichon weg te werken of te veranderen.
Ik noemde Van Doesborch zooeven een volksdrukker. Al kan men de Refreynen geen volksboek in den engeren zin noemen, men kan ze toch wel tot de volksliteratuur rekenen. In nr. XCII wordt de ‘rethorijcke’ uitdrukkelijk genoemd als het ‘solaes’ van den ‘ambachtsman’ en in velerlei opzicht dragen onze refreinen het kenmerk van deze afkomst. Over het algemeen echter strekt dit nog niet ten nadeele van hun bekoring en aesthetische waarde; nog niet: want zooals ik reeds even aanduidde, de latere refreinen met hun geheel verstarde, in de woekering der woordenpraal en rijmkunst verstikte taal en hun dorre redeneering zijn voor ons veel minder genietbaar dan deze oudste specimina, waarin nog veel spontane zegging en naief-bekoorlijke beeldspraak de uitingen van echt | |
[pagina LXXII]
| |
gevoel en zuiver menschelijke ontroering zijn. Alvorens echter tot een nadere aesthetische waardeering over te gaan, een enkel woord over het literair-historisch verband. De refreinen in dezen bundel zijn waarschijnlijk afkomstig uit een betrekkelijk kleinen kring van rederijkers en rederijkerskamers: daarvoor spreekt de homogeniteit van taal en stijl. Nadere aanduidingen omtrent deze kamers ontbreken vrijwel geheel, maar buiten Brabant en Vlaanderen zal men ze wel niet behoeven te zoeken. Een enkele maal wijst het gebruik van een speciaal Bruggeschen term op deze stad (‘vespereyen’, XVII, 49) terwijl ook de namen der dichters, voor zoover ze bekend zijn, zooals b.v. Van Rijssele en (misschien) Anna Bijns, in dezen kring thuis hooren. Ook de stofbehandeling is zeer homogeen. In het algemeen kan men daaromtrent het volgende opmerken: de refreinen ‘in 't sot’ komen bijna geheel voort uit eigen fantazie of waarneming, men vindt daarin geen van de tallooze ‘exempelen’ en toespelingen op literatuur of traditie waarmede de andere refreinsoorten zoo kwistig versierd zijn. In dit laatste opzicht is het trouwens ook bij de refreinen ‘in 't amoureus’ en ‘in 't wijs’ in onzen bundel nog vrij gunstig gesteld. Vele van de eerstgenoemde komen nog geheel uit werkelijke gevoelsaandoening voort en geven daaraan uiting op soms treffende, soms onbeholpen wijze, zonder geleerden opsmuk. Ook bij die ‘in 't wijs’ onderscheiden vele zich door ongekunstelden betoogtrant en welgemeende vermaning, sommige zijn zelfs aangrijpende uitingen van zielsnood, zooals b.v. ‘Ay steruen, steruen is een hart ghelach’ en ‘Och God hoe sal ick die note ghecraken’. Over nr. CVIII, ‘Hey hey voorleden tijt waer sidi duere’ sprak ik boven reeds; dit is werkelijk een juweeltje, welks wedergade men in de 16de eeuw moeilijk zal vinden. Daarnaast staan echter in de beide afdeelingen ook refreinen die geschreven zijn in wat men gewoonlijk in ongunstigen zin onder den echten rederijkersstijl verstaat, en die zich, behalve door de taalbehandeling, voornamelijk onderscheiden door het pronken met namen. Deze namen zijn in hoofdzaak telkens dezelfde en ontleend aan drie welomschreven bronnen: de ridderromans en volksboeken, den bijbel en de klassieke mythologie, waarbij de romans en volksboeken de grootste plaats innemen. In de amoureuze refreinen zijn het natuurlijk beroemde gelieven die steeds weer als ‘exempelen’ worden aangehaald, vooral ongelukkige gelieven. Het vaakst worden genoemd: Troylus en Briseïs | |
[pagina LXXIII]
| |
(‘Breseda’) uit de Historie van Troyen; Euryalus en Lucretia, uit Aeneas Sylvius' De duobus amantibus Ga naar voetnoot1); Paris en Helena; Eneas en Dido; Pyramus en Thisbe; Hero en Leander; David en Bathseba; Haman en Thamar. De laatsten worden ook in de refreinen ‘in 't wijs’ telkens genoemd, waarbij Haman fungeert als de groote boosdoener en Thamar als de verdrukte onschuld. Enkele figuren stammen uit Boccaccio, met name de eenige malen (XXIV, 50; XCI, 5) genoemde Sigismonde; daar er geen Nederlandsche vertaling uit dien tijd bekend is, zal de bron wel een Fransche uitgave zijn of wellicht een afzonderlijke uitgave van het betreffende verhaal; in het Duitsch althans bestaat een uitgave daarvan als volksverhaal Ga naar voetnoot2) en ook in Niclas van Wyle's Tranlationen (1478) komt het voor. Verder vallen als bronnen nog te noemen de volksboeken (of eventueel romans) van Hendrik en Margriete van Limborch; Jonathas en Rosefiere; het Roelantslied; Madelgijs; Floris en Blancefloer; Lanseloot en Sandrijn; Jason; Jan van Parijs en Jan van Beverley. Enkele namen van personages die ik niet heb kunnen identificeeren, zullen ook wel uit (ten deele verloren gegane) volksboeken of romans afkomstig zijn. Dit pronken met namen, vooral in de amoureuze refreinen, geeft ook een aanwijzing voor de ontwikkeling van den literairen smaak. In de oudere hoofsche literatuur, zooals b.v. in de Oudvlaamsche Liederen en andere Gedichten (bundel van Carton), vindt men ook wel namen, maar die zijn van allegorische personages; de heele behandeling van de liefde is daar veel meer theoretisch en formalistisch. De rederijkers daarentegen knoopen aan bij het concrete geval; niet de abstracte ‘minne’, maar de historische mingevallen hebben hun belangstelling, en hun eigen mingevallen willen zij daaraan spiegelen. In zooverre kan men dit misschien, in overeenstemming met den groei der renaissancistische cultuur, als een ontwikkeling in de richting van een versterkt individualisme beschouwen. Verder is er dit verschil dat voor de ridders en hoofsche speellieden de ‘minne’ waarschijnlijk vaak meer een spel of zelfs sport, dan doorleefde ernst was Ga naar voetnoot3), terwijl bij de burgerlijke rederijkers de | |
[pagina LXXIV]
| |
hoofsche vormen eerder het als nu eenmaal traditioneel aanvaarde kleed waren, waarin zij hun werkelijk gevoelde emoties trachtten te hullen. Zij namen de terminologie der hoofsche liefde over, maar zij bedoelden er eigenlijk iets anders mee. Op den duur verdwijnt ook die terminologie meer en meer en dan krijgt men het zuiver persoonlijke minnedicht zooals b.v. reeds bij Van der Noot. In onze refreinen hoort men, als reeds boven gezegd, daarvan vaak de voorklanken. In de refreinen ‘in 't wijs’ zijn de namen natuurlijk vaak ontleend aan den bijbel en de heiligenlegenden, maar ook wel aan volksboeken, zie b.v. nr. XCI. Dit refrein is een typisch voorbeeld van die namen-manie; de dichter zwelgt hier letterlijk in namen en wel zoozeer dat hij er zich in verslikt en de zin van het gedicht vrijwel verloren gaat. Dit is echter ook de eenige ongunstige uitzondering in deze afdeeling. Wat de stof van de vroede refreinen betreft, deze biedt weinig opmerkelijks. Het alles beheerschende thema is dat van de vergankelijkheid en ijdelheid van al het aardsche, geheel in overeenstemming met den tijdgeest Ga naar voetnoot1). Van invloed der Hervorming is nog niets te bespeuren. Over de stofbehandeling is ook in ¶ 2 van dit hoofdstuk reeds gesproken. In sommige refreinen is de toon zeer persoonlijk, zooals b.v. in nr. LXXXII, waar de dichter op den stokregel ‘Spiegelt v aen mi so doedi wijselijc’ zijn eigen bekeering aan anderen tot voorbeeld stelt. Die bekeering is blijkbaar het gevolg van een plotseling leed dat hem trof, en dat hij aanvaardt als straf en boete voor zijn zondig leven: ‘Mer mach ic mijn lijden dus vragen verduldich,
Ic hope tsal al mijn misdaet verschieren’.
Het daarop volgende refrein is eveneens een vermaning tot bekeering, waarin op den origineelen stok ‘Al sidi ghebeten ghi en sijt niet gheten’ een ‘amoreus vrouken’ wordt toegesproken en haar ernstig maar niet zonder een zekere gemoedelijkheid wordt voorgehouden dat zij nog gered kan worden door berouw en boete, als zij maar niet wanhoopt, want ‘wanhoopti, ghi moet in sonden versmoren nv’.
Ook in andere refreinen klinkt wel eens die min of meer familiaire toon die een eigenaardigheid is van het godsdienstig leven van dezen | |
[pagina LXXV]
| |
tijd, zoo b.v. in nr. XCVII, dat tot stok voert: ‘Al en geeft god geen gelt, hi sent wel zijn ware’, waarin de zondige mensch wordt aangemaand om zijn zondenschuld, die zoo groot is dat hij ze niet ineens kan voldoen, dan toch tenminste bij stukjes en beetjes, a.h.w. op afbetaling, aan te zuiveren: ‘Ghi syt mi ouer menich iaer sculdich bleuen,
Wildi noch altoos van mi dach hebben?
V goet dat heb ick dobbel bescreuen,
Betaelt of ghi sult int ende beclach hebben.
Eylacen tgelt is cleyne dat ick mach hebben.
Om v te betaelne, geseyt int clare.
Geeft wat in mindernisse, ghi sult verdrach hebben
Ende drinct met god, ghi sult goet gelach hebben:
Al en geeft god geen gelt hi sent wel zijn ware.’
De stof van de refreinen ‘in 't sot’ komt bijna geheel voort uit de eigen fantazie der dichters, een fantazie die vaak vrij primitief is. Dikwijls zijn zij niet meer dan woordenspel, zooals met name de leugenrefreinen en nr. CXXXVI, met al die woorden op -aert. Ook in de overige is het speelsche element zeer sterk, zooals reeds boven gezegd werd. Het eenige van de ‘sotte’ refreinen waarvan mij gebleken is dat de stof aan een andere bron ontleend moet zijn, is nr. CXXXIV. De kunststukken die de drie ‘susterkens’ hier uithalen komen nauwkeurig overeen met die van een drietal nonnen bij Straparola (VI, 4); zijn bundel verscheen echter pas in 1550 (dl. II in 1553) en daar ons refrein natuurlijk niet zijn bron kon zijn Ga naar voetnoot1), moeten beide lezingen op een oudere bron teruggaan. In de editie van de Bibliothèque Elzevirienne, waar zooveel mogelijk alle bronnen van Straparola vermeld worden, wordt van dit verhaal echter geen bron opgegeven; in de bekende novellenbundels komt het dus niet voor. * * * Om thans over te gaan tot de aesthetische waardeering, moge allereerst iets gezegd worden over de waarde van het refrein in het algemeen in | |
[pagina LXXVI]
| |
dit opzicht. In zijn bekende opstel Rederijkers Eerherstel heeft Dr. Knuttel, na zijn principiëele verdediging van de rederijkersliteratuur en het rederijkersvers, meer in het bijzonder het drama beschouwd; het refrein, waarvan hij slechts een enkel specimen geeft, wordt alleen terloops genoemd. Ook deze dichtvorm kan echter, naar het mij voorkomt, aanspraak op meer waardeering maken dan zij tot nog toe gevonden heeft. Langen tijd dacht men bij den naam refrein vrijwel uitsluitend aan Anna Bijns en haar stichtelijk-religieuze en polemische refreinen, terwijl de, al dan niet terecht op haar naam gaande, Nieuwe Refereinen, die over het algemeen op een hooger literair peil staan, vrijwel in het vergeetboek geraakt zijn. Vooral echter sedert de publicatie van den bundel van Van Stijevoort kan niemand meer het bestaan van een aesthetisch hoogstaande en literair hoogst belangwekkende refreinliteratuur over het hoofd zien en naar ik hoop zal ook de onderhavige uitgave tot een betere waardeering van dit genre kunnen bijdragen. Na erop gewezen te hebben dat ‘gebondenheid’ een der hoofdkenmerken van de rederijkerskunst is, betoogt Dr. Knuttel in zijn genoemd artikel terecht dat deze gebondenheid geen bezwaar behoeft te zijn voor het ontstaan van literaire kunst. Ook in strenge vormen kan de schoonheid tot uitdrukking komen en het refrein is als dichtvorm volstrekt niet gecompliceerder dan b.v. het sonnet. Het getuigt dan ook van een grove misvatting wanneer b.v. Van 't Hoog in zijn dissertatie over De Roovere van dezen zegt (blz. 73): ‘Wel bezigt hij overal rederijkersvormen: refereijnen, baladen, rondeelen, - maar o v e r i g e n s (spat. van mij) is er vaak een natuurlijkheid van zegging... die te groote gekunsteldheid uitsluit’, enz. Het refrein als dichtvorm is volstrekt niet zoo gekunsteld, slechts door de wijze waarop het vaak door de rederijkers gehanteerd werd kan het voorkomen dat het ons toeschijnt meer een kunstje dan kunst te zijn. H. Guy, die volstrekt geen bewonderaar van de rederijkers is en zelfs een requisitoir in optima forma tegen hen houdt, zegt op blz. 125 van zijn Histoire de la Poésie Française au XVIe siècle over de ballade (dus ook het refrein): ‘Nos pères... n'ont rien inventé d'aussi parfait que la Ballade. Elle donne à la pensée une allure élégante, vigoureuse, harmonieuse; ses refrains, ainsi qu'un leitmotiv, rappellent, précisent, condensent l'idée essentielle; le retour des rimes semblables affirme à l'oreille l'homogénéité du poème, en relie les organes par une | |
[pagina LXXVII]
| |
jolie chaîne sonore; l'envoi ouvre à l'esprit des horizons, et le mot ‘prince’ évoque moins le président d'une académie qu'un vrai fils de roi, vers lequel - consule dignus - irait l'ouvrage votif. Ainsi les rhétoriqueurs du XVIe s. avaient entre les mains un noble instrument, et ils le tenaient de ceux qui en avaient le mieux joué, de Villon et du grand Georges. Nul, parmi leurs héritiers, ne retrouva leur maîtrise, mais on continua à cultiver la ballade et à lui faire... exprimer des choses hétérogènes: les passions politiques, l'amour triomphant ou transi, l'adulation et les requêtes des courtisans, parfois de plaisanteries salées’. Ziedaar een appreciatie waaraan ik nauwelijks een woord heb toe te voegen. Wanneer deze lof over het algemeen voor ons refrein te hoog schijnt, dan, ik herhaal het, ligt de fout bij de hanteerders, niet bij den dichtvorm. Onze bundel en die van Van Stijevoort zijn daar, om te toonen wat men ermee bereiken kan. De groote fout die vele refreindichters maakten is deze, dat zij den telkens terugkeerenden stokregel niet als de sporten van een ladder bezigden om omhoog te komen, maar als een streep waarop zij den pas op de plaats maakten: in plaats dat de opeenvolgende strophen een climax, althans een voortschrijdend betoog of verhaal vormden, werden zij een steeds maar weer herkauwen van wat al in een vorige strophe gezegd was. Er zijn zoo tal van refreinen waarvan men alleen de eerste strophe hoeft te lezen om te weten wat er in staat. Daartegenover staan nu echter, met name in de beide bundels die ik hier bespreek, ook vele refreinen waarin van den stok een juist gebruik wordt gemaakt, waarin hij dient om den gang der gedachten te marqueeren, waarin hij het motief is dat in een aaneenschakeling van varianten omspeeld wordt, de kern van betoog of verhaal, die in telkens nieuwe aspecten getoond en belicht wordt. Als voorbeeld van zoo'n gelukkige toepassing noem ik het reeds vaker vermelde refrein CVIII, waarin de dichter in de opeenvolgende strophen verschillende episoden uit zijn leven behandelt en telkens met een nieuwe nuance zijn stok herhaalt ‘Hey hey voorleden tijt waer sidi duere’. In ¶ 2 van dit hoofdstuk, bij de algemeene bespreking der refreinen van Van Doesborch, is reeds gebleken dat hun voornaamste bekoring ligt in de echte ontroering en de onmiddellijke gevoelsuiting die wij er vaak in aantreffen. In de beste stukken is er niet alleen deze ontroering, maar ook de spanning en de climax in de uiting ervan, die de dichterlijke | |
[pagina LXXVIII]
| |
waarde nog verhoogen. Zie b.v. nr. XI, strophe 2 en 3; nr. XXI, dat in toon en taal zeer sterk herinnert aan de liederen uit den bundel Oudvlaemsche Liederen en Andere Gedichten; het reeds boven besproken nr. XXIV; het adieu-refrein nr. LXXII, waar ik, om het hier niet geheel af te schrijven, slechts deze enkele regels uit breek: ‘Adieu lief, na v is al mijn ghevrach,
adieu, dit doet so groten pijn,
adieu lief die mi te troosten plach,
adieu, het moet ghescheyden sijn’
en: ‘Adieu mijn lief, mijns leedts veriach,
adieu mijn vruecht, nv mijn eeuwich ach.’
Door den zeer persoonlijken toon treft ook het afscheidsrefrein nr. XI, waar vooral in de laatste strophe een schrijnend leed in ontroerende bewoordingen tot uiting komt. Verder nr. LXXIII met zijn naief-weemoedigen toon, met die prachtige beginregels: ‘Wat baet nv tsien van mijnen ooghen
oft hem daenschouwen niet en greyt’
en in de tweede strophe: ‘Wat baet mi vriendelicheyt der menschen
ende niemant so vriendelic en is als ghi
. . . . . . . . . . .
Lief alderliefste, so lief noyt gheene,
bi v so blijft mijnder sielen hoede
want ghi sijt alle die werelt alleene.’
Onder de refreinen, ‘in 't wijs’ treft de gespannenheid van toon in nr. XCVI, waar doodsangst en godsvertrouwen met elkaar strijden als instinct en redeneering en de eerste zoo duidelijk de overhand houdt: ‘Die de noot wel craect die blijft gepresen,
Hi sal der bitterheyt wel ghenesen;
Nochtan alle mijnder sinnen pesen
Die vresen der snoestren bitter genaken:
Och god hoe sal ick die noot ghecraken.’
Verder ook de reeds boven besproken nrs. CV en CVI en nr. CXXI, een tegenhanger van het adieu-refrein LXXII, maar nu in het godsdienstige: ‘Scheyden van gode geen dinck so swaer’. | |
[pagina LXXIX]
| |
Onder de refreinen ‘in 't sot’ treffen er enkele door een bijzonder vlotten en aanschouwelijken vertelrant, zoo b.v. nr. CXLVIII en CXLIX.
Dr. Knuttel heeft er in zijn genoemd opstel, blz. 441 vg., reeds op gewezen dat ook het rederijkersvers volstrekt niet den slechten naam verdient, dien het zoo lang gehad heeft, dat het integendeel vaak welluidend en vloeiend is. Ook in onze refreinen is dit het geval; vaak treft ons, ook daar waar de inhoud niet zoo belangrijk is, de gemakkelijkheid en zwierigheid der versificatie. Ik kies vrij willekeurig een strophe uit nr. XLIV: ‘Troostelike bloeme, mijns herten beclijf,
mijn hope, mijn iuecht, mijn melodie,
solaes der sinnen, dat minlijcxste wijf
die god ye schiepe binnen sijnder yerarchie,
wat doet ghi al ghequels ghi Ialousie,
vermanende datse eenen anderen vercoren heeft.
och twijuel, ghi valt mi so swaren partie,
wat batet gheseyt, ic bent diet verloren heeft,
den sueten troost, dat minlijcxste aenschijne;
lasen dat mi natuere hier toe geboren heeft.’
Of luister naar het huppelende, speelsche rhythme, zoo geheel passend bij den badineerenden toon van het heele stukje, in nr. LIX (in rondeelen geschreven): ‘Och God wie mach dat garen spinnen
daer dat mutsken af ghebreyt mach sijn,
het kittelt mi dicwil onder der kinnen,
och god wie mach dat garen spinnen,
tis so gheknoopt ic waen ontsinnen,
noyt en leedick meerder pijn.
rijck god wie mach dat garen spinnen
daer dat mutsken af ghebreyt mach sijn.’
Ook de rijkdom van rijmklanken, hoewel soms wel wat barok, kan toch een zekere bekoring aan het vers geven: ‘V onblusschelicke liefde groot ongemeten
doet mi vergheten drincken en eten,
so ben ic vervleten op v lief amoreus.
| |
[pagina LXXX]
| |
die claerheyt der hemelen, sterren, cometen
passierdi in schoonheden, maer in secreten
sonder yemants weeten hout mijn liefde melodieus
seer virtueus,
want in liefden gheen dinck so dangereus
als die nijders preus die Iudas slachten.’ (L, vs. 31 vg.).
Een bijzonder effect geeft soms het kettingrijm, als reeds boven gezegd naar aanleiding van het refrein CV; meestal echter is het teveel gezocht en lijden de zin en de zinsbouw er onder. Soms lijkt het wel of de menschen in dien tijd door het rijm bezeten waren; zie b.v. in de z.g.n. Nieuwe Refereinen van Anna Bijns nr. XCIV, waarin het rijm werkelijk ad absurdum gevoerd schijnt: ‘Almachtich, crachtich en voordachtich God,
Onbegrepen, onvernepen, gheschepen eest al,
Hemel, eerde, duer U weerde vermeerde ghebod’, enz.,
op den stok: ‘Lof tam lam, dat quam en der weereldt zonden droech’.
In onzen bundel zijn er slechts twee refreinen die een dergelijk ingewikkeld rijmschema hebben, nl. nr. LXXXIX en nr. CXX; beide hebben in alle regels binnenrijm en verder eindrijm, dat bij nr. CXX in vele regels nog dubbel is. Over het algemeen echter is van het rijm een goed gebruik gemaakt; als voorbeeld van een gelukkige toepassing noem ik nog nr. CI, waar b.v. in het ‘Prince’ de donkere rijmklanken en het statige rhythme geheel in overeenstemming zijn met den inhoud: ‘Dlichaem vol sonden is eenen sac vol moren.
Die tallen stonden dat hier houwen vercoren,
Die sijn veel meer met vuylheden besmet
Om vray orconden dan zwinen die sporen
Tvuyl te doorgronden, dus blijft verloren
Deedel siele die van gode is gheset
Bi dlichaam als een wtuercoren let’.
Prachtig van rhythme is b.v. de volgende passage uit nr. CVI: ‘Peyst hoe die viant om die siele strijt,
Peyst hoe die wormen tlichaem vernielen,
Peyst hoe die priesters roepen en knielen
| |
[pagina LXXXI]
| |
Om troost der sielen
Prekende per fortse pacientie’.
De beeldspraak is vaak treffend in haar eenvoudige directheid. Zie b.v. nr. X, vs. 30-31: ‘Al ist dat ic in drucke quelen moet
en mijnen troost wt haren oochskens stelen moet’
en XXXII, 27-28: ‘Die vensterkens dijns lichaams thoonen ionste,
recht oft elck vensterken spreken conste’
en nog XLVII, 17: ‘Sie is een weerelt diese opder straten siet’.
En XXVI, 107-109.
Ik moge met deze weinige aanhalingen volstaan om duidelijk te maken van hoe groote waarde het boekje is dat hier opnieuw wordt uitgegeven. Hoe gebrekkig de overlevering ook is, het kan toch een goed denkbeeld geven van het peil der oudere refreinliteratuur, die door het ongelukkige toeval dat de beste verzamelingen pas zoo laat bekend zijn geworden, zoo lang als minderwaardig beschouwd is. Onze bundel, die van Van Stijevoort en de z.g.n. Nieuwe Refereinen van Anna Bijns toonen het genre in zijn hoogste bloei en zij zijn nog maar een bloemlezing uit wat er tot het eerste kwart der 16de eeuw geschreven is: in handschrift bestaat er nog veel meer Ga naar voetnoot1) en het meeste is waarschijnlijk verloren gegaan. Voorloopig kunnen deze drie bundels bijdragen tot de kennis en de waardeering van een zijde der rederijkersletterkunde, die tot nog toe te zeer verwaarloosd was.
Aan het slot gekomen van deze inleiding wensch ik er den nadruk op te leggen dat zij niets meer beoogt te zijn dan een inleiding in den strikten zin. Vele vraagstukken blijven onopgelost, veel is zelfs niet aangeroerd. Maar voor het oogenblik leek het mij het dringendst noodig dezen belangrijken tekst eindelijk eens algemeen toegankelijk te maken. Later kan hij misschien in een ruimer verband de grondige kritische behandeling vinden waarop hij recht heeft. |
|