Refreinenbundel
(1940)–Jan van Doesborch– Auteursrecht onbekend
[pagina I]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Titelblad van de oorspronkelijke uitgave
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina III]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. De tekst1. De oorspronkelijke uitgave en de herdrukkenAfgezien van den eersten bundel van Anna Bijns, waarvan de eerste druk op 9 Augustus 1528 voltooid werd, vormt de bundel Refreynen Ga naar voetnoot1) Int sot amoreus wys, gedrukt door Jan van Doesborch te Antwerpen, den oudsten gedrukten refreinbundel dien wij kennen. Het eenig bekende exemplaar berust op de Gentsche Universiteitsbibliotheek. Het werd het eerst Ga naar voetnoot2) gesignaleerd door Mone, Übersicht (1838), blz. 216, nr. 296, en in het Tijdschrift v. Nederl. Taal- en Letterk., jrg. XXII, blz. 132 vg. vestigde De Vooys er nog eens de aandacht op. Bibliografisch beschreven staat het bij Nijhoff-Kronenberg onder nr. 1784: REFREINEN int sot, amoreus, wijs. Antwerpen, Jan van Doesborch, (c. 1524?). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen / al sonder spot || Bi Ian vā Doesborch / wilt hē niet blamen || Int amoreus / int wijs / en ooc int sot || Des wilhē Ihesus gheuē sijn hoochste lot || Dat wi bi hem in vreden mogen versamen || [drukkersmerk] N.A.T. IV. 8, zonder de randen. De Vreese beschreef het nog eens in zijn artikel De Dateering van Jan van Doesborch's ‘Refreynen’ (Het Boek, 1926, 311 vg.). Beide beschrijvingen zijn onvolledig, daar er niet uit blijkt dat het boekje geïllustreerd is met een groot aantal houtsneden, een feit dat in een bibliografisch nauwkeurige beschrijving toch wel vermeld moet worden. Ook is geen gewag gemaakt van het feit dat het boekje op een vrij ongewone manier gedrukt is, nl. zóó dat de drukregels evenwijdig loopen aan den rug van den band, zoodat men dezen bij het lezen naar boven moet houden in plaats van naar links. Aan het drukkersmerk ontbreken niet alleen de randen, zooals Nijh.-Kron. zeggen, maar ook het devies van Van Doesborch Γνωθι σεαυτον; het aantal bladen is niet 218, maar zooals De Vreese reeds opmerkte, 216, daar de schutbladen (twee voorin en twee achterin) pas veel later, bij het binden, toegevoegd zijn. Het boekje is gebonden in een eenvoudigen perkamenten band, die zeker niet ouder dan de 17de eeuw is en zonder eenige versiering; de afmetingen van den band zijn 98 × 130 mm., van het papier 91,5 × 127,5 mm. en van den drukspiegel 83 × 109 mm. De bladen zijn met potlood genummerd, te beginnen bij het titelblad, van 1 tot 216. Ter illustratie zijn 116 houtsneden Ga naar voetnoot1) ingevoegd; hiervan zijn enkele voorstellingen meer dan eens afgedrukt. De houtsneden staan, zooals vooral bij volksboeken zoo vaak het geval is, tot den tekst in geen enkel of slechts los verband. Wel vindt men bij de refreinen ‘in 't amoreus’ herhaaldelijk gelieven afgebeeld in conversatie of omhelzing, en bij het refrein over het sterven (nr. CVI) een beeld van den dood, maar klaarblijkelijk is toch verreweg het grootste deel der houtsneden niet voor dezen tekst vervaardigd. Ook wat de verdere verzorging betreft draagt de uitgave geheel het karakter van een volksboek: om papier en ruimte te sparen zijn vaak versregels achter elkaar in plaats van onder elkaar gedrukt, van de stokregels is dikwijls alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina V]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het eerste woord gedrukt, tusschen de strophen van een refrein is geen witlijn opengelaten, soms zelfs niet eens tusschen opeenvolgende refreinen. De tekst bestaat uit drie gedeelten; na het eerste titelblad dat vermeldt ‘Refreynen Int sot amoreus wys’, volgt een algemeene inhoudsopgave (lijst van stokregels), daarna de refreinen ‘int amoreus’, vervolgens de refreinen ‘int wijs’ en ‘int sot’, ieder met een eigen titelpagina. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat de refreinen ‘int sot’ bestemd waren om ook afzonderlijk verkocht te worden; de scheiding tusschen het tweede en het derde stuk van den bundel is veel scherper dan die tusschen het eerste en het tweede: aan het slot van het tweede stuk staat, in tegenstelling tot het eerste, vermeld ‘Geprent ... bi mi Jan van Doesborch’ en de titel van het derde stuk is, evenals de algemeene titel, gedeeltelijk in rood gedrukt, terwijl die van het tweede stuk veel meer het karakter van een tusschentitel draagt. Ook is het tweede stuk aan het eerste verbonden doordat aan het slot van het eerste uitdrukkelijk staat: ‘Hier na volgen die Refreynen van sinnen’, terwijl tusschen het tweede en derde stuk een dergelijke aanwijzing ontbreekt. De signatuur loopt niet door over de drie stukken; het eerste stuk loopt van [A]-O, het tweede van [Aa]-Hh, en het derde van [aa]-ee. Het is dus best mogelijk dat ieder stuk ook afzonderlijk verkocht werd Ga naar voetnoot1); voor velen zal de heele bundel te duur geweest zijn en zoo kon ieder kiezen wat hem het meest aanstond. Belangrijke aanwijzingen voor de totstandkoming van den bundel geven ook de inhoudsopgaven. Op f. 2 r° begint een lijst ‘Die regelen vanden Refreynen’. Deze geeft, niet-alphabetisch en zonder aanduiding der bladzijden Ga naar voetnoot2), de stokregels, verdeeld naar de rubrieken ‘Int amoreus’, ‘Int wijs oft van versinnen’ en ‘Int Sot’, maar overigens in willekeurige volgorde, niet zooals ze in den tekst op elkaar volgen en ook verder daarmee vaak niet in overeenstemming, waarover straks. Verder zijn er nog twee afzonderlijke inhoudstafels, nl. van de refreinen ‘in 't wijs’ op f. 175 v° onder het opschrift ‘Hier na volgen die regulen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vander voorgheseyder Refreynen’, en van het derde boek op f. 215 v° onder het opschrift ‘Hier na volgen die reghelen der Refreynen int sot’ Ga naar voetnoot1); deze geven de stokregels in de volgorde waarin de refreinen zijn afgedrukt, waarbij alleen nr. CXXIII is vergeten. De afwijking van den algemeenen inhoudstafel van den daarop volgenden tekst is ook bij vroegere commentators niet onopgemerkt gebleven. De Vooys Ga naar voetnoot2) meende, dat de drukker een voorloopige lijst had opgemaakt en deze als een soort prospectus voor zijn uitgave gedrukt had. Lyna en Van Eeghem veronderstelden ‘dat aan de ons bekende uitgave ... eene andere kan zijn voorafgegaan, waarin algemeene tabel en inhoud elkaar volledig dekten’ Ga naar voetnoot3). Deze laatste hypothese lijkt mij niet waarschijnlijk, althans niet voor den geheelen bundel. Welke reden zou de drukker gehad kunnen hebben, wanneer hij eerst een refreinenbundel in overeenstemming met de bewuste inhoudstafel gedrukt had, bij een herdruk zulke ingrijpende wijzigingen in de volgorde en de opgenomen stukken aan te brengen, en dat zonder eenige vermelding op den titel of anderszins? De veronderstelling van De Vooys lijkt mij aannemelijker, al zou ik niet zoo ver willen gaan die voorloopige lijst als een prospectus te beschouwen. Mij dunkt dat Van Doesborch, toen hij het plan had opgevat een refreinenbundel uit te geven, alvast is begonnen met het drukken van het heele repertoire van refreinen waarover hij toen beschikte. Daarbij is er één omstandigheid waarop nog niet de aandacht gevestigd is en die toch wel van belang is en misschien zelfs de sleutel van het probleem geeft: bij de lijst van ‘regelen der Refreynen Int Sot’ is er geen enkele die niet in den tekst is terug te vinden. Wel staan er in den tekst méér refreinen dan in de lijst, nl. 24 tegen 16. Daar nu ook uiterlijk, zooals boven reeds is opgemerkt, de scheiding tusschen het derde boek en de voorafgaande veel sterker is dan tusschen het eerste en tweede, lijkt het aannemelijk dat de gang van zaken aldus is geweest: Van Doesborch heeft, nadat hij zijn repertoire had opgemaakt, dit niet dadelijk in zijn geheel afgedrukt, maar eerst alleen zestien refreinen ‘in 't sot’. Toen deze bleken te ‘gaan’, heeft hij besloten zijn geheele refreinverzameling te drukken, waarbij het zeer goed mogelijk is, dat hij intusschen niet meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de beschikking had over alle refreinen ‘in 't amoureus’ en ‘in 't wijs’ die hij eerst in zijn reportoire had opgenomen; wèl had hij natuurlijk nog alle refreinen ‘in 't sot’, daar hij die immers had gedrukt. Hun aantal heeft hij zelfs met de helft uitgebreid. Waarschijnlijk heeft hij toen den bundel ‘in 't sot’ zoowel afzonderlijk als tezamen met de beide anderen verkocht. Dat hij daarbij de oorspronkelijke inhoudstafel onveranderd heeft afgedrukt is eenvoudig een slordigheid, die hij gedeeltelijk hersteld heeft door aan het eind van het tweede en derde boek nieuwe inhoudsopgaven toe te voegen. De bundel zooals wij dien kennen zou dus bestaan uit de eerste uitgave van het eerste en tweede boek, en een vermeerderde herdruk van het derde boek. De eerste uitgave van dit laatste is dan tot heden niet teruggvonden. De drukker-uitgever, Jan van Doesborch Ga naar voetnoot1), was vooral een drukker van meest weinig omvangrijke werkjes, bijna uitsluitend volksboekjes van weinige vellen druks. Van zijn weinige groote uitgaven had hij de Cronike van Brabant overgenomen van Rolant van den Dorpe. Behalve in het Nederlandsch gaf hij, evenals andere Antwerpsche drukkers Ga naar voetnoot2), ook in het Engelsch volksboeken uit, o.a. de Story of Mary of Nemmegen en Tyll Howleglas. Hij had zich omstreeks 1500 in Antwerpen gevestigd en woonde daar tot ongeveer 1530, waarna hij naar Utrecht vertrok en zich associeerde met Jan Berntsz Ga naar voetnoot3). Het feit dat de houtsnede op f. 100 v° van de Refreynen nauwkeurig overeenkomt met het middenstuk van een hsn. in het in 1531 bij Berntsz gedrukte boek Thuys der fortuynen Ga naar voetnoot4), is een aanwijzing dat Van Doesborch toen reeds in Utrecht werkte, of althans relaties met Berntsz onderhield Ga naar voetnoot5). Dit is dus ook een argument dat de Refreynen niet later dan in 1531 gedrukt kunnen zijn. Alvorens echter de quaestie van de dateering te bespreken wil ik eerst nog iets zeggen over de houtsneden. Zooals reeds gezegd bedraagt het aantal houtsneden 116, waarvan er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter 10 meer dan eens voorkomen, zodat er 106 verschillende voorstellingen zijn. Van Doesborch nam, ook in zijn overige uitgaven, de meeste houtsneden van anderen over, zoodat het verband tusschen tekst en illustratie vaak niet bijster nauw is; dit is echter voor dien tijd niets bijzonders. Met behulp van Nijhoff's Art Typographique heb ik een aantal van de houtsneden uit de Refreynen in andere werken kunnen terugvinden; sommige zijn klaarblijkelijk identiek, bij anderen komen de voorstellingen wel overeen maar heeft men te maken met nasnijdingen. Of er ook houtsneden speciaal voor de Refreynen gemaakt zijn, valt moeilijk uit te maken; wellicht is dit het geval met de figuur op f. 1 v° (zie de beschrijving beneden) en met de titelfiguur voor het derde stuk (een nar). Daar aan reproductie van alle hsn. in den tekst niet te denken viel, volgt hier een opsomming met korte beschrijving en eventueel een verwijziging naar overeenkomende voorstellingen en reproducties Ga naar voetnoot1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ongetwijfeld zullen nog wel meer van deze houtsneden elders terug te vinden zijn, niet alleen in de boeken van Van Doesborch zelf Ga naar voetnoot1), maar ook in die van andere drukkers. Want, zooals Proctor Ga naar voetnoot2) zegt: ‘In no sense can J. van Doesborgh be called a printer careful in the selection or use of his materials. He borrowed right and left, of his neighbours in Antwerp, of France, and probably of Germany: indeed it is in very few cases possible to say positively of any cuts used by him that they were made for the actual position they occupy. ... Our printer was quite content to illustrate a mention of a ship in the text wih a cut of Jonah and the whale, or to use in the Dieren Palleys the same illustration, sometimes sideways or upside down for variety, for several different animals. In this point, however, it must be confessed that he differs little from his contemporaries.’ De houtsneden in de Refreynen zijn over het algemeen van geringe kunstwaarde. Niettemin mogen wij dankbaar zijn, dat ze er zijn, omdat ze ons veroorloven tot een vrij positieve conclusie te komen omtrent de dateering. Bij Nijhoff-Kronenberg wordt de dateering gesteld op ‘ca. 1524?’ hoofdzakelijk op grond van Kalff (II, 133 en 158). In Het Boek van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1926, p. 311 vg., schreef De Vreese een artikel De Dateering van Jan van Doesborch's ‘Refreynen’, waarin hij op grond van een onderzoek der watermerken tot de conclusie kwam dat het boekje tusschen 1523 en 1529 gedrukt moest zijn. Niemand heeft zich echter, zooals reeds boven gezegd werd, tot nog toe bekommerd om de houtsneden, die toch voor de dateering van zonder jaartal verschenen boeken van zoo groot belang zijn; en in het bijzonder bij Van Doesborch is dat het geval, wiens boeken bijna alle overvloedig geïllustreerd zijn. In de Refreynen nu komen twee houtsneden voor die het vaststellen zoowel van den datum post quem als van dien ante quem met vrij groote zekerheid en nauwkeurigheid mogelijk maken. Op f. 75 v° staat een afbeelding van een heraut, welke overeenkomt met de afbeelding van de ‘Exces’ genaamde heraut op f 9 v° van Tdal sonder wederkeeren, gedrukt bij Van Doesborch en gedateerd 10 Juli 1528, met dit verschil evenwel dat laatstgenoemde figuur, in overeenstemming met den tekst, een zwart aangezicht en zwarte handen heeft, benevens een zwart dier op zijn mantel, terwijl in de Refreynen gezicht en handen wit zijn en het dier op den mantel ontbreekt. Bij nauwkeurige vergelijking is het duidelijk dat de beide afbeeldingen van hetzelfde blok gedrukt zijn, hetwelk dus later bijgesneden is, en dat de staat in de Refreynen jonger is dan die in Tdal. Hieruit volgt dus dat de Refreynen gedrukt zijn na 10 Juli 1528. Op f. 81 r° van de Refreynen staat een houtsnede die nauwkeurig overeenkomt met een afbeelding op f. z (iv) v° van de in Juni 1530 gedrukte Cronike van Brabant. Op beide afdrukken is in het midden duidelijk een barst zichtbaar, welke evenwel in de Cronike wijder is en verder doorloopt dan in de Refreynen, terwijl ook op andere punten in de Cronike sporen van verdere afslijting zichtbaar zijn. Hieruit volgt dus, dat de Refreynen gedrukt zijn vóór de Cronike, dus vóór Juni 1530. De dateering van de Refreynen is dus hiermee bepaald tusschen Juli 1528 en Juni 1530. Behalve de zoo juist genoemde argumenten zijn er nog een paar aanwijzingen die deze conclusie steunen, al kunnen zij op zich zelf de dateering niet binnen zulke enge grenzen bepalen. Op f 100 v° van de Refreynen staat een houtsnede die geheel overeenkomt met een hsn. uit Thuys der fortuynen, Utr., Jan Berntsz 1531; daar wij nu weten dat Van Doesborch, die in 1518 reeds een uitgave van Thuys bezorgd had, na 1530 in relatie trad met Berntsz, is het aannemelijk dat hij het blok van deze hsn. aan Berntsz | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had overgedaan (of wellicht zich reeds met dezen geassocieerd had), waaruit dus volgt dat de Refreynen vóór 1531 gedrukt zijn. Dezelfde redeneering kan toegepast worden op de hsn. van f. 10 v° der Refreynen, welke identiek is met een hsn. uit Int Paradijs van Venus, eveneens bij Berntsz gedrukt en door Nijhoff-Kronenberg gedateerd op ca. 1530; in laatstgenoemd boek vertoont de hsn. een barstje in het midden van de bovenste helft (althans in de reproductie bij Delen, dl. 2, Pl. XXII), dat in de Refreynen nog niet zichtbaar is, zoodat deze dus vóór het Paradijs van Venus gedrukt zouden moeten zijn. In den tekst der Refreynen zijn slechts weinig aanwijzingen voor de dateering te vinden en zeker kan deze daardoor lang niet binnen zoo scherpe grezen bepaald worden als op grond van de houtsneden. Toespelingen op gelijktijdige gebeurtenissen ontbreken geheel. Ons eenig houvast zijn dus de namen van literaire personnages, die voor een groot deel afkomstig zijn uit de volksboeken. Deze volksboeken echter geven geen stevigen grondslag om er een dateering post quem op te bouwen. In de eerste plaats zijn de vijftiende- en vroeg-zestiende-eeuwsche drukken zoo uitermate zeldzaam, dat het, wanneer men al een exemplaar met een bepaalde dateering kent, toch buitengewoon moeilijk uit te maken is of dit nu de alleroudste druk is. En alleen een eerste druk heeft natuurlijk voor ons doel beteekenis. In de tweede plaats zijn verscheidene Nederlandsche volksboeken uit het Fransch vertaald en het is volstrekt niet onmogelijk dat de refreindichters den Franschen tekst kenden. Het lijkt mij zelfs aannemelijk dat rederijkers zelf aan de vertaling daarvan hebben meegewerkt. Ten derde: voor zoover onze volksboeken niet vertaald zijn, zijn het bewerkingen van oudere Nederlandsche versies, die in dien tijd, immers juist als bron voor de volksboeken, nog in vrij grooten getale in handschrift bekend moeten geweest zijn. Het is dus nooit met zekerheid uit te maken of de rederijkers personen als Floris en Blancefloer, Lanseloot en Sandrijn, enz., uit de volksboeken kenden, of uit handschriften. Wel is het waarschijnlijker dat zij uit de volksboeken putten, maar, ik herhaal het, te bewijzen is dit niet. Voor de dateering van onzen bundel zouden wij dus moeten nagaan wat de oudst bekende druk is van het jongste volksboek dat genoemd wordt. En dan is het eenige dat eenig houvast geeft het verhaal van Heinric en Margriete van Limborch, waaruit in nr. XIV en nr. LVI twee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[links]DAL SONDER WEDERKEEREN f 9 v°
[rechts] REFREYNEN f. 75 v° | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
personen, Euax en Echites, genoemd worden; de oudst bekende druk hiervan verscheen in 1516 bij Willem Vorsterman Ga naar voetnoot1). Jason, die in nr. XCI genoemd wordt, komt niet in aanmerking: wel verscheen in 1521 bij Van Doesborch Historien van Iason ende van Hercules Ga naar voetnoot2), maar er is ook een verhaal van Jason bekend uit de 15de eeuw, bij Bellaert te Haarlem gedrukt Ga naar voetnoot3). Trouwens, hoe weinig waarde deze gegevens hebben voor de dateering van onze refreinen blijkt wel hieruit, dat in nr. LVI een personnage uit de roman van Madelgijs genoemd wordt (‘Orianda’), terwijl de oudst bekende druk van het volksboek van 1556 dateert Ga naar voetnoot4); daar het nu onmogelijk is, dat onze bundel na dien tijd gedrukt is, moet er òf een oudere druk bestaan hebben, òf de dichter kende het verhaal uit den oorspronkelijken roman. * * * De Refreynen hebben vrij wat aftrek gevonden bij het publiek: er zijn tot nog toe twee herdrukken bekend, waarvan de jongste meer dan honderd jaar na den druk van Van Doesborch verscheen. En dit niettegenstaande de bundel waarschijnlijk tot de verboden boeken behoorde: op de Index van 1550 komt voor: ‘Refreynen in sot, amoreux, wys’, zonder verdere aanduiding. Sepp Ga naar voetnoot5) meende dat hiermee de bundel van 1539 (refreinen van het Gentsche landjuweel) bedoeld was; de titel daarvan luidt echter heel anders, terwijl die van onzen bundel geheel met dien van de Index overeenstemt, zoodat het mij zeer waarschijnlijk lijkt dat deze bedoeld is Ga naar voetnoot6). De reden van het verbod zal wel in de aanstootelijke refreinen ‘in 't sot’ gezocht moeten worden. Kort voor het ter perse gaan van deze inleiding stelde Dr. F. Kossmann mij in kennis van de ontdekking van een fragment (anderhalf plano vel in vrij geschonden staat) van een gedrukten refreinenbundel, waarvan hij vermoedde dat het een nog onbekende druk van onzen bundel was, en bij vergelijking der teksten bleek dit inderdaad het geval te zijn. Voor nadere bijzonderheden verwijs ik naar Het Boek, waarin eerstdaags een artikel daarover verschijnen zal. Hier volsta ik met te vermelden dat deze herdruk (want de druk is zeker vrij wat jonger dan de onze) zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weinig afwijkingen van onzen tekst vertoont; het was te laat om deze varianten nog bij de overige op te nemen, maar in de Aanteekeningen zal ik de voornaamste nog vermelden. De Maatschappij der Nederl. Letterkunde bezit een boekje dat den volgenden titel draagt: ‘Een || Schoon Refereynboecxken/|| waer in ghy vinden sult veelderhande Refreynen/|| seer bequaem voor alle Jonghers/ om een gheselschap te || verheughen/ende om melancolie te vegheten. || Nu op een nieu verbetert, ende met groote neersticheyt oversien. || [Twee fleurons] || T'Hantwerpen, || By Hendrick Aertssens/inde Cammerstraat/inde || witte Lelie/1640.’ Bij onderzoek bleek mij dat dit niets anders is dan een herdruk van onze Refreynen, die tot nogtoe als zoodanig nergens gesignaleerd was. Het is een boekje in oblong formaat, gedrukt in twee kolommen op buitengewoon grof en slecht papier, zooals men in N.-Nederland in de 18de eeuw wel voor liedboekjes gebezigd vindt, met een even slechte, onduidelijke gothische letter. De signatuur is A2-I5; gefolieerd van 7 (lees 3) tot 63 (lees 71); f. 1 r°: Refereynen ende Baladen in 't Wijse / ende van Sinnen. - f. 23 v°: Refereynen in 't Amoreus. - f. 63 v°: Refereynen in 't Sotte. - f. 71 v°-72 v°: Tafel. - Deze herdruk is niet volledig: de tekst is aan een strenge censuur onderworpen (zie het imprimatur aan het slot: Sine offensione recudi poterit. P. Coens, Can. & Lib. C. Antw.; over Coens: Biogr. Nat. 4, 266 vg). Alles wat ook maar zweemde naar erotiek of wat ook maar eenigszins oneerbiedig jegens den godsdienst kon schijnen is weggelaten of gewijzigd. Zoo is bijv. de stok van nr. VI ‘Liever dan god, waert gheen sonde’ veranderd in: ‘Liever dan Hester hoe schoon van gronde’. - ‘Aenden amoreusen dans liet zijt licht gehingen’ (VII, 24) wordt: ‘Lieffelijck diviseren liet sy lichte gehingen’; XII, 24-25: ‘Daer sijn dan Venus secreten ghemeyn / dan custmen, dan helstmen, tis swerelts fonteyn’ wordt tot een slap en bloedeloos: ‘Daer maken sy al haer vreucht ghemeyn / ontdeckende malcanderen haer liefde certeyn’. Tot welk een graad van puritanisme de censor soms kwam moge bijv. blijken uit de vervanging van: ‘als ic een cusken van haer ontfinck’ door: ‘door de woorden die ick van haer ontfinck’. Oneerbiedigheid jegens de heiligen wordt niet geduld: ‘al had ic bi sancten oft sanctinnen gesworen’ (XXVII, 35) wordt ‘by tghelove der catten’; ‘sint Joris sop’ (XXXVI, 42) wordt ‘Cupidos sop’. Al te hooge vereering van de vrouw is onge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
past: ‘bouen den vrouweliken staet is niet gepresen’ (XL, 41) wordt teruggebracht tot: ‘Den Vroulijcken staet is weert ghepresen’; een doodgewone hyperbool als: ‘dat minlijcxte wijf die god ye schiepe binnen sijnder yerarchie’ (XLIV, 18) wordt tot een nuchter: ‘...Die ic oyt sach in mijnen sinne’. Van de refreinen ‘in 't amoreus’ ontbreken er 10, van die ‘in 't wijs’ 6, terwijl van die ‘in 't sot’ slechts 9 van de 24 zijn opgenomen en 3 zijn toegevoegd Ga naar voetnoot1). De tekst is zeer slordig gedrukt, vol fouten en vergissingen; de corrupte lezingen van de eerste uitgave zijn meestal klakkeloos overgenomen, slechts zelden verbeterd. Enkele verbeteringen in de klassieke of bijbelsche namen zullen wel aan den censor te danken zijn, zoo bijv. wanneer in nr. CXIII, 17 ‘Franciscus Maro’ veranderd wordt in ‘Virgilius Maro’. De taal is ietwat gemoderniseerd; het pronomen du-dy is vervangen door gij en u, een enkele maal wordt voor een bastaardwoord een Nederlandsch in de plaats gesteld: ‘morseel’ wordt ‘brockxken’ (LXXXII, 30). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De overlevering van den tekst. VariantenDe tekst van de Refreynen is op talrijke plaatsen corrupt en dan moeilijk of zelfs in 't geheel niet verstaanbaar. De schuld daarvan komt zeker voor een groot deel ten laste van den drukker Jan van Doesborch, maar toch ook van zijn bronnen. Afgezien van de gewone drukfouten, die niet overtalrijk zijn en weinig moeilijkheden opleveren, komen ongetwijfeld veel fouten voort uit verkeerde lezing van de handschriften die hij gebruikte, en die zelf ook zeker niet zonder fouten waren: wanneer wij zien hoe het hs. van Van Stijevoort, die toch een geletterd man was, wemelt van vaak sterk zinstorende schrijffouten, dan mogen wij gerust aannemen dat de copieën waarnaar Van Doesborch drukte ook niet vlekkeloos waren in dat opzicht. Men kan dezen dus alleen verwijten, dat hij die fouten er niet uit gehaald heeft. Zijn uitgaven munten trouwens in 't algemeen niet uit door zuiverheid van tekst en men krijgt niet den indruk dat hij een zeer geletterd man was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor tekstcritiek kunnen varianten dikwijls van veel nut zijn. Het is daarom een gelukkige omstandigheid dat er van een groot aantal refreinen varianten aangetroffen zijn. Maar lang niet alle duistere plaatsen worden daardoor opgehelderd. De bron waarvan men in dezen het meeste verwachten zou, de herdruk van 1640, geeft het minste: deze herdruk is, als gezegd, uiterst slordig, zoodat niet alleen de corrupte plaatsen van de oorspronkelijke uitgave gewoonlijk klakkeloos overgenomen zijn, maar ook een zeer groot aantal nieuwe fouten erbij gekomen is. - De meeste varianten komen uit den bundel van Van Stijevoort, nl. die van de 19 refreinen plus één afzonderlijke strophe die de beide bundels gemeen hebben Ga naar voetnoot1). Het zijn de nrs.: XIV, XVI, XVII, XXI, XXXIX, LI, LVI, LXXI, LXXXI, LXXXIII, XCII, XCIV, CXV, CXVIII, CXXIX, CXLI, CXLVIII, CLIII en CLIV, die respectievelijk overeenkomen met de nrs. XXIV, CCXXV, CLXXIII, XXVI, CXCI, LXII, V, CCXXIV, CCLIV, CXC, CCXII, CXCV, CXCVIII, CXCIII, CCVII, LXI, III, LVIII en CCXI bij Van Stijevoort. De lezingen van Van St. wijken gewoonlijk sterk af van onzen tekst, maar in een enkel geval, als in nr. LXXXI, zijn de afwijkingen slechts gering Ga naar voetnoot2). Vier Ga naar voetnoot3) varianten levert het Volksboek Vanden x. Esels, nl. van de nrs. LXIX, LXXXI, CI en CIII; de lezingen wijken, behalve in den aanhef van het eerstgenoemde, zeer weinig van de onze af. Het eenig bekende exemplaar van den oudst bekenden druk van dit boekje, tot voor kort in het bezit van wijlen Mr. L. Willems te Gent, is van 1558; waarschijnlijk heeft er echter nog een oudere uitgave bestaan, die vermoedelijk omstreeks denzelfden tijd als onze bundel verschenen is Ga naar voetnoot4). Voor de varianten gebruikte ik de uitgave van 1580 die de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek bezit. Twee refreinen vindt men terug in den door Ruelens uitgegeven bundel van Jan de Bruyne, nl. nr. LXXX en nr. CVI. In het door J. Broeckaert uitgegeven bundeltje Rederijkersgedichten der XVIe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeuw komt ons refrein XVII voor, benevens een refrein op vrijwel denzelfden stok als die van nr. LXV: ‘Want vleesch en bloet ick om u verteere’, bij ons: ‘Want vleesch en bloet heb ic om haer verteert’. - Refrein nr. XV is hetzelfde als nr. X van de op naam van Anna Bijns gaande Nieuwe Refereinen, uitgegeven door Jonckbloet en Van Helten. Nr. L Ga naar eind** vinden we terug achter de in 1564 te Doesburg gedrukte uitgave van Ovidus' Conste der Minnen, alsmede in het Boeck der Amoureusheyt (1580), en de spreuk nr. XCV ten slotte komt ook voor in De Roovere's Rethoricale Wercken (blz. 143). In totaal zijn dus van 28 refreinen varianten van elders dan uit de herdrukken van den bundel zelf bekend. Volledigheidshalve zij nog vermeld dat ons refrein CXXXVIII door J. F. Willems gepubliceerd is in het nu totaal vergeten tijdschrift Nederduitsche Letteroefeningen (1834, eenige jrg.) als ‘een oud Referein van omtrent den jare 1500’, volgens zijn zeggen uit ‘een (z)yner handschriften’. Ik houd het er evenwel voor dat Willems zich hier wat onnauwkeurig uitdrukte en het niet uit een hs., maar uit onzen bundel zelf heeft. Immers: zijn tekst komt letterlijk overeen met den onzen; had hij dien uit een hs., dan zou dit slechts het oorspronkelijke verzamelhs. waarnaar Van Doesborch drukte kunnen zijn, daar het eenvoudig uitgesloten is dat een ander afschrift, bij een refrein als dit, volkomen gelijkluidend zou zijn; maar als W. dat oorspr. hs. gehad had, zou dat nu zeker wel bekend zijn. Het lijkt mij dus het aannemelijkst dat hij ons boekje Ga naar voetnoot1) gekend heeft en dus de eerste geweest is die het, zij het niet met name, gesignaleerd heeft. Uit de Nederd. Letteroef. drukt De Jager hetzelfde refrein nog eens af in zijn Verscheidenheden (1844), blz. 61-62. Het interessantst is de vergelijking van onzen tekst van het refrein XV met dien in de z.g.n. Nieuwe Refereinen van Anna Bijns Wij zien dan dat onze tekst het meest overeenkomt met dien van het hs. A Ga naar voetnoot2) van genoemde refreinen, met uitzondering echter van de laatste strophe, die bij ons sterk afwijkt zoowel van hs. A als van B, waarbij het meest opvalt, dat het acrostichon Anna Bonaventura is weggewerkt en wel klaarblijkelijk opzettelijk, door het omzetten van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden en regels. Deze veranderingen zijn niet door onbekwame hand aangebracht, want het zinsverloop is niet gestoord, er wordt alleen in eenigszins andere bewoordingen hetzelfde uitgedrukt. Hetzelfde geval doet zich voor bij eenige in den bundel van De Bruyne voorkomende, aan Anna Bijns toegeschreven refreinen Ga naar voetnoot1), terwijl de hhss. A en B soms verschillende acrosticha hebben. Het mooiste voorbeeld daarvan levert de vijfde strophe van het refrein III der Nieuwe Refereinen: we vinden hier in de hhss. A, B, en De Bruyne drie verschillende acrosticha, nl. respectievelijk: Broeder Engelbert, Bonaventura-Anna, en Bijns Anna. Welke conclusie mogen wij hieruit trekken? De kwestie van Anna Bijns' verhouding tot de in de acrosticha genoemde personen is nog altijd niet geheel opgelost en ik vlei mij niet deze duistere aangelegenheid hier tot klaarheid te kunnen brengen. Maar wel zou ik er nog eens de aandacht op willen vestigen, vooral wegens de ietwat wonderlijke wijze waarop in de handboeken over deze zaak gesproken wordt. Te Winkel Ga naar voetnoot2) doet haar af met een terloopsche opmerking over ‘het liefdesromannetje, waarvan men haar tot heldin heeft gemaakt’, zonder eenig argument voor zijn twijfel aan te voeren of een eigen opvatting te verdedigen. Kalff, die in zijn Gesch. d. Nederl. Letterk. in de XVIe Eeuw een heel eind met Jonckbloet meeging door diens voorstelling als ‘waarschijnlijk’ te aanvaarden, zij het ‘bij gebrek aan een andere en betere’ Ga naar voetnoot3), wil daarvan in zijn Geschiedenis niets meer weten en geeft nu een allerwonderlijkste voorstelling Ga naar voetnoot4) van een Anna Bijns die zich zou verplaatsen in allerlei gemoedstoestanden, (optreden) in allerlei rollen... Nu eens is zij een versmade minnaar...; dan een versmade minnares...’ enz. Prinsen negeert het heele probleem Ga naar voetnoot5). Ik zou nu het volgende willen opmerken: het ‘romannetje’ dat Jonckbloet geconstrueerd heeft is inderdaad weinig aannemelijk, maar onweerlegd en op grond van bovengenoemde argumenten ook, dunkt mij, moeilijk weerlegbaar, is zijn betoog dat de in de acrosticha van de bewuste refreinen voorkomende namen die van personen zijn, tot wie Anna Bijns in een zekere relatie gestaan heeft. Men hoeft daarbij alleen niet dadelijk aan een liefdesverhouding te denken. Het bovengenoemde refrein III uit de Nieuwe Refereinen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met zijn drie varianten, is een stichtelijk nieuwjaarsgedicht, dat begint: ‘Het niewe Jaer mij op vrienden doet dincken / Want vrienden malcanderen giften goet schincken’. Het is nu toch aannemelijk dat Anna Bijns, dit gedicht aan eenige goede vrienden zendend, het in acrostichon van hun respectieve namen voorzag. En dat zij voor eventueele ruimere verspreiding Ga naar voetnoot1) ook een lezing zonder zoo'n verborgen opdracht maar met haar volledige eigen naam maakte. Wat de amoureuze refreinen betreft: het is opmerkelijk dat in de meest persoonlijke, hartstochtelijke gedichten van den bundel (zie b.v. het prachtige refr. LXX) geen namen voorkomen, maar wel in een refrein als nr. X (ons nr. XV) dat veel meer redeneerend is en waarin de dichteres (aangenomen dat daarvan hier sprake kan zijn) zich bij iemand beklaagt over het leed dat een derde haar aandoet: Bonaventura is dus niet de ontrouwe minnaar, maar een goede vriend wien zij haar nood klaagt. In onze lezing, waar de naam ontbreekt, is het gedicht eenvoudig een vrij conventioneele minneklacht, zooals er zoo veel zijn; in deze lezing was het gedicht dan wellicht voor een kamer bestemd. En overigens valt nog te bedenken dat de verhoudingen ook best omgekeerd geweest kunnen zijn: dat Anna Bijns niet de dichteres, maar de bezongene was Ga naar eind**. Tenzij nieuwe positieve gegevens hier meer licht brengen, zal alleen een grondig stijlanalytisch onderzoek kunnen uitmaken in hoe verre de Nieuwe Refereinen terecht op Anna Bijns' naam gaan Ga naar voetnoot2). De z.g.n. Nieuwe Refereinen dan leveren in ieder geval het bewijs, dat de rederijkers soms verschillende lezingen van een zelfde gedicht maakten; de hhss. A en B vertoonen onderling belangrijke afwijkingen, die wijzen op omwerking van de gedichten: zij betreffen nl. meestal niet enkele woorden maar geheele versregels die door andere vervangen zijn. Wanneer wij dus zien dat refreinen bij Van Doesborch dikwijls belangrijk verschillen van de overeenkomstige bij Van Stijevoort, dan hoeft dit niet op rekening gesteld te worden van mondelinge traditie: er kan ook sprake zijn van oorspronkelijk verschillende lezingen. Het is evenwel moeilijk precies uit te maken waar dit het geval is en zeer veel komt natuurlijk ook ten last van de afschrijvers. De overige varianten zijn weinig belangrijk en geven geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Enkele opmerkingen over de taalHet is niet mijn bedoeling in deze vooral literairhistorisch en aesthetisch opgezette inleiding een systematische behandeling te geven van de taal der refreinen. Deze biedt trouwens betrekkelijk weinig opmerkelijks; het is de Vlaamsch-Brabantsche rederijkerstaal van het eind der 15de en begin der 16de eeuw, die in verschillende tekstuitgaven van de laatste jaren al vrij uitvoerig besproken is: ik verwijs met name naar Stoett's inleiding op zijn Drie Kluchten uit de zestiende Eeuw en naar die van Erné bij zijn Spelen van de Hel, en beperk mij verder tot een korte opsomming van de voornaamste kenmerken. In het algemeen valt op te merken dat de taal van onze Refreynen wat archaïscher is dan die van de zooeven genoemde teksten, speciaal wat betreft de verbuiging, en verder dat zij, qua rederijkerstaal, nog vrij zuiver is: het gebruik van bastaardwoorden is zelden hinderlijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Klankleer.A. Vocalen. 1. Voor r + labiaal of gutt. wisselen ă en ĕ, voor gutt. echter met eenige voorkeur voor ă: arg is regel (zie b.v. 26,43; 40,26; 92,55; 110,4;18; 113,48;60, enz.) Ga naar voetnoot1). 2. Voor r + dent. vindt men bijna uitsluitend e uit oorspr. ĕ of ĭ; naast het ontelbare malen voorkomende hert(e) vond ik slechts tweemaal (9,1 en 18,54) den vorm met a, naast smert(e) nooit smart. 3. Voor gedekte nasaal bijna altijd i: dincken, schinken, tegenover zeldzaam e als in denct (81,7), schencken (77,10). 4. ŏ is regel tegenover zeldzaam ŭ als in burstkens (20,27; 141,22;30), speluncken (35,32; 77,5), verdult (48,45), burse (118,32), bucht 149,24,38,41). 5. Bij de afwisseling van ē en ei komen alleen in cleen en de afleidingen daarvan (vercleninge 10,22; 26,139) de ē-vormen vaker voor dan die met ei; reene is zeldzaam tegenover reyne; in 75 b.v. komen echter beide vormen naast elkaar voor; evenzoo naast elkaar in hetzelfde refr. gemeyn en gemeen (104). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. ō voor oe (waarschijnlijk slechts een spellingvariant) is vrij zeldzaam: moten (11,79; 40,9,10), nomen (105,7, rijmt op verdoemen), blome (144,33, rijmt op loeme), coken (140,23). 7. Spellingvarianten zijn eveneens suecken (55,1; 129,60) naast soecken en suet naast soet, die in een zelfde refr. naast elkaar voorkomen (77,18 en 22; 78,18 en 26). 8. ie uit iu, als in dierbaer, bestieren, vier, enz. is regel naast zeer zeldzaam ue: duerbaer (52,1); vuer (84,77). 9. oy en oey wisselen geregeld in bloe(e)yen, gro(e)yen, vlo(e)yen, enz.; vernoyen rijmt op vermoyen en groyen (27,13:14:16). 10. ou voor u vindt men in: grou (gruw, 20,30), schou (20,61), schoudi (118,54), onverdouwelick (82,30), doude (151,57), houwelick (82,33), houwet (129,27), verspouwelick (82,32), spoutmen (118,8), flouwelen (140,41). In 20 rijmen grou en schou op v; het pers. vnw. wordt nooit anders gespeld dan v; bij het bezitt. vnw. vond ik slechts éénmaal (76,23) ouw, naast nv nooit nou. 11. Verkortingen: vremd (71,16); ic wet (71,25); ghevrach (72,17); schilde (scheelde, 74,31), schilt (scheelt. 84,73), dilt (deelt? 84.88), onthilt (84,103), hilt (131,32; 137,22); onthot (:not) (128,38). 12. Rekking: duerste (dorst, znw., 55,37). 13. Svarabhaktivocaal in gelas (10,3) en geloedich (108,37).
B. Consonanten. 1. Intervocalische d Ga naar voetnoot1) a. Syncope met verlies van syllabe: ga slaen (108,53; 110,21; daarnaast eenmaal gade slaen, 131,36), bey (91,8; 153,57), ro (105,67); been: scheen (9II,13:14), (ge)bien (55,10; 103,64; 104,18; 153,10), bedien (64,35), bevroen (75,11; 89,41), lien (116,45; 153,12), raen (44,7; 51,15), verleen (136, stok; 4de str. verleyen); b. Syncope zonder verlies van syllabe: blije (3,33; 105,51; 108,11), verblijen (2,33; 3,7; 6,10; 16,13; 47,41; 51,43; 74,14, enz.), benijen (3,3; 16,23), lijen (22,16,32; 51,42; 91, stok), mijen (55,24), vermijen (103,63), (met) nije (101,12), rijen (16,37; 151,50), berijen (91,46), sije(n) (3,32; 16,10; 18,44; 58,22; 92,35), besijen (3,9; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
103,61), snijen (16,42; 140,20), (ten) strije (18,42), strijen (16,11,38; 91,14; 128,5), tije(n) (12,55; 18,45; 51,43; 78,7; 91,30), vrijen (bevrijden, 103,58); - beyen (24,18), verbeyen (101,7), bereyen (101,9; 106,67), leyen (13,11), beleyen (12,53), geleyen (24,20), verleyen (101,6), scheyen (12,40; 24,23; 136,57), verscheyen (101,3) seyen (106,65; 146,7), spreyen (55,29); - houwe(n) (16,31; 67,30; 68,24; 75,77; 101,47; 116,40; 140,1; 154, stok), behouwe(n) (48,27; 71,36), ghehouwen (52,12), (van) gouwe, (20,1; 45,32; 48,24), schouwer (43,3), souwe(n) (45,31; 48,28; 63,10; 71,37; 150,24), vercouwen (47,63; 70,38), vergouwen (32,44). wouwen (118,20). c. Overgang in j: gay slaen (39,11; 56,49), goey, (140,19), quay (118,40); draykens (59,10), naykens (59,14), saeyken(s) (134,20,24,28,30,46); bayen (41,49), brayen (140,31), clauerblayen (117,22), ghelayen (7,25), rayt (raadt, 22,23), schayen (7,27), versmayen (41,43); royen (roeden, 112,38), spoyde: goyde (8,37:38); luyen (139,26), suyen (139,21). d. Hypercorrecte vormen: lijde (lië, 32,6); vermaledijden (29,7); wsch. ook vermijdinge (47,40, voor vermeyinge). 2. Epenthesis van d komt zeer vaak voor: mijnder (1,49; 2,58,60; 7,21,48; 10,38; 11,81; 17,24,30; 19.33; 21,56; 26,1, enz.), dijnder (84,90,95), sijnder (5,23; 51,20), haerder (5,33; 7,7; 12,45; 19,7; 48,51, enz.), eender (28,32; 53,1; 56,51; 137,1), gheender (2,41; 62,14; 63,36; 67,18, enz.); claerder (112,59), puerder (35,41), schoonder (13,48; 48,65; 50,6; 75,22, enz.), simpelder (131,49); relder (126,6), toesiender (104,36), verselder (126,3). Verder in alder, dat ook in samenst. de uitsluitend voorkomende vorm is (alderley, 140,50), nooit aller. Door dissimilatie ontstane d in helden, hellen (75,80) Ga naar eind**. 3. Prothesis van h in huere (29,19; 42,43; 61,1; 81,36; 104,76), hueren (13,13; 18,22; 23,66; 26,43; 50,37; 58,2; 61,47; 71,22); procope in eerlic (19,64). 4. Een paragogische t in uwent (80,11); s in tuwens (82,44). 5. Syncope van f in hoot (106,30,42,55; 116,25; 135,14; 137,23; 140,7); van n in peysen (56,73; 64,6; 74,8; 81, stok; 83,46 vg.; 106,70 vg., enz.), ghepeys (58,5,14,33; 69,5; 79,70) dat vaker voorkomt dan peynsen (66,9; 79,95; 87,2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Assimilatie. Geheele assimilatie van d in: mellen (85,20); metten (12,6), metter (11,20; 28,2; 76,32, enz.), totter (2,45; 50,58; 69,8), wter (3,29). Eenigszins zonderling is de vorm vine voor ‘vinde’ (12,15), die wellicht zoo te verklaren is dat na de rekking van i voor n + d, de d geassimileerd is vóór de diphtongeering tot vijnde die men verwachten zou; het rijm is termijne: vine. Assimilatie van t in: blijscap (106,62), ronste (32,30), quaest (83,27), weerste (56,10), ienste (77,20). De gedeeltelijke assimilatie van het lidwoord aan het onm. volgende zelfstandige en zelfs bijvoeglijke woord is een regel bijna zonder uitzonderingen. Ik geef de volgende voorbeelden: dbedde (26,3), dbegin (123,6), dbeste (31,40), dbewijs (29,47), dblintsel (24,27), dbloet (8,7; 10,20; 15,11; 31,43, enz.); dhuere (81,36); dlachen (144, stok en passim), dleet (31,44), dleste (121,3), dlichaem (79,46; 83,8; 101,52), dlijden (11,34), dlijf (31,29); dmeeste (30,33; 31,52), dmijne (129,61), dminlic aensicht (30,11); dnauste (85,10), dnette (118,52); dwelck (3,14,28,50; 7,7; 9,21; 10,24; 20,37, enz.; zelden twelck: 103,8,19), dwerck 61,25; 69,3), dwoort (10,23; 30,17; 61,8, enz.). Verscherping van ng tot nk in: bedwanck (45,48; 62, stok; 68,6; 90,1), dinck 14,48; 45,58; 59,22; 121, stok; 127,6), dwinct (126,1-8), ganc (68,2; 79,25; 115,13), ghinck (26,24; 91,20,21), geclanck (45,51; 57,16; 68,1), hinck (26,19; 122,5,25), ionck (131,40,44), coninck (119,23), lanck (26,19; 36,49; 106,97), ontfanck (57,17), ontfinck (26,23), oorspronc (14,49), sanck (22,29; 45,52; 63,59; 68,2), sprinct (116,3), spranc (130,12), stranck (14,3-6; 94,57), vanck (22,31), verlancx (63,60). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Vormleer.1. Het zelfstandig naamwoord. De verbuigingsuitgangen zijn over het algemeen nog goed bewaard, vooral bij de vrouwelijke woorden: der liefden (7,2), der sonnen (11,8); in liefden (6,4), met liefden (7,25,32), wt liefden (32,23), der natueren (dat., 12,8), bi natueren (26,35; 30,47), inder allenden (69,12), ter spraken (8,60), ter hellen (101,39), in der hellen (129,2); minder bij de mannelijke: van haren monde (6,10), met eenen schijne (32,16), met moede (65,19); onzijdig: van goede (19,18), den scape (26,6), desen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichte (26,144), den huyse (70,26), haren lichte (20,7), uwen ghestichte (20,11).
2. Het bijvoeglijk naamwoord. Ook hier zijn de uitgangen nog vaak bewaard: der eedeler musiken (15,28), van groter liefden (6,3), van groter vramen (9,28), met rechter trouwen (11,38), met blider maren (16,35); haren roden monde (6,10), met blijden moede (65,19), met eenen moordadighen schijne (32,16); van eertschen goede (19,18), den blauwen scape (26,6).
3. Het pronomen van de tweede persoon is in den aanspreekvorm ghij, zelden du (84,68; 101,4); enclitisch nog zeer vaak di(j), éénmaal je: ‘Ghi waert de liefste, ey seker iaye’ (152,34). De accusatief di(j) komt ook nog een enkele maal voor (44, stok; 49, 79,95); een datief di in 84,64; de genitief dijns alleen 56,42 in de uitdrukking ‘ic ben dijns sat’. Het bezitt. vnw. dijn komt nog vrij vaak voor (zie b.v. 36,3,7,32; 56,83,84; 81,4) zelfs onmiddellijk naast ghij als aanspreekvorm: ‘dijn amoreusheyt is een ioieusheyt ... ghi verdrijft’, enz. (18,52-56); v(w) komt echter vaker voor. De verbuiging der vnw. is over het algemeen correct; van de weinige anomalieën noem ik: ons, nom. vr. sing. (3,11); wien, acc. vr. sing. (6,19; 72,7); wiens, gen. vr. sing. (620; 12,39; 31,10); haers, gen. neutr. plur (11,31).
4. Over de assimilatie van het lidwoord zie boven. Opvallend is dat zoo vaak een nieuw, overtollig lidwoord wordt ingeschoven wanneer het eigenlijke lidwoord met het volgende woord vergroeid is: duert dooge (10,4), duert therte (10,24), ic gheeft tspel (11,78), daert tharte (18,54), alst dliefste (21,3), alst therte (41,12), duert tderuen (50,29), wortet dlichaem (76,31), vergatet tlicht (103,62); éénmaal ook bij het verbogen lidwoord: des smorgens (140,9). Accusatief in plaats van nominatief komt bij lid- en voornaamwoord vaak voor (zie b.v. 4,19,20; 6,31; 9,16,17; 11,7; 14,22; 15,68; 17,25; 26,12, enz.).
5. Het werkwoord. De eerste pers. sing. indicatief praes. heeft nog zeer vaak -e: ic slape (26,3), gape (26,8), ionne (27,20; 76,5), sterue (27, stok; 35, stok); | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dencke (27,26), vrese (55,20), segge (62,41), hope (67,6), wensche (67,17), hate (70,23), prijse (71,43; 124,23), duchte (75,60), geue (76,30), noeme (82,56). Een derde pers. sing. praet. van een sterk ww. op -e staat 44,41: ‘die god ye schiepe’. De derde pers. sing. indic. praes. van sijn is enclitisch bijna altijd eest (91,4; 124,19; 127, stok; 128,35; 152, stok), zelden est (136,18). Op de eenige plaats waar bij dit ww. de tweede pers. sing. du gebruikt wordt is de vorm: du biste (101,4). De eerste pers. sing. is altijd ic ben, nooit bem. Typisch Brabantsch zijn de volgende vormen: al vergaget tgoet (76,25), Die auont verdoeget goet (95,4), verstaget bediet (imp., 97,46). Vgl. Stoett, Drie Kl. 38, vs. 187, waar ghij doeget voorkomt, en Cornelissen-Vervliet blz. 73. De infinitief gaat na te en zelfstandig gebruikt bijna altijd op -e uit. Als oude vervoegingsvormen noem ik: vacht (83,40), antrack (94,21), clam (153,47); gedarssen (44,10). Als participium van brengen komt voor bracht (85,30) en brocht (142,25). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Op het gebied der syntaxis signaleer ik alleen enkele vaak voorkomende verbindingen.1. Zeer talrijk zijn de genitiefconstructies: veel drucs (10,47), - volcs (130,3); meer gallen dan honichs (83,9); vol rouwen (15.30), - liefden (15,45), - minnen (19,37), - sueter seden (36,11), - wanhopen (26,58), enz.; dijns leuens quijt (14,21), sijnder hopen quijte (23,30); mijns ghehuldich (45,31); ic bens wel vroet (1,26; 71,25; 86,7); - cont (45,7), - wijs (59,39); der practiken onuroet (92,3); ic ben dijns sat (56,42); des goets te bet (86,10; zie ook 124,32; 134,13); wesmen misdede (96,37); ick begheers (128,12).
2. Na mits als voorzetsel volgt een derde naamval: mits haren lichte (20,7), uwen ghewichte (20,11), uwen duechden (20,35), der fortunen (28,14), dijnen iongen dagen (126,20).
3. Verder vindt men de bekende rederijkersconstructies, hoofdzakelijk omschrijvingen: was behagende (3,1;2,4,15, enz.), ontslutende sijn (12,23), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is verdrivende (40,26); ben ic clachtich (6,46), sijt niet versmadich (56,86), maect mi slijfs besuerich (24,11), sijt dooriachtich (24,15); ghebuerlic sijn (25,21), enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Woordgebruik.Het gebruik van bastaardwoorden heeft in onzen bundel nog niet zoo'n grooten omvang bereikt; slechts zelden begint het de taal te overwoekeren, en dan nog alleen in enkele strophen, na de eerste strophe is de voorraad meestal uitgeput (zie b.v. 16). Onder de neologismen nemen de vele nieuwe toepassingen van het achtervoegsel -sel de grootste plaats in (zie b.v. de nrs. 24, 81 en 121). Van archaïsche woorden en uitdrukkingen noem ik: roeken (92,43), meestal in de uitdr. mi en roect (36,25), roeck (89,7; 145,39), roecte (67,23), rochte (50,26); eewe (wet, 106,79); hem tweester (met hun tweeën, 74,18); el ne gheen (136,27). Wack (101,4) was in deze bet. tot nog toe alleen uit Kiliaan bekend, quene (14,11) nog slechts uit één andere bewijsplaats. |
|