Stop je hoofd nooit in een spinnenweb
(2006)–Thea Doelwijt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
12 Je fluit mooi, maar toevallig zong ik een andere melodieIsolde pakte haar rugzakje en stopte een badlaken erin. Badpak erbij en... Wat nog meer? Tissues! Die kwamen altijd van pas. Ze had een blauwe korte spijkerbroek aangetrokken met rafelige pijpen en een bloesje met giraffes erop. De mouwen kon zij oprollen als het heet werd. Haar krullen bond zij vast met een elastiekje. In de keuken was haar vader bezig puntbroden klaar te maken, met kaas en salami. ‘Ik hoef niets mee, papa. Meneer Hagens heeft je toch gezegd dat we in het restaurant van baas Tuur gaan eten.’ ‘Meisje, doe niet zo dom, dat is pas om een uur of een. Wil je al die tijd met een schreeuwende maag rondlopen? Hier is er een voor Clay en zijn vader en deze is voor je vriendje Martin.’ Haar vader gaf haar een knipoog, Isolde reageerde er niet op. ‘Nog een voor baas Tuur,’ zei ze. Intussen dacht zij aan het dierentuinboek. De padden die zij had gezien, waren hoornpadden. En verder stond er: ‘Ze leven onder de afgevallen bladeren op de bodem van het oerwoud. Ze bestaan voor eenderde uit bek en kunnen in één hap een muis verzwelgen.’ | |
[pagina 95]
| |
Toen was ze weer gaan twijfelen. Zouden de padden toch gebruikt worden als pepietensmokkelaars? Martin had haar een uilenbal laten zien... Misschien moesten die padden pepietenballen inslikken en uitpoepen. Nee, die dubbele bodem in de kooi was er niet voor niets! Ze had een belangrijke ontdekking gedaan, maar ze wist nog niet wat zij ermee aan moest. Naar de politie gaan? Zeker om meneer Hagens te helpen. Daar had zij helemaal geen zin in. Als zij het goed had begrepen, wilde meneer Vreede met de opbrengst van het goud een school bouwen. Dat was een goed doel, daar wilde zij graag aan meewerken. Maar het was en bleef stelen... Papa wikkelde de broodjes in aluminiumfolie en deed ze daarna netjes in een plastic zak. ‘Weet je het zeker, dat ik niet mee kan?’ Vermoeid zei Isolde: ‘Ja, paps, ik weet het zeker.’ Sinds gisteravond toen meneer Hagens hem had opgebeld, zat haar vader maar te zeuren dat hij mee wilde. ‘Misschien zit er een mooi verhaal in voor de krant.’ ‘Dan gaat u maar een andere keer.’ Als haar vader alles wist, zou ze misschien niet mogen gaan of hij zou als voorwaarde stellen dat hij meeging. Isolde wilde haar vader niet als pottenkijker, er was nog zoveel dat zij zelf wilde oplossen. Clay was het grootste probleem... Hoe zat het nu eigenlijk met dat lintje, waarvan hij had gezegd dat ZIJ het had meegenomen? En moest je zo'n jongen zomaar vergeven | |
[pagina 96]
| |
dat hij hen had uitgescholden..? Ze was het echt nog niet vergeten. En waarom deed Martin niets? ‘Zo, goed luisteren naar de vader van Clay en bedank hem beleefd aan het eind van de dag.’ Isolde lachte. Hij deed alsof ze een kleuter was. ‘Ja, papsie.’ Ze liep de slaapkamer van haar ouders in, naar het bed en gaf haar moeder een zoen. Die deed langzaam haar ogen open, greep iets van het nachtkastje en mompelde, nog zeer slaperig: ‘Hier een notitieboekje, om alles op te schrijven wat je ziet. En voorzichtig zijn, hè.’ Haar vader stond in de deuropening en zei trots: ‘Nu ben je ook een verslaggever, net als ik. Oké, laten we vertrekken.’ Het was nog schemerig en heerlijk koel buiten. Al snel stonden ze voor de poort van het huis van Clay, waar Martin stond te wachten. Hij had een rode muts op zijn hoofd. ‘Martin is er al!’ riep Isolde uit terwijl zij zich uit de auto haastte. ‘Je vriend is keurig op tijd,’ zei haar vader. Isolde keek op haar horloge: tien voor zes. Het huis van Clay leek nog in diepe rust. ‘Veel plezier en voorzichtig, hoor je. Meneer Hagens zal zo wel naar buiten komen.’ Hij zwaaide naar Martin en reed weg. ‘Waarom heb je die muts op? Tegen de kou?’ ‘Van mijn oma in Holland gekregen. Het is een echte roodmuts zoals ze vroeger droegen.’ ‘Ben je dan geen verrader als je zoiets draagt?’ | |
[pagina 97]
| |
‘Nee, deze is van een held, van Damon van het Avontuur. Die wilde geen slaven vangen, maar ze vrijmaken en de blanken verjagen en een republiek stichten. Hij heeft een opstand van de Rode Mutsen geleid.’ Dat had haar vader niet verteld. In de auto zou ze een aantekening maken in haar notitieboekje en later zou ze alles uitzoeken. Klokslag zes schoof de poort van het huis van Clay langzaam open. ‘Gelukkig dat jullie er zijn, pa houdt niet van wachten. Ga maar mee naar de garage.’ Daar deed Clay het portier van een terreinwagen open en klauterde op de hoge zitting. ‘Gaan jullie maar achterin zitten.’ En tegen Martin: ‘Hoe kom je aan die rode muts?’ ‘Die heeft mijn oma gestuurd. Gaaf, hè. Nu ben ik een zwarte jager.’ ‘Mijn vader moet binnenkort weer naar Miami. Dan vraag ik of hij er ook een voor mij meeneemt,’ zei Clay, ‘dan ben ik ook een zwarte jager.’ Wat een na-aper, die Clay, dacht Isolde. Een paar seconden later kwam Clays vader naar buiten. Zijn gezicht leek op een inktzwarte donderwolk. ‘Goedemorgen, meneer Hagens,’ zeiden Isolde en Martin beleefd, bijna tegelijk. ‘Als jullie je maar rustig houden achterin. Ik heb geen zin in | |
[pagina 98]
| |
takkeherrie. Clay, ga bij die anderen zitten en hou je koest.’ ‘Is goed, pa.’ Clay klom van de voorbank en kroop achterin. De vriendelijke meneer Hagens was weer veranderd in de chagrijnige brombeer. Hij startte de auto, reed weg en stopte abrupt voor het huis van baas Tuur. Die kwam onmiddellijk naar buiten. Hij had kennelijk achter de poort staan wachten. ‘Goedemorgen, meneer,’ zei hij opgewekt. Meneer Hagens bromde iets onverstaanbaars, de jongens en het meisje groetten keurig terug: ‘Goedemorgen, baas Tuur.’ ‘De boxen met kip staan klaar.’ ‘Jongens, help baas Tuur,’ beval meneer Hagens. Met z'n drieën - meneer Hagens bleef achter het stuur zitten - zetten ze de boxen met pakjes bevroren kip achterin. Baas Tuur keek naar de rode muts van Martin. ‘Voel je je nu een echte jager?’ vroeg hij terwijl hij zijn mondhoeken omlaag trok. ‘Als je maar geen weggelopen Marrons gaat oppakken en hun hand er afhakt om een beloning van de plantagebazen te krijgen.’ Zo, weer een ander stukje verhaal erbij om uit te zoeken, dacht Isolde. Ze zag dat Martin zich ongemakkelijk voelde, maar hij zette zijn muts niet af.
Met een flinke gang reden ze de straat uit. Ze hadden geluk, het was nog te vroeg voor files en ze schoten flink op. Toen zij Lelydorp naderden, stootte Isolde Martin aan en zij haalde de zak met broodjes uit haar rugzak. | |
[pagina 99]
| |
Martin straalde. ‘Lekker!’ ‘Wilt u een broodje, meneer Hagens, meneer Tuur?’ ‘Niet eten in de auto,’ was het norse antwoord van meneer Hagens. ‘Ik hou niet van kakkerlakken in mijn wagen.’ Geschrokken stopte Isolde de broodjes weer weg. Zij kreeg er al spijt van dat zij was meegegaan. ‘Kijk, er is kermis,’ ontdekte Martin. Verlangend keek hij naar de draaimolen die nog stilstond en naar de eetkraampjes die nog leeg waren. ‘Hé, Martin, zullen we een computerspelletje doen?’ Clay pakte twee playstations uit zijn tas en al snel was Martin zijn honger vergeten. Hij probeerde sneller dan Clay het spel af te maken, maar dat lukte hem niet. Clay was echt goed. Isolde haalde een ballpoint en het notitieboekje uit haar rugzak en schreef op: Veel groene bomen en struiken langs de weg, twee egoïstische jongens in de auto. Zal ik ze vertellen wat ik weet? ‘Wil jij een keer spelen?’ vroeg Martin. ‘Maak je een reisverslag?’ ‘Nee,’ antwoordde Isolde, ‘en ja.’ Na een uur stuurde meneer Hagens de auto een hobbelige zandweg vol kuilen op. ‘Nog twee uur en we zijn er. Jullie hebben je goed gedragen. We zullen bij de eerstvolgende winkel stoppen. Daar kunnen jullie je brood eten en een soft drinken.’ Martin zuchtte van opluchting. Zijn maag liet al een tijdje gevaarlijke hongergeluiden horen. | |
[pagina 100]
| |
Toch duurde het nog wel een halfuur voordat meneer Hagens bij een houten gebouwtje stopte. Onmiddellijk kwamen er een paar kleine, bijna blote kinderen naar buiten gerend. Zij staarden naar de kinderen uit de stad die de winkel inliepen en alledrie een sprite bestelden. Met de fles in de ene hand en een broodje in de andere gingen ze op de houten treden van de veranda zitten. Isolde voelde zich echt met vakantie. Het was hier stil zonder de autogeluiden van de stad, alleen het gefluit en gezang van vogels klonk. Aan de overkant van de weg stond de groene muur van het oerwoud waarboven zij vogels zag vliegen, witte vogels waarvan zij de naam niet kende. Dat zoeken we op, glimlachte zij in zichzelf. Een man was bezig zijn bromfiets te repareren, die tegen de zijkant van de winkel stond. Clay vertelde dat het niet meeviel om op een bromfiets naar de stad te rijden. Overal waren diepe kuilen in het rulle zand, die in de regentijd vol water stonden. ‘We gaan door!’ kondigde meneer Hagens aan. Ze stapten weer in. De auto was warm geworden en meneer Hagens zette de airco aan. Ze reden verder over smalle wegen met hier en daar een bruggetje over een kreekje. Clay was de eerste die in het bos een paar apen zag rondspringen. ‘Kijk, Isolde.’ ‘Zijn dat ook monkimonki's?’ vroeg Isolde. | |
[pagina 101]
| |
Baas Tuur draaide zich om. ‘Dat zijn kwatta-apen.’ Martin ontdekte een slang die wegkronkelde onder de struiken aan de kant. ‘Een slang,’ riep hij uit. ‘Waar?’ ‘Te laat, hij is al weg...’ Clay zei: ‘Gelukkig maar, de meeste slangen zijn giftig.’ ‘Dat heb je fout,’ leerde baas Tuur hen. ‘De meeste slangen die je ziet, zijn onschuldig. Maar pas op voor slangen met een driehoekige, spits toelopende kop. Die zijn supergiftig.’ Langs de weg waren hier en daar vrouwen aan het werk op hun kostgrondjes. Isolde wist dat zij zo hun tuintjes met groenten en aardvruchten noemden. Kleine kinderen zwaaiden naar het meisje en de jongens uit de stad. ‘Bosnegers,’ zei Clay tegen Isolde. ‘Marrons,’ zei Martin. ‘Je moet niet zo vervelend praten.’ ‘Maar ze wonen toch in het bos.’ ‘Dat woord is niet prettig.’ ‘Marron is een erenaam, Marrons hebben tegen de blanke overheersers gevochten,’ zei baas Tuur. En tegen meneer Hagens: ‘Vreede heeft gisteravond laat nog gebeld. Het gaat niet goed met zijn grootmoeder. Hij wil u later spreken.’ ‘En ik hem,’ zei meneer Hagens kwaad. ‘Ik hoop dat hij zich snel aanmeldt.’ Wij zijn de Zwarte Jagers die de wegloper Vreede achtervolgen... flitste het door Martin heen. Tegenwoordig gebruiken we terreinwagens! | |
[pagina 102]
| |
Opeens schoot hem iets te binnen. ‘Bent u familie van Damon van het Avontuur?’ Misschien was Avontuur later Tuur geworden. ‘Hoe kom je daarbij?’ zei baas Tuur agressief. ‘Hoe ken je Damon van het Avontuur?’ ‘Mijn oma vertelt veel,’ zei Martin. ‘Je oma weet veel. Er zijn niet veel mensen die de geschiedenis van Damon van het Avontuur kennen.’ ‘Dus het is waar!’ Baas Tuur hield zich op de vlakte: ‘Misschien wel, misschien niet.’ Martin durfde niet verder te vragen, baas Tuur wilde kennelijk niet over vroeger en over zijn familie praten. ‘We zijn er,’ wees Clay. Een hoog metalen hek dook op. De bovenkant was bedekt met prikkeldraad, aan beide zijden was een stuk bos gerooid. Bovenop het hek stond een groot bord: ROSALINA MINING COMPANY en daaronder een kleiner bord: ‘Streng verboden toegang’. Voor en achter die woorden was een doodskop getekend. Gefascineerd staarde Martin ernaar. Zouden hier veel mensen gedood zijn? Het was alsof ze in een film rondreden, vond Isolde. In een huisje achter het hek zaten twee gewapende wachters. Een kwam naar buiten. Isolde zag dat hij een zware gouden ketting om zijn hals droeg. Meneer Hagens draaide het raampje van de auto open. De wachter herkende de wagen en de directeur en groette met | |
[pagina 103]
| |
opgeheven hand. De man in het huisje pakte een telefoon en praatte even. ‘Nu zegt hij dat mijn vader er is en dan wordt vanuit het kantoor het hek opengemaakt. Dat gebeurt elektronisch.’ Martin knikte. ‘Net zoals jullie eigen poort.’ Het grote hek schoof opzij. Meneer Hagens wachtte niet tot het helemaal open was, hij reed erdoor zodra de ruimte groot genoeg was. Achter hen ging het hek weer dicht. De weg was nu minder hobbelig. Ze reden ongeveer vijftig meter tot het tweede hek, weer met twee wachters. Een van hen had de hoorn van een telefoon aan zijn oor. ‘Ze hebben gezien dat mijn vader er aankomt, dus gaat het hek sneller open,’ zei Clay zachtjes tegen Martin en Isolde. Dit hek was inderdaad al open toen de auto er aankwam. Meneer Hagens groette in het voorbijrijden de twee wachters die hun hand opstaken. ‘Het lijkt wel een oorlogsfilm met al die hekken en dat prikkeldraad en die bewakers,’ zei Martin. ‘Dat dacht ik net ook.’ Isolde wilde het in haar boekje noteren, maar zij wilde ook rondkijken. Ze koos voor het laatste. Nu reden ze met hoge snelheid over een kaarsrechte, gladde weg door het tropisch regenwoud. Hoge, groene bomen links en rechts stonden er roerloos bij, dicht was het gebladerte. Wat voor geheimen verborgen zij? ‘We rijden naar de rivier. Daar staan alle gebouwen.’ | |
[pagina 104]
| |
Clay genoot er zichtbaar van dat hij als gids kon optreden. Even later zagen ze een winkel, een restaurant, een paar bars en een aantal lage houten huizen. Dicht bij de rivier stond een huis met een verdieping erop. ‘Dat is het kantoor van mijn vader.’ Meneer Hagens parkeerde de terreinwagen onder een afdak waar al een paar auto's stonden en draaide zich om: ‘Ik ben hier minstens tot vier uur bezig. Jullie moeten je maar zien te vermaken. Clay weet waar jullie kunnen zwemmen. Als je honger of dorst hebt, kun je naar het restaurant gaan.’ Baas Tuur zei: ‘Jullie kunnen me daar vinden, ik heb daar het een en ander te doen voordat ik mijn vriend Vreede ga zoeken. Zeg maar dat jullie iets van mij mogen drinken!’ Meneer Hagens graaide in zijn broekzak en haalde er een handvol munten uit. ‘Dit moet voldoende zijn om te eten. En denk erom, niet te dicht bij de omheining komen, alleen gaan zwemmen in de kreek verderop, niet bij de goudwinning en niet in de rivier.’ Na deze waarschuwingen stapte meneer Hagens de auto uit en zonder nog naar de kinderen om te kijken, Liep hij zijn kantoor in. ‘Waarom mag je niet in de rivier zwemmen?’ wilde Isolde weten. ‘Daar zijn ze bezig met goud en ze gooien spul in de rivier wat niet gezond is. Je gaat er dood van,’ wist Clay. ‘Kwik,’ zei Martin. | |
[pagina 105]
| |
‘En de omheining staat onder stroom. Het wordt hier natuurlijk heel goed bewaakt. Anders zou al het goud van mijn vader worden gestolen. Je kunt alleen via de bewaakte poorten en via de rivier op de concessie komen.’ ‘Concessie?’ ‘Zo heet dat. Mijn vader heeft toestemming van de regering om hier naar goud te zoeken. Laten we maar gaan kijken bij de rivier. Dan kun je zien hoe ze goud winnen.’ Ze liepen voor het kantoor van zijn vader langs. Er was een breed pad dat een kromming in de rivier volgde. In de verte hoorde Martin het gebrom van zware dieselmotoren. Aan de rivierkant van het pad stond een grote olietank. ‘Die wordt gevuld met Surinaamse olie,’ vertelde Clay trots. ‘Mijn vader werkt zoveel mogelijk met Surinaams materiaal. En verder heeft hij maar een paar Brazilianen in dienst, voor de rest bosnegers.’ ‘Marrons,’ zei Martin met een diepe zucht. ‘Ja hoor, 't is goed.’ Clay keek beledigd. Martin zag dat ook bij de olietank een wachter met een geweer rondliep. Toen ze de bocht van de rivier voorbij waren, ontdekte hij waar het motorgeluid vandaan kwam. Zo'n twintig mannen stonden rond een grote machine aan het eind van het pad, dat doodliep in een kleine kreek die verderop in de rivier uitmondde. Die machine zorgde ervoor dat een lopende band, met een lengte van ongeveer dertig meter, modder uit de kreek baggerde. De arbeiders stonden langs de traag rollende band, | |
[pagina 106]
| |
elke man voor een vak. Zij bestudeerden de modder aandachtig en roerden erin met grote ijzeren staven. Isolde schreef ijverig in het notitieboekje. Wat haar vooral opviel, was: ‘Iedereen heeft hier gouden kettingen om de hals en pols, in Paramaribo ook, maar hier schitteren ze meer.’ Opeens pakte een man iets uit de modder en stopte dat in een leren zakje dat onderaan de band hing. ‘Hij heeft een pepiet gevonden,’ fluisterde Clay. ‘Tweemaal per dag komt de hoofdopzichter die zakjes legen.’ Isolde zei op scherpe toon: ‘Behalve die achtennegentig. Die zaten onder de padden.’ ‘Onder de padden?’ Dat was Clay. ‘Waar heb je het over?’ Dat was Martin. ‘Ik zeg maar iets,’ zei Isolde. ‘Maar ik weet ook iets.’ Clay zei: ‘Let op, de rest van de bagger gaat in bakken en wordt geschud, dan doet men er kwik bij en dan zie je er goud aan kleven... Of niet. Op twee plaatsen in de kreek wordt op deze manier goud gewonnen en pas voorbij die plaatsen kunnen we zwemmen. Zullen we ernaartoe gaan?’ Martins gezicht klaarde op. Het was benauwd heet geworden. Hij verlangde naar het koele, bruine water van de kreek. Even later liepen ze langs de tweede goudvindplaats. Ze groetten de mannen die daar werkten en keken nieuwsgierig in de bakken van de lopende band. ‘Hier m'n schatje, gowtu*,’ riep een van hen en stopte iets in Isoldes hand. | |
[pagina 107]
| |
Isolde keek er nieuwsgierig naar: ‘Een pepiet?’ De mannen lachten luid. Isolde zag dat het een doodgewone kiezelsteen was, maar wel met een bijzonder gele glans. ‘Bedankt, hoor,’ zei ze. Ze stopte het steentje in haar rugzak. ‘Een mooi souvenir.’ |
|