Stop je hoofd nooit in een spinnenweb
(2006)–Thea Doelwijt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
4 Als de kaaiman gaat praten, blijft zijn bek openstaan‘Isolde! Hallo Isolde, kom eens luisteren!’ Martin had bedacht dat verkenningstochten in een nieuwe buurt leuker waren als je met z'n tweeën was, vooral samen met een meisje dat net uit Nederland kwam. Bovendien was hij vanmorgen wel heel plotseling weggelopen. Nou ja! Daar stond die Martin Plaat te schreeuwen, ontdekte Isolde, en dat om vier uur 's middags, siësta-tijd. Zij riep kwaad maar niet te luid terug: ‘Ben je gek geworden, mijn ouders rusten nog, hoor.’ ‘Kom eens beneden.’ Isolde besloot naar hem toe te gaan. ‘Wat wil je?’ ‘Ik wil die uitschelder opsporen. Wil je me helpen?’ Spannend, dacht Isolde. Niet blijven zitten en je ergeren, maar eropaf gaan. ‘Oké, ik ga met je mee.’ Martin keek naar haar voeten. ‘Toch niet op je badslippers...’ O jé, leraar-nummer-zoveel, ze hoorde haar vader: ‘Badslippers zijn voor de badkamer, voor de straat heb je straatschoenen. Die mogen hier niet naar binnen, omdat zij straatvuil binnenbrengen. In de tropen moet je heel hygiënisch zijn, in de | |
[pagina 27]
| |
warmte broeien allerlei ziektes.’ Ze rende de trap op, besloot dat zij haar felrode driekwart broek plus donkerrood bloesje kon aanhouden en trok snel haar gympen aan. Nog even een elastiekje in het haar om de lange, springerige krullen uit haar gezicht te houden en ze was er klaar voor. Even later liepen Isolde en Martin in de hete middagzon op straat. ‘Hier verderop woont een schoolvriend van me. Zullen we kijken of hij thuis is?’ stelde Martin voor. ‘Oké.’ Ze passeerden lage houten huizen, huizen op neuten en hoorden opeens live muziek. Die kwam uit het witte huis met de elektronische schuifpoort, waar Martin Clay op het balkon had gezien. Isolde zei verbaasd: ‘Niet te geloven, dat zijn namaakkantelen. Alsof het een kasteel is.’ ‘Poederrijken*,’ zei Martin minachtend. ‘Die telen van alles, echt en namaak.’ Isolde keek hem verbaasd aan en barstte toen in lachen uit. ‘Ik heb het niet over marihuana telen of zo, ik heb het over die lange opstaande dingen op de muur, dat zijn kan-té-len. Vroeger legden de ridders hun geweren daartussen en dan schoten ze op de vijand.’ ‘O, die. Die heb ik ook in Frankrijk gezien, maar ik wist niet dat ze kan-te-len heetten.’ Dat had zijn oma hem weleens mogen leren, dacht hij geërgerd, in plaats van allerlei zinloze | |
[pagina 28]
| |
Surinaamse geschiedenisdingen. ‘Hé Martin, ben je verdwaald?’ klonk het uit een raam van het kasteel. Het was Clay. Martin groette hem met opgestoken hand. ‘Natuurlijk niet. Ik ben je nieuwe buurman, we zijn verhuisd en wonen een paar huizen verderop.’ ‘Is dat de scheldvogel?’ fluisterde Isolde. ‘Z'n stem lijkt erop.’ ‘Nee man, dat is Clay Hagens van m'n school,’ fluisterde Martin terug, en luid: ‘We zoeken iemand die misschien in deze straat woont.’ ‘Hoe heet hij?’ ‘Weet ik niet.’ ‘Wacht, ik kom.’ Even later stond er een jongen met een wilde, rossige krullenbos achter het hek, met in de hand een apparaatje dat op de afstandsbediening van de televisie leek. Hij drukte erop en het hek schoof open. ‘Dit is Isolde,’ wees Martin, ‘ze is geëmigreerd. We zoeken een jongen die haar constant uitscheldt.’ ‘Ons,’ zei Isolde. ‘Hij schold jou ook uit.’ ‘O?’ mompelde Clay. ‘Wat zegt hij dan?’ ‘Je weet wel, bakra en boeroe,’ zei Martin. Hij wilde het gehate woord ‘riddimoesoe’ niet tegenover Clay in de mond nemen. Zijn roodharige klasgenoot werd af en toe zeker voor ‘rode muts’ uitgemaakt en zou dat niet prettig vinden. Weer zei Clay: ‘O?’ En daarna: ‘Kom binnen, dan zal ik jullie | |
[pagina 29]
| |
mijn studio laten zien. Mijn vader heeft een nieuwe gitaar voor mij meegebracht uit Miami. Ik wil zo graag een band oprichten, ik hoop dat je mee wilt doen, Martin. Wat voor instrument speel je?’ Isolde besloot zich niet aan de kant te laten zetten, echt een Surinaamse jongen, die Clay. Alsof meisjes geen instrument kunnen bespelen. ‘Ik wil wel meedoen.’ ‘O?’ Clay keek haar niet aan. ‘Heb je een trombone voor me?’ ‘Natuurlijk niet,’ reageerde Clay met een vies gezicht. Zo, die weet niet wat een trombone is. Ze besloot hem uit te horen. ‘Zijn je ouders er niet? Heb je broers, zusjes?’ ‘Mijn moeder is aan het werk. Ze heeft een winkel, ze verkoopt kleren. Mijn vader komt later, hij heeft een goudbedrijf in het binnenland. En ik ben enig kind,’ ratelde Clay. ‘Hier, hoe vind je de studio, Mart?’ Mart, Mart, smaalde Isolde in zichzelf. Praat jij alleen maar met Mart, hoor. ‘Wat doen jouw ouders, Mart?’ Martin keek verbaasd rond in de studio die zo groot was als de nieuwe slaapkamer van zijn ouders, met die van hemzelf erbij. ‘Wat?’ ‘Wat je ouders doen.’ Martin zei: ‘M'n vader doet de boekhouding voor bedrijven, mijn moeder geeft les, wiskunde.’ ‘Ben jij ook enig kind?’ ‘Ik heb een zusje, Rosalina. Ze is negen maanden oud.’ | |
[pagina 30]
| |
Een nakomertje, begreep Isolde. ‘Hoe heet je zusje?’ riep Clay uit. ‘Rosalina,’ herhaalde Martin. ‘Maar we noemen haar Rosalie of Roosje.’ ‘Ook toevallig, zo heet het bedrijf van mijn vader ook.’ En Clay zong: ‘Rosalina, gowtoe linga na joe finga*.’ | |
[pagina 31]
| |
‘Rosalina met je gouden ring,’ vertaalde Martin voor Isolde, terwijl hij de piano en de elektrische gitaar die in een standaard stond, voorbijliep. Hij had een drumstel gezien en daar wilde hij op spelen. ‘Mag ik?’ ‘Dat is een kinderdrumstel, van toen ik acht was.’ Maar dat kon Martin niet schelen, hij had de drumstokken al in zijn handen en sloeg nu eens op de ene dan weer op de andere trommel. ‘Cool, man.’ Clay pakte zijn gitaar en liet enkele akkoorden horen. Isolde stond er verlaten bij. Ze dacht: Bah, jongens... en schreeuwde: ‘Mijn vader is journalist, mijn moeder schrijft ook en, en... ik heb tien broers en zussen,’ verzon ze erbij. ‘De hemel sta mij bij!’ In de deuropening stond een lange man met oranjerode krullen. Clay stopte meteen met muziek maken, Martin sloeg nog enkele malen op het vel van de trommels voordat hij doorhad dat er iemand was binnengekomen. ‘Ssss... orry, pa,’ stotterde Clay, ‘ik wist niet... niet... Ik heb u niet hoor... hoor... horen thuiskomen.’ Zijn vader liep naar hem toe en gaf hem een stomp op zijn bovenarm. ‘Ouwe bokser van me,’ zei hij, ‘ik vind dat lawaai vreselijk. Noem je dat muziek? En op de koop toe dat gekrijs van een papegaai. We moeten die studio van je geluiddicht maken, ik verdraag op dit moment niets.’ En weg was Clays vader. Hij liep Isolde bijna omver. Ziet hij mij niet? Hoe haalt hij het in zijn hoofd mij een papegaai te noemen? ‘Oké, dan ga ik nu maar naar huis,’ zei zij. | |
[pagina 32]
| |
‘Ik ga met je mee,’ zei Martin, terwijl hij haar achterna kwam. Clay haastte zich om zijn gasten uit te laten. ‘Laten we iets voor morgen afspreken,’ zei hij tegen Martin. ‘Ik wil jullie best helpen om jullie vijand te vinden.’ ‘Oké, dan spreken we bij mij af,’ besloot Martin. ‘Het huis met de manjaboom.’ Dat zou ik ook kunnen zeggen, dacht Isolde. Ze liepen de tuin in en het witte hek schoof open. ‘Dag,’ riep Isolde nog beleefd. En boos tegen Martin: ‘Waarom moest ik mee naar die jongen?’ ‘Vond je hem niet aardig? Een beetje opschepperig, maar best aardig.’ Isolde keek achterom naar het namaakkasteel. ‘Ja hoor, aardige zoon, aardige vader.’ ‘Neem de zoon niet kwalijk dat hij een boze vader heeft. Die man houdt van stompen!’ ‘Wie?’ ‘Die vader...’ ‘Logisch, hij heeft zijn zoon de naam van een bokser gegeven.’ ‘Cassius Clay,’ grinnikte Martin. ‘Slim van je. Kom je morgen ook bij me langs?’ ‘Ik zal erover nadenken, maar nu moet ik naar huis.’ |
|