Stop je hoofd nooit in een spinnenweb
(2006)–Thea Doelwijt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
2 Al heeft een hond vier poten, je ziet hem niet tegelijkertijd in vier straten rennenVier dagen later zei Martins vader: ‘Jongen, kom mee, ik ga je míjn gouden ster laten zien.’ Martin keek hem verbaasd aan. Wat voor nonsens was dat, wanneer en waarom had zijn vader een onderscheiding gekregen?! Hij lag net zo lekker te schommelen in de houten stoel waarvan de poten wegdraaiden in sierlijke krullen. Bijna leek de schommelstoel op een arrenslee. Het was zo'n saaie vakantiemiddag waarop je niets wilt doen, het is te heet en je voelt je sloom. Was hij maar weer in Europa en niet in de Prinsessestraat in Paramaribo, waar de middaghitte regeerde. ‘Martin, opschieten, we gaan een eindje rijden.’ ‘Liever niet, pa, het is te warm en ik zit hier goed.’ Zijn vader gaf hem een klap op de schouder. ‘Ja, pa, bedoel je. Je gezicht lijkt op een kikker, straks ga je nog kwaken van boosheid. Kom op, we gaan op avontuur.’ Avontuur! Ja, ja, zijn vader wist hoe hij hem moest vangen. | |
[pagina 11]
| |
Samen liepen zij naar de auto, die in de Stoelmanstraat stond. ‘Nooit kan ik voor mijn eigen huis parkeren,’ mopperde zijn vader vaak. De Prinsessestraat was in de afgelopen jaren een drukke straat geworden, met files in de ochtend als iedereen naar zijn werk ging en files in de middag, als iedereen naar huis wilde. Zijn vader startte ‘de oude Japanner’. Zo noemde hij de Toyota die bijna tien jaar oud was. Ze reden langs de waterkant en Martin keek met jaloerse ogen naar de mensen die op banken zaten in de stalletjes waar ze bami en nasi verkochten, saté en bara, roti en pindasoep. Hij kreeg trek, honger, zucht, noem maar op. ‘Pa...’ ‘Dag Martin,’ zei zijn vader droog. Die wist wel wat Martin wilde, maar hij reed door, de Sophie Redmondstraat in, linksaf naar de Rust- en Vredestraat, en toen rechtsaf en nog een keer rechtsaf. ‘Kijk eens naar dit huis,’ zei zijn vader die onverwacht in een vreemde straat was gestopt. Martin keek. Hij zag een houten drieverdiepingenhuis. Op een bordje stond dat zij in de Nepveustraat waren. Waarom waren ze hier? Wat was er met dat huis? Ik heb het gezien, wilde hij zeggen, rij nu maar door, dan voel ik tenminste nog een beetje koele wind. ‘Dit is mijn gouden ster: ons nieuwe huis.’ De stem van zijn vader had een plechtige klank. O, daarom hadden zijn ouders de laatste tijd zo zitten smoezen. | |
[pagina 12]
| |
‘Hier kan ik in ieder geval voor de deur staan. En je ziet dat het huis groter is met een ruime tuin. Dat is beter voor ons en voor Queenie.’ ‘Queenie klaagt anders nooit,’ zei Martin voor zijn hond. Hij zag het niet zitten, een nieuw huis, een nieuwe buurt, niemand die hij kende. ‘Bovendien kan ik haar beter trainen in een kleine tuin. Dat zegt oma ook.’ Dat laatste zei hij erbij om sterker over te komen. ‘Als je je oma weer mailt, kun je haar vertellen in wat voor een interessante buurt we gaan wonen. Je weet toch hoe het hier heet: Frimangron.’ ‘Ja, pa. Het is de buurt van de slaven die vrij zijn gemaakt toen zij in het leger gingen. Oma heeft me er alles over verteld.’ ‘Heel goed. Ze vormden het Korps Zwarte Jagers en werden ook Rode Mutsen genoemd. Omdat ze in het leger een rode muts kregen.’ ‘Volgens meneer op school waren het verraders. Ze joegen op weggelopen slaven, hun eigen broers en zusters.’ ‘Je kunt het ook van hun kant bekijken. Ze wilden zo graag vrij zijn en...’ ‘Ja, pa,’ onderbrak Martin zijn vader. ‘Ik weet alles van oma en van school.’ ‘En wie was Nepveu?’ probeerde zijn vader nog. ‘Dat zal wel een hoge piet zijn geweest, een gouverneur of zo iemand.’ Eigenlijk wist hij het zeker, maar hij wilde zijn vader een beetje plagen. | |
[pagina 13]
| |
‘Nepveu wás een gouverneur.’ Zijn vader deed de poort open en liep naar het huis. ‘Zullen wij ons paleis eens bekijken?’ Op het erf stond een grote boom. ‘Lekker, hè, hij zit vol vruchten!’ Het was een manjaboom*. Mm, Martin proefde nu al het zoete, gele vruchtvlees. ‘Kan ik een paar meenemen?’ ‘Straks, eerst rondkijken.’ Au. Iets was op zijn hoofd gevallen en deed gemeen pijn. Terwijl Martin over zijn kruin wreef, schoten zijn ogen van links naar rechts. Daar, die pit daar... had die zijn hoofd geraakt? Wie zat hun manja's op te eten? Hij tuurde omhoog: iets geels glinsterde tussen de groene bladeren. Pijenggg... Zijn aandacht werd afgeleid door het geluid van gierende remmen van een auto die iets verderop stopte, voor een witte stenen muur waarachter een wit gebouw lag. De bestuurder van de auto stapte niet uit. De ijzeren poort in de witte muur schoof vanzelf opzij en de auto reed naar binnen. Daarna ging het hek helemaal uit zichzelf weer dicht. Martin keek vol bewondering toe. Een elektronische poort! Die mensen moesten wel miljonair zijn. Wacht, wacht... zag hij het goed? Wie stond daar op het balkon van de miljonairs? Was dat Clay? Ja, hij zag het goed, dat was Clay Hagens die bij hem in de klas zat. Opeens kwam er een man het balkon op, die Martins schoolvriend een stomp tegen de arm gaf. Clay struikelde naar binnen, de man volgde hem. Martin wist niet wat hij ervan moest denken. Was dat een | |
[pagina 14]
| |
vriendschappelijke stomp of een gemene? Moest hij iets doen of niet? ‘Hierachter ligt het washok, maar dat zal u niet interesseren.’ Martins vader was intussen veranderd in een toeristengids. ‘Hier in de gang ziet u een toilet, altijd handig om te weten. We begeven ons nu naar de voorzaal, waar wij televisie kunnen kijken.’ Wat een fantasie had die vader van hem. Dat toilet was er, oké, maar verder waren er alleen maar lege, beetje vieze kamers die hol klonken. Zou hij op school aan Clay vragen of zijn vader hem sloeg? Onzin! Natuurlijk niet! Zoiets vroeg je niet. ‘Dankzij dit prachtige traliewerk kan geen dief naar binnen en daarom kunnen wij onze terrasmeubels hier laten staan.’ Martin bestudeerde het ijzeren traliewerk. ‘Het lijkt op de gevangenis, op Santo Boma.’ Pa trok zijn wenkbrauwen op. ‘Hoe weet jij hoe het er in Santo Boma uitziet?’ ‘Van tv natuurlijk.’ ‘Slechte mensen horen achter tralies en goede mensen mogen erachter voor de veiligheid.’ ‘Nu praat u weer net als oma,’ zei Martin. ‘Die heeft het ook altijd over goed en slecht.’ ‘Zo moeder, zo zoon,’ knikte Martins vader terwijl ze een trap opliepen. ‘Kijk, hier ga ik elke zondagmorgen ontbijten.’ De slaapkamer van zijn ouders had een groot balkon. ‘Hiernaast komt de werkkamer van je moeder en aan de over- | |
[pagina 15]
| |
kant van de gang, ja, daar, dat wordt jouw kamer. En daarnaast gaan wij later Rosalies kamer inrichten.’ Zijn zusje sliep nu nog bij pa en ma. ‘Leuk hoor, pa, al die lege kamers. En waar gaat deze trap naartoe?’ Aan het eind van de gang stond een steile ladder tegen de muur. ‘Daarboven zie je het luik naar de vliering. Die zullen we een andere keer onderzoeken. Ik heb nu geen zin in vleermuizenpoep en jij zult je ook niet vuil willen maken met al die sieraden in je oor.’ Zijn vader hield er niet van dat zijn zoon een gouden oorring droeg die hij van zijn oma had gekregen. ‘Zijn het bloedzuigers?’ ‘Wat... wie?’ ‘Die vleermuizen.’ ‘Natuurlijk niet, we zijn hier niet in het binnenland. Hoewel...’ Pa zette zijn tanden in Martins wang. ‘Pa, hou op.’ ‘Ik ben een vampier en heb trek in bloed.’ Wat hield zijn vader toch van toneelspelen! Krrrt... hoorden ze opeens boven hun hoofd. ‘Wat is dat voor een raar geluid, pa?’ Ze luisterden beiden aandachtig, hun rechteroor naar het plafond gekeerd. Ja, daar was het weer: kkkgggrrr kkkggrr kkkrrrrriiitttt trip trip trip tripkrrt. | |
[pagina 16]
| |
‘Muizen,’ zei pa, ‘het zullen muizen zijn.’ Martin fluisterde, terwijl hij zijn neus optrok en aanstellerig rilde: ‘Of ratten, grote zwarte ratten.’ Benggg... iets werd omvergegooid. ‘Een inbreker,’ riep Martin. Pa was de trap al op, duwde het luik open en hees zich op de vliering. ‘Wacht, pa, ik kom u helpen.’ Met z'n tweeën ben je sterker dan alleen, bovendien heb ik diamantdieven achternagezeten en u niet... dacht Martin. Hij zei het maar niet hardop, anders zou zijn vader zich misschien beledigd voelen. De vliering was een grote, schemerige ruimte. Het rook er niet fris. Wat licht kwam naar binnen door kleine ronde raampjes aan de voor- en achterkant. Er zat geen glas in, maar roestig kippengaas dat hier en daar kapot was. Boven zijn hoofd zag hij bruine balken, op de plankenvloer lagen wat oude, vergeelde krantensnippers, iets verderop stonden een stapel planken, een kapotte rieten mand, een in elkaar gezakte schommelstoel en overal lag vuil en stof. Was dat vleermuizenpoep? En waar zouden de stinkratten zich hebben verstopt? ‘Als het maar geen houtluizen zijn,’ zei pa. ‘Dan ben ik bedrogen, dan heb ik een kat in de zak gekocht.’ Martin knikte. Houtluizen zijn vraatzuchtig, ze kunnen de neuten* van een huis, ja zelfs een heel huis opeten. ‘Misschien moeten we niet verhuizen... Au!’ ‘Wat is er?’ ‘Iemand heeft weer iets naar mijn hoofd gegooid. Net ook, bij | |
[pagina 17]
| |
de manjaboom.’ Martin zag een steentje over de grond rollen en keek naar boven. Felle ogen staarden terug, harige olijfgroene handen omklemden de balken. ‘Pa, kijk dan, een aapje.’ Zijn vader trok een verbaasd gezicht. ‘Hoe komt dat beest hier?’ ‘Monkimonki,’ vleide Martin, ‘kom eens hier, kom dan, spring op mijn schouder.’ Opeens wilde hij niets liever dan een aap als vriendje. Alles zou hij monkimonki leren: voetballen, touwtje springen, met een poot op het stuur van zijn fiets balanceren en ook moeilijker dingen... rekenen, schrijven, e-mailen. Wereldberoemd zouden ze worden, de hele wereld zouden ze afreizen, overal zouden ze hun kunsten vertonen, voor presidenten en koningen, op de televisie en in films. ‘Pa, mag ik hem houden als ik 'm vang?’ Zijn vader zei streng: ‘Ben je gek geworden, Martin. Apen zijn vieze beesten, ze hebben vlooien en er komen extra veel kakkerlakken op af omdat ze zo'n rommel maken.’ Martin luisterde al niet meer, hij bleef het aapje in de gaten houden. ‘Nu,’ beval hij, ‘spring dan.’ Het aapje bleef zitten waar hij zat, hoog in de nok. ‘Kom,’ zei zijn vader, ‘we laten hem maar met rust. Of hij gaat uit zichzelf weg of hij krijgt honger en laat zich zonder moeite vangen. Als de werklieden morgen komen, zal ik vragen of ze willen kijken of hij er nog zit. En ze kunnen direct nieuw gaas voor de ramen zetten.’ Nieuw gaas! Martin schopte de vieze, oude krantensnippers de | |
[pagina 18]
| |
Lucht in. Hij wilde dat aapje, geen nieuw gaas. Zijn vader zei: ‘Let op hoe ik die trap afga en doe me na. Zo doen zeemannen dat op een schip.’ Hij ging de steile trap af, achterstevoren, voetje voor voetje, de ogen op de treden gericht. Martin deed hem na, zwaaide nog even naar het aapje: ‘We komen terug, hoor.’
En dat was gebeurd. Ze waren verhuisd, maar het aapje had hij niet meer gezien. |
|