Kri, kra! Proza van Suriname
(1972)–Thea Doelwijt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
MaanavondenWellicht zou de maan niet zo heel treurig geschenen hebben, als niet vlak ervoor een wolkje geschoven was, dat het gedempte licht nog droever maakte. Het bos was een fantastisch-donkere massa geworden; de dauw droop hoorbaar van de bladeren alsof er zweef-lichte wezens liepen. De rivier stroomde omdat je het wist. Anders was die maar een spiegelvlak, dat zo nu en dan pleksgewijze zilverig rimpelde, wanneer een vleugje wind laag genoeg daalde. In deze weke onbestemdheid, alsof de wereld pas begon, tokkelde een gitaar en zongen enkele jongelui de beurtzang, die zo juist door een van hen gedicht was en die sprak van de verloren bootlading, opgeslokt door de plotseling onstuimig geworden rivier, nog voordat Posoe bereikt was. De bootlading die het geld moest opbrengen om het huisje op te zetten voor de geliefde vrouw. Wellicht, als de maan niet zo heel treurig geschenen had, zou het liedje een gelukkiger einde hebben. Of kwam het omdat de uil geroepen had, want de roep van de uil leidde je gedachten altijd naar de droefenis van de dood. Als je niets beters te doen hebt, kom dan maar bij mij, lokte deze vogel... tenminste dat had moeder van grootmoeder gehoord en zo had ze het weer verteld. En na dit lokken gebeurde er vast iets droefs. Niet elke avond bracht Luti zijn gitaar mee. Dan zongen ze minder, maar Doris vertelde. Als zijn stem inzette, braken de anderen af om te luisteren. Zij hielden van de rilling die hen doorvoer, | |
[pagina 97]
| |
als Doris' stem zachter werd van bange geheimzinnigheid. Hun adem verloor soms door spanning de regelmaat. Alleen het zwalpen van het water tegen de korjaaltjes bij de landingsplaats, vanwaar zij en de rivier en de rooiïge lichtkring van de pitlamp in de hut konden zien, bleef regelmatig. Je zult niet gemakkelijk, vertelde Doris eens, ook maar iemand zijn bootje zien meren bij La Concorde. En wie heeft er een grondje, terwijl het er toch vruchtbaar moet zijn... Alle mensen zijn bang voor het grote vuur van lang geleden, toen er nog slaven waren. Het grote vuur, dat 's nachts plotseling trok boven de rietvelden, maar dat snel doofde, nog eer je het goed en wel wist of je het werkelijk gezien had. Dan waren de wachters beangst, verroerden zich niet, durfden niet roepen. De honden gromden nauwelijks. En de volgende dag sprak ieder op de plantage over de Asema, die weer erop uit geweest was en alle ongelukken werden aan haar geweten. Vooral de wrede daden van de directeur; immers wie bloed verloren had, liet graag weer bloed verliezen, want men wist dat de Asema bij voorkeur zich te goed deed aan het bloed van de slapende directeur. Maar de blank-officier had de raad opgevolgd van zijn oude, kromgebogen slavenvriend Asabi, om de huid die zij afstroopte en in de oude tom-tom-vijzel borg, te pekelen. Toen hebben de witte mannen van de plantage - de anderen durfden het niet - haar werkelijk gegrepen op een avond, maar de volgende morgen was ze spoorloos verdwenen. Sindsdien begon het vreselijk te spoken en de een na de ander stierf op La Concorde, in weerwil van het feit, dat, zoals men zei, de directeur diep in het bos een Neger geofferd had. Zo is La Concorde vervallen. Die avond, toen de jongens naar huis pagaaiden, huiverden ze nog een weinig na, maar de een zei het aan de ander niet.
Luti kwam op maanavonden niet meer zo trouw bij zijn vrienden. Zij wisten dat hij bezig was een plekje bij de rivier open te hakken en dat dit werk je erg vermoeide. Om plantbaar te maken, had hij afwerend gezegd, hoewel hij wist de vrienden zo niet te kunnen misleiden. Als hij moe was van het werk, zocht hij bij buurman wat verpozing. Hij mocht ook boven diens stookplaats zijn eigen potje koken. Buurman had het niet breed. Trouwens, dacht Luti vaak, wij die | |
[pagina 98]
| |
op plantage wonen, hebben wij niet een hopeloze strijd te voeren, ons leven lang, tegen onkruid en armoede? Dan keek hij naar de jongste van buurman, die op de vuile vloer zittend, graaide en greep in de klefferige rijst, waarvan hij, stumperig, balletjes kneedde, die met onvaste beweging naar de mond gebracht werden. Aan lippen en wangen kleefden de korrels. Het kind klapte op de vloer naar de blikken kan met water, die omver geslagen werd, terwijl de handjes vrolijk petsten in de wijde plas. Toen, aan één arm, sleepte een van de oudere kinderen het kleintje een eindje verder, meteen ook het groene hemdje hoogop sjorrend, om het met een veel te grote knoop vast te maken in de rug. Nee, dacht Luti, zo niet, bij mij moet alles veel mooier zijn. En hij wist dat een uur verder stroomop, zij wachtte, tegen wie hij zijn droomkind moeder hoorde zeggen. Als hij zo dacht voelde hij altijd meer warmte en kracht zich mengen in zijn bloed. Gewoonlijk, 's middags, wanneer de rust daalde en alleen maar het bos bleef ruisen, dan waste hij zijn korjaal schoon, want zijn kleren mochten niet vuil worden, wanneer hij 's avonds uitging. De jongens wisten het nu zeker, heel zeker omtrent hun vriend, vooral sinds de voorlezer die bij het kleine kerkje woonde, een lang onderhoud had gehad met Luti. Buitendien hadden ze hem met zijn kaart naar het kantoor zien gaan, toen de voorganger die het district bediende, weer eens een keertje gekomen was. Luti zou op reis gaan, naar de stad. Wanneer hij 's avonds de rooiïge lichtkringen zag van lantarens en pitlampen, dan wist hij dat de lichten van de stad anders waren, méér en helderder. Vooral de lichten van de theaters bekoorden hem bijzonder, met de vele mensen die aangetrokken werden, als op bepaalde tijden de torren door het licht van een straatlantaren. Hij zou een goeie lamp kopen, nam hij zich voor.
Het werd weer maanlicht, dat daalde over alles als een wilde, ongrijpbare substantie, waarin je je licht bewegen kon. Weer kwamen de vrienden bij elkaar onder de ritselende waaiers van de Mauritie-palmen bij de landingsplaats, om te zingen en te vertellen. | |
[pagina 99]
| |
Luti was er niet. Hij was met de laatste eb afgezakt. Met kalme slagen stuwde zijn pagaai het vrachtbootje vooruit, toch gaf hij soms een flinke spurt, zodat het water, hooggeslingerd, sprenkelend achter hem viel in dikke droppels. Dat was wanneer de vreemde intieme blijdschap, die hij in de laatste tijd meer had, weer eens opleefde in zijn lijf. Dan was het maar weer een zalig soezen en het was hem of al zijn gedachten, door het water langs de tientallen bochten van de rivier, meegevoerd werden, tot waar hij wist dat alles verging in wijde horizon van zee. Een ster verschoot. Niet bleek, maar trots de maan, helder, als een vuurpijl, dichtbij. Eén moment was de omgeving door dat licht meer werkelijkheid geworden. En op datzelfde ogenblik drong zich de gedachte bij Luti op dat zijn bootje voer langs de oevers van La Concorde. Nu pas merkte hij de glimwormen en vuurdiertjes. Hij dacht aan Doris. Asema... Zou het waar zijn? Nu sponnen zijn gedachten niet meer de droom die opging in wijde horizon van heerlijkheid. Nu, in deze koele avond brak hem het klamme angstzweet uit: hij voer langs La Concorde en hij had een licht gezien. Was het een schietende ster? Waren de lichtjes wel echte glimwormen? Luti pagaaide niet meer. Zijn bootje ging mee met de drift van het water. De angst had zich over hem gespannen zoals de bosspin zijn zwarte, gluiperige poten slaat over zijn prooi. Hij wist niet dat zijn bootje zich nu ook nog volzoog met water. De lap van klei had niet voldaan. Toen hij zijn voeten nat voelde, vergat hij dat hij misschien nog zou kunnen uithozen. Hij sprong overboord. Maar het waren de oevers van La Concorde... En de angst had elk redelijk denken verward! Wellicht zou de maan niet zo heel treurig geschenen hebben die nacht, als zij niet hoefde te aanschouwen hoe het koude water zich onverschillig gesloten had boven een uitgeputte, die uit vrees zijn leven niet had kunnen redden. De uil had geroepen en de zingende vrienden waren uit elkaar gegaan alsof zij zich bergen wilden binnen de veiligheid van het eigen hutje. Daarna scheen alles te slapen in koelte van maanlicht. | |
[pagina 100]
| |
Alleen een hoge, ranke palm bewoog alsof hij bezig was heel voorzichtig een wolkje van de hemel weg te ragen. P. SCHUNGEL | |
WiesjeHet was feest op school omdat de Prinses geweest was. Een meester uit de hoogste klas had aan alle kinderen verteld van de Koningin, en de Prinses, en de kleine Prinsesjes. En toen hadden de kinderen gezongen en gespeeld op het erf, ze hadden niet makkelijk geregeerd. En nou waren ze weer in hun klas en kregen hun lekkers en hun stroop. Wiesje liep voorzichtig met haar kroesje stroop naar haar plaats, maar George stootte haar tot de stroop op de grond en op de bank viel; bijna was het ook op haar jurk gekomen. Maar juffrouw had het gezien, en ze had weer stroop gekregen, en tegen George had juffrouw alleen gezegd: ‘Als je weer probeert.’ En als juffrouw dat zei, dan beefde de boel; wat er dan eigenlijk zou gebeuren, wist geen van de kinderen, maar als juffrouw haar lippen samenklemde, dan bleven ze allemaal stil. Wiesje zat nu rustig in haar bank te drinken en bedacht hoe prettig alles was. Ze waren nu pas twee maanden in de stad. Tante had geschreven: Laat Moes in de stad komen, ze gaat zoveel werk kunnen krijgen met kleren wassen. Wel, toen waren ze gegaan; en de stad was zo mooi, en zo druk, en er waren zoveel auto's, heel grote en heel kleine, en zoveel soldaten. En zij was naar een heel grote school gegaan, maar ze moesten met drie kinderen op één bank zitten en alle drie uit één boek lezen. Toen had ze tegen Irma, het meisje dat naast haar zat, gezegd: ‘Dat boek heb ik op plantage al gelezen, en elk kind had een boek.’ ‘Je jokt,’ zei Irma. En George zei: ‘Kom niet opscheppen. Jullie van plantage weet nèks. Als je zo knap bent, zeg dan: wat is een tank?’ ‘Een tank is voor regenwater,’ had Wiesje geantwoord. ‘Wè, wè wè,’ gilden de jongens, ‘ze zegt dat een tank voor regenwater is.’ | |
[pagina 101]
| |
Toen was juffrouw gekomen en de jongens hadden het verteld, maar juffrouw had ze gejast: ‘Wiesje heeft ook gelijk, op plantage hebben ze regentanks, net als vroeger in de stad, maar toen waren jullie nog heel klein.’ En juffrouw had verder verteld hoeveel prettige dingen er op plantage waren, die je niet in de stad had: je kon er zoveel vis en wild eten, er waren zoveel manja, en sapatia en mope en met de korjaal kon je heel ver varen, in de regentijd dwars over de savanne. Wiesje was verbaasd geweest dat juffrouw alles zo goed wist, maar Moes had haar later verteld dat juffrouw vroeger op plantage ook schooljuffrouw was geweest. Er waren zoveel dingen gebeurd sinds ze van plantage was gekomen. Tweemaal was ze bij tante een dag gaan blijven en driemaal was ze bij Irma gaan spelen. En Moes had haar een haarlint beloofd en nieuwe schoenen, maar Moes kon ze niet vinden. Toen had Wiesje gedacht: Laat me zelf gaan zoeken, en ze had Irma meegenomen, want die kende alle plaatsen, maar ze konden ook niet vinden. En in één winkel was één ruzie geweest, want die meneer had aan een vrouw gezegd dat hij geen naalden meer had, maar toen had die vrouw hem geschreeuwd en gezegd: Ja, hij heeft, maar hij wil niet verkopen. En toen had ze één schandaal gemaakt tot veel mensen voor de winkel kwamen kijken en een agent kwam. En toen de Prinses was gekomen, was Wiesje tot naar Poelepantje gegaan, maar het was zo donker en zoveel mensen waren er, dat ze niets kon zien. Mensen hadden haar platgedrukt en toen ze thuiskwam, had ze haar halsketting kwijt. Maar later had ze de Prinses nog zoveel keer gezien; en op het Plein had ze meegezongen in de regen, maar het kon haar toen niet schelen met de regen. Alle kinderen hadden gezongen, en de muziek speelde zo mooi. En toen ze klaar waren met zingen had die officier, die op dat trapje stond met een stokje, met zijn pet gezwaaid en hard geroepen: Leve de Prinses. En toen hadden ze het allemaal ook geroepen. En daarna hebben ze langs de Prinses gelopen, en toen heeft de Prinses tegen haar geknikt. En terwijl ze al dat prettige zat te bedenken, hoorde ze George tegen Irma zeggen dat juffrouw volgende maand van school zou gaan. ‘Nietwaar toch,’ zei Wiesje verschrikt. ‘Ik weet niet,’ zei Irma, ‘maar zo gebeurt vaak. Ineens gaat een juffrouw of een meester weg, soms zo gauw dat ze niet eens | |
[pagina 102]
| |
meer kunnen groeten.’ Zou dat ook door de oorlog komen, dacht Wiesje. Ze wist niet precies wat oorlog was, maar die was de schuld van alles wat vervelend was: dat ze geen nieuwe schoenen en haarlint kon gaan kopen, dat Moes zo weinig gomma voor de was kon vinden, dat ze op school met drie kinderen uit één boek moesten lezen, en dat je bij die Chinees haast nooit zoutvlees kon vinden. En nou zou juffrouw ook weggaan, dat kwam vast ook door de oorlog. Juffrouw wist zo mooi te vertellen, dat verhaal van Jozef had Wiesje aan Moes oververteld, maar niet zo mooi als juffrouw natuurlijk. Jozef had heel veel broers, maar ze hielden hem met ruzie en een dag hebben ze Jozef in een kuil gegooid. Toen waren andere mensen gekomen, en die hadden hem meegenomen naar een ver land, en hem daar verkocht aan een rijke meneer. Daar was het eerst heel prettig, maar toen was een vrouw gekomen en die had een heleboel dingen van Jozef verteld, en toen was die meneer kwaad geworden tot hij Jozef in de gevangenis zette. Toen heeft de koning gedroomd en met Jozef gepraat, en toen heeft de koning hem zomaar onderkoning gemaakt. En toen heeft Jozef gemaakt dat er heel veel eten in het land was. En daarna heeft Jozef zijn broers gedrukt tot ze weer goed op hem waren. Wiesje kreeg tranen in haar ogen; juffrouw was zo goed op haar en zij hield zoveel van juffrouw. Maar ineens zag ze dat George naar haar keek en begon te lachen, en toen begreep ze dat hij het alleen gezegd had om haar te plagen, hij wist helemaal niet of juffrouw wegging. En toen maakte hij bullebak voor haar. Ze werd kwaad, die jongen was gevaarlijk hoor! En toen deed ze, wat ze van Moes nooit mocht doen: ze maakte één lange tjoeri voor hem. Toen de bollen waren uitgedeeld, moesten ze weer zingen van ‘O schitt'rende kleuren van Nederlands vlag’ en ‘Suriname's trotse stromen’, en ze zongen net zo mooi of de muziek van het Plein erbij was. Op het Plein waren Moes en Tante ook komen kijken, maar Peetje was ziek geweest... Mijn gunst, dan was ze zolang Peetje niet gaan zien. Weet je wat, ze zou aan Peetje haar bol brengen! Maar Moes dan? Even twijfelde ze voor ze de oplossing vond. En ze kon haast | |
[pagina 103]
| |
niet meer wachten tot de school uitging. En nauwelijks was ze buiten of ze rende, rende zo hard ze kon om gauw voor Peetje en voor Moes ieder een halve bol te gaan brengen. Tj. ARKIEMAN | |
Vriendschap in de wildernisIn de tweede week van mijn verblijf op de plantage, kwam ik na een lange wandeltocht met André laat in de middag thuis. Oom Wilfred zat met een vreemde man in de studeerkamer te praten. Ik was enigszins verbaasd, daar hij niet tot de plantagebewoners behoorde en naar zijn kleding te oordelen, ook geen logé was. Hij droeg een paar stevige laarzen en zijn gehavende broek en shirt wezen erop, dat hij een moeilijke tocht achter de rug had. Hij had een zwarte baard en een litteken boven het rechteroog. Ik begreep direct, dat wij bezoek hadden van een déporté, een vluchteling van het Duivelseiland, de Franse strafkolonie. Zijn voorzichtige houding en zijn onderzoekende, ietwat terughoudende blik spraken voor zichzelf. De conversatie werd in het Frans gevoerd. Mijn oom stelde mij voor. De man heette Jean Girot en was van Franse nationaliteit. Monsieur Girot keek mij glimlachend aan en één moment bracht de blik, die te openhartig was om onbeschaamd te zijn, mij in verlegenheid. ‘U is zeker ontsteld een dergelijk bezoek hier aan te treffen, monsieur? Het zij mij gepermitteerd u een en ander uit te leggen.’ Hij sprak rap en met het élan, dat de Franse taal eigen is, en al naar zijn gemoedstoestand daalde of steeg zijn stemgeluid. ‘Als banneling op het Duivelseiland ging ik een zekere dood tegemoet. Hij, die eenmaal het leven in een stad als Parijs,’ hij maakte bij deze naam, die klaarblijkelijk voor hem het symbool was van al wat mooi was, een weids gebaar door de lucht, ‘heeft gekend, zal nergens anders kunnen aarden; en vooral niet daar,’ liet hij er somber op volgen. ‘Monsieur le directeur heeft mij toegestaan op zijn plantage de nacht door te brengen. Morgen ga ik naar uw hoofdstad.’ (...) ‘Hoe lang is u uit Frankrijk weg, monsieur Girot?’ vroeg oom Wilfred. Onze gast ging gemakkelijker zitten en zei met een | |
[pagina 104]
| |
droef-spottende glimlach: ‘Bijna dertien jaar. Tweemaal heb ik een poging gedaan te ontvluchten uit Cayenne, tweemaal werd ik gepakt. Deze keer is het gelukt.’ (...) ‘Twaalf jaren van eenzaamheid en ellende liggen achter mij,’ merkte hij nog op. (...) ‘Hebt u geen vrienden gehad op het eiland?’ vroeg René. Jean Girot keek de opzichter met een pijnlijke blik aan, ging toen langzaam zitten en staarde over de balustrade van de veranda naar het oerwoud, dat in de wazige schemer immens en roerloos voor ons lag. ‘Vrienden,’ herhaalde hij zacht. Toen, zonder ons aan te zien, vervolgde hij: ‘Ik heb maar één vriend gehad en die is nu dood. Dat was een Indiaan, onbeschaafd volgens onze begrippen, maar iemand, voor wie ik direct mijn leven zou willen geven, als ik hem in zijn oerwoud zou kunnen terugbrengen.’ Wij luisterden in spanning naar de déporté. (...) ‘Toen ik van het eiland was gevlucht, heb ik mij twee weken schuilgehouden in een Indio-dorp, dat geheel uit de route van de zoekende gendarmes lag, zodat ik veilig was voor hun geweren en honden. Hier maakte ik een jonge Indiaan tot vriend en deze bood zich aan mij op mijn verdere tocht te begeleiden. Ik was hier erg blij mee, daar een tocht door de rimboe, zonder een inlander, in de meeste gevallen de dood betekent. Zo vertrokken wij samen; mijn jonge vriend had ervoor gezorgd, dat wij ieder een kapmes en een revolver hadden. Reeds spoedig bleek het, hoezeer ik Itio, dat was zijn naam, nodig had. Hij scheen het instinct en de zintuigen van een wild dier te hebben en haast altijd bleek zijn mening de juiste te zijn. Weldra groeide tussen ons een vriendschap, zoals slechts in de uitgestrekte wildernissen van Zuid-Amerika kan ontstaan. Er waren zes weken verstreken, toen het vreselijke gebeurde. Wij hadden die dag een moeilijke tocht achter de rug en kwamen laat in de middag bij een moeras aan. Zoals gewoonlijk ging Itio vooruit en vond spoedig een doorwaadbare plek. Hij stapte in de dikke slijmerige modder en sleepte zijn voeten erdoor heen. Het was een brede zwamp en toen hij op de helft was, volgde ik hem zoals gewoonlijk. Ik was nog niet bij het midden, toen Itio de overzijde reeds bereikt had. Ik liep in zijn voetstappen. Het zware geboomte om en het rimboe-dek boven ons vormden een stille bedreiging. De bellen, die hier en daar traag uit het dikke zwampwater opbolden en openspatten, deden giftige gassen ont- | |
[pagina 105]
| |
snappen, en ik wist dat iedere stap een wisse dood zou kunnen betekenen. Terwijl ik zo ingespannen voortliep en mijn blik op het moeras onder mij gevestigd hield, hoorde ik plots een kreet van de overzijde. Meteen keek ik op en verstijfde van schrik. De Indio stond met uitgespreide benen op de kant, terwijl zijn armen in wanhoop om het dikke lichaam van een boomslang geslagen waren en zijn handen vertwijfeld houvast zochten aan het gladde beest, dat zich met wrede zekerheid om hem heen sloot. Als bezeten sleurde ik mijn benen door het zwampwater, niet denkend aan de gevaren die ik liep, doch blindelings gehoorzamend aan het gevoel van vriendschap dat ik voor de Indio koesterde. Ik kon mijn blik niet van de worsteling afwenden en zag hoe het laffe reptiel de veelvuldige ringen om het lichaam van mijn vriend vernauwde. Toen ik bemerkte, dat mijn gids met zijn vrije hand de revolver, die hij altijd in de gordel van zijn broek, zijn enig kledingstuk, droeg, had bemachtigd, kon ik een kreet van blijdschap nauwelijks onderdrukken. Voor mij was schieten onmogelijk, daar de kans om mijn vriend van het leven te beroven groter was, dan die om de slang te doden. Itio hief kalm het wapen omhoog, hoewel ik zag, dat het hem de uiterste inspanning kostte. Zijn gezicht had een verbeten uitdrukking. De vreselijke, platte kop, waarin de ijskoude oogjes flikkerden, wiegde langzaam voor zijn gelaat heen en weer, als wilde het ondier de marteling nog verergeren. Itio bracht de revolver voor de kop van de slang en tijdens deze beweging waren zijn ogen heel even op mij gericht. De kant lag nog een paar meters van mij af. Ik verwachtte ieder moment een schot, en ontstelde toen dat uitbleef. Iedere seconde kon fataal zijn. Ik bemerkte nu ook, dat de Indiaan niet naar zijn belager keek, doch als versteend naar iets boven mij staarde. De strijdlust, die ik enige seconden geleden nog in zijn ogen had gelezen, had nu plaats gemaakt voor een vreemde weifeling, die ik wel opmerkte, maar niet begreep. Nooit tevoren heb ik iemand zo zien kijken. Doch plotseling laaide weer de strijdlust bij hem op. De revolver beschreef een kwart cirkel zodat de loop één moment in mijn richting wees. Toen viel het schot en direct daarop hoorde ik een plons en kon nog net het zwaaiende lichaam van een moerasslang achter mij in de zwamp zien verdwijnen. Ik heb de beste vriend die ik ooit heb bezeten in het oerwoud begraven en moest verder mijn weg alleen zoeken...’ | |
[pagina 106]
| |
KEES NEER | |
De liefde wordt duur betaaldHet is ongeveer drie uur in de namiddag. Mammoe heeft zich de haren keurig laten kammen en is gekleed in een kleurige lendendoek; aan de beenbanden bengelen flosjes rood katoenpluis en hij heeft zijn hele lichaam ingesmeerd met een mengsel van maripa-vet en odeur. Hij ziet er feestelijk uit als hij zijn huisje verlaat, want iedereen in het dorp moet weten, wat Viottoe eigenlijk gemist heeft door hem te weigeren. Met zijn hoofd omhoog en zijn breedste glimlach om de lippen monstert hij de lucht. Hij moet ongeveer tien minuten lopen voor hij Tohoto-kondré, het dorpsgedeelte waar Teresi en Amapa wonen, bereikt. De mensen hebben dit ogenblik afgewacht. Als het gesuizel van de wind gaat het gerucht van mond tot mond: ‘Aanstonds zal Lodewijk moeten betalen voor zijn vrouw.’ Als Mammoe een paar minuten heeft gelopen, wipt ook Viottoe uit haar deurtje om zijn komst te gaan aankondigen. Er lopen namelijk twee wegen naar Tohoto-kondré: het oude smalle paadje, dat langs de verschillende dorpsgedeelten en tussen de bosschages slingert en dat Matoepasi wordt genoemd. Deze weg gebruikt Mammoe. Hij zal het niet wagen om de nieuwe brede weg te nemen, die een groot stuk afsnijdt en een eindje door het bos gaat, omdat er middenin een Katamasoe staat, een groot nest van schuimcicaden, die de woonplaats is van de ‘Bosgeest’. Viottoe stoort zich daar echter niet aan en komt zo enkele minuten voor Mammoe bij het huis van Amapa. De hele familie zit binnen in het huisje achter de geopende deur, als Mammoe aankomt. Langzaam stappend en vriendelijk groe- | |
[pagina 107]
| |
tend gaat hij voorbij; zijn groet wordt beleefd maar koel beantwoord. Alleen Alontoe-Fesi, de moeder van Amapa-Lodewijk, die bang is voor Mammoe, vraagt beverig hoe of hij het maakt; de andere huisgenoten zijn er verstoord over en kijken haar met boze ogen aan, maar Mammoe geniet van deze kleine zege. Hij gaat nu regelrecht naar het huis van Teresi, zijn zaakwaarnemer. Eigenlijk is de hele eis al geregeld, maar om misverstand te voorkomen bespreken ze nog even de details. Intussen loopt het rondom het pleintje vol volk. De mensen blijven echter niet staan, maar gaan de verschillende families groeten, die daar bij elkaar wonen en zoeken zo meteen een plaatsje, vanwaar ze de vertoning het best kunnen zien. Na de bespreking komen Mammoe en Teresi naar buiten. De laatste gaat naar het huis van Lodewijk; na de gebruikelijke groet zegt hij met een opwekkend lachje: ‘Wel vrienden, ik ben gekomen om ruzie met jullie te maken. De man wil vandaag de afbetaling op zijn vrouw ontvangen. Komt allemaal naar buiten, dan zal ik ginds bij hem gaan staan en afroepen wat hij eist.’ ‘We komen zo meteen, man,’ antwoordt Lodewijks moeder, en verder tot Lodewijk, ‘jongen, hier heb je de sleutel van onze goedoe-osoe, waar je onze hele voorraad aan goederen kunt vinden; zet de deur open en blijf erbij staan. Luister goed wat basja Teresi zal afroepen en zet dat buiten.’ ‘Jawel, vrouwe,’ antwoordt Lodewijk heel beleefd en gaat naar het magazijntje dat speciaal gebouwd is, om de reserve-voorraden te bewaren. Na de deur ontsloten te hebben, gaat hij in de deuropening zitten, ten teken dat hij klaar is. ‘Ben je klaar, luister dan goed,’ roept Teresi, die naast Mammoe heeft postgevat voor zijn eigen woning op ongeveer vijftig meter afstand van Lodewijk. ‘Jawel, man, ik ben klaar,’ antwoordt Lodewijk kort. ‘Vier hangmatten,’ roept Teresi. Lodewijk duikt door het lage deurtje naar binnen en komt weer boven met vier nieuwe hangmatten, die hij beurtelings in de hoogte steekt en ze dan netjes naast elkaar op de grond neerlegt. ‘Twintig pangi.’ De jongen verdwijnt weer in het donkere huisje en komt terug met twintig gloednieuwe lendendoeken, die stuk voor stuk op de hangmatten worden gelegd. ‘Twintig banjakoto.’ Een grote stapel bontgekleurde schouderdoeken in de loop der | |
[pagina 108]
| |
jaren opgespaard, verhuist vanuit het magazijntje naar de voorraad buiten. ‘Twee potten no. 6,’ klinkt het monotoon over het pleintje. De grote ijzeren rijstpotten, die een familie-middagmaal kunnen bevatten, worden gehaald. ‘Vier keukenmessen.’ Alsof het hem niet aangaat, keert Lodewijk zich telkens om en draagt de gevraagde artikelen aan. ‘Twee kisten zeep,’ roept Teresi nu een beetje harder. Van alle kanten hoort men, half verwonderd, half afkeurend: ‘M-m-m-m’, dat gegromd wordt met gesloten lippen en stijgende melodie: ‘M-m-m-m!!’ Maar Lodewijk vertrekt geen spier. Met een smak vallen twee kisten zeep bij de stapel neer. ‘Een zak zout,’ klinkt het nu afgebeten en dreigend, om de inmenging van het publiek te smoren. Lodewijk aarzelt even, kijkt op, zijn mond gaat open. Maar alleen zijn lippen bewegen zich. ‘Groot of klein,’ komt het half fluisterend uit zijn geopende mond en dan persen de lippen zich weer op elkaar. De bastiaan kijkt Mammoe aan en deze zegt grijnslachend: ‘'n Grote.’ ‘'n Grote,’ herhaalt Teresi luid. ‘Wat?’ schreeuwt een nicht van Lodewijk, die zich niet meer kan inhouden, ‘je had beter een hele ton zout kunnen vragen, dan had je ineens genoeg.’ ‘Rol er dat vat zout nog maar bij, jongeling,’ gebiedt Teresi koud. Gedwee voert Lodewijk het bevel uit. Volgens de boswetten is het verboden om de minste aanmerking of afkeuring te laten blijken tijdens de uitvoering van het vonnis; iedere opmerking wordt als verzet beschouwd en kan de schuldige een pak slaag kosten. Het vat zout wordt nu geëist als een straf wegens de brutaliteit van Lodewijks familie om meer te willen geven dan gevraagd wordt. ‘Een kist petroleum,’ dreunt Teresi verstoord verder. De kist met twee gallons petroleum, ieder van achttien liter, wordt voorzichtig naar buiten gedragen. ‘Twee grote emaille-potten.’ De potten worden één voor één onderzocht op kwaliteit en gaafheid en dan netjes bij de hoop gezet. ‘Tien liters maripa-vet.’ Amapa haalt de tien flessen palmvet en plaatst ze in het gelid voor de overige artikelen. | |
[pagina 109]
| |
‘Breng er één hier, vriend, ik moet keuren of ze niet ranzig is.’ De jongen neemt een van de flessen en gaat tergend langzaam het pleintje over zonder naar iemand om te zien. Bij Teresi gekomen neemt hij de kurk van de fles en schudt een beetje vet op Teresi's vinger. Met grote spanning zit het volk toe te zien. De zaakwaarnemer keurt het vet goed en even onbewogen gaat Amapa weer naar zijn goedoe-osoe terug. Eindelijk klinkt als een bevrijding de roep over het plein: ‘Een petroleumblik dram.’ Dit is het laatste: Lodewijk haalt een verzegeld blik vol alcohol van tachtig tot negentig procent en plant het in het midden voor de flessen maripa-vet, alsof hij een punt zet achter een heel lang en akelig verhaal. ‘Heb ik alles opgesomd, vriend?’ vraagt Teresi aan Mammoe. ‘Jawel, vriend,’ antwoordt deze. Weer klinkt bedeesd en schuchter de ‘m-m-m!’ over het pleintje, want de plechtigheid is nog niet ten einde, en Mammoe mocht het eens in zijn hoofd krijgen om nog meer te vragen. ‘Wel, vrienden,’ zegt Teresi met stemverheffing, ‘dan is alles afgelopen. Mammoe heeft schadevergoeding geëist, Amapa heeft voor zijn vrouw betaald, laat ons nu bij elkaar gaan zitten om een einde te maken aan deze zaak.’ Even brengt dit laatste voorstel verwarring bij de familie van Lodewijk. ‘We willen niet,’ fluisteren ze onder elkaar, maar dan heeft moeder Alontoe-Fesi al een paar zitbankjes genomen, en beveelt, dat allen direct moeten gaan: ze is zo blij dat de schadevergoeding zonder verdere incidenten voorbijgegaan is, dat ze voor geen geld ter wereld de zaak wil zien mislukken. ‘Neemt een bankje en gaat mee.’ Vader, broers en neefs stappen achter moeder aan naar het huis van Teresi. Deze heeft een fles dram genomen en giet een aarden kom halfvol. Ieder op de beurt drinkt in een teug de scherpe alcohol op, Mammoe en Amapa het laatste. Het kleine beetje dat nu nog overblijft, stort Teresi op de grond uit, ten teken dat hemel en aarde getuigen zijn van het sluiten van de vrede. Er heerst evenwel geen stemming van vrede en het is aan beide kanten moeilijk om een paar woorden tot een zin aaneen te knopen. Opeens zegt Mammoe tegen Teresi, dat die ‘vriend’ zijn vat zout mag houden, aangezien hij niet persoonlijk brutaal is geweest. Ze kijken verbaasd op, doch Lodewijk schijnt niets ge- | |
[pagina 110]
| |
hoord te hebben. Teresi herhaalt Mammoe's beslissing maar nog zwijgt Amapa. Door vrees gedreven roept zijn moeder in zijn plaats: ‘Dank je wel, vriendl’ Beide partijen staan nu op, elkaar op de gebruikelijke manier beleefd groetend. Teresi wordt door beide partijen uitgenodigd om een bezoek te komen afleggen, waarbij ze dan hun erkentelijkheid zullen betonen voor de onpartijdige wijze, waarop hij de zaken heeft waargenomen. Een karavaan lastdragers staat al gereed om de goederen weg te voeren. Er zijn geen handen te kort, er zal licht wat afvallen. Taterend en lachend stapelen ze alles op hun hoofd en volgen Mammoe naar zijn huis. Van alle zijden klinkt het: ‘A paka foe hen moejé.’Ga naar voetnoot* Moeder Alontoe-Fesi is niet erg te spreken over Lodewijk. ‘Jongen, je had vriendelijker moeten zijn; je kent de wereld nog niet, je had Mammoe moeten bedanken met veel woorden, ook al meen je het niet.’ ‘Vrouwe,’ begint Amapa plechtig, ‘'t kan waar zijn, maar al had hij me alles teruggegeven, dan nog zou ik hem niet bedankt hebben. Mammoe is rijker dan wij allemaal samen; hij heeft onze goederen niet nodig. Waarom vroeg hij me dan twintig pangi en twintig banjakoto? Omdat hij meende, dat we niet zoveel in voorraad hadden. Dan had hij reden gehad om toch nog wraak te oefenen. Maar hij mag weten dat ik hem niet vrees!’ Vanuit het donkere hoekje, waar Viottoe staat, lacht ze hem goedkeurend toe. |