Wan monki fri. Bevrijding en strijd
(1969)–R. Dobru– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
[pagina 53]
| |
Toen ik terug was in de stad na het familiefeest op de plantage, was ik weer een aantal ervaringen rijker. Ik wist iets meer van mijn volk. In dit geval dan van de Neger. Maar allerlei vragen bleven door mijn hoofd dwarrelen. Een heleboel oude dogma's waren weer kapotgeslagen. Ik moest antwoorden hebben. Wi Egi Sani hield toen in 1957 haar eerste kultureel kongres. Er waren afgevaardigden van de afdelingen op de Antillen en in de Verenigde Staten van Amerika overgekomen. Ik zou daar horen wat de doelstellingen waren. Eén van de inleidingen over religie zou door zekere Dr. Jan Voorhoeve worden gehouden. Wi Egi Sani is een idee, was er gezegd. Heeft niets maken met ras. Toch was het voor mij een teleurstelling toen ik merkte dat die Voorhoeve een bakra was. Ik weet niet waarom, maar ik had gedacht, dat de mensen van Wi Egi Sani blanken haatten. Naarmate de man sprak, kreeg ik meer en meer sympathie voor hem. Voor het eerst ontmoette ik een progressieve Hollander. Na de lezing stelde ik één vraag. Dat is het enige wat ik mij herinner van het hele kongres. Ik vroeg aan Dr. Voorhoeve: Is winti zonde? Een typische vraag, die kwam uit het denkschema dat ons met de paplepel was ingegeven. Het antwoord was keihard, zonder aarzeling: Neen! Je moet weten, Voorhoeve was niet de eerste de beste Patata. Hij was hier voor het vertalen van de Bijbel in het Sranantongo. Voor de Broedergemeente! Hij trad in mijn kerk soms op als predikant. Hij had theologie gestudeerd. Ik was overdonderd. Stupéfait. Toch was dat het antwoord dat ik wilde hebben. Ik was naar aanleiding van de ervaringen op de plantage reeds tot de konklusie gekomen, dat het doen aan winti geen afgoderij kon zijn. Anders zouden de Bijbel en Gods naam er niet aan te pas kunnen komen. Mijn grootvader was voorlezer in de kerk van Pemba. Maar dit antwoord krijgen van een Hollander, was het laatste wat ik me had kunnen voorstellen. Komt nog bij, dat het woord van een Hollander | |
[pagina 54]
| |
so wie so, toen in onze gemeenschap meer gezag had dan dat van een Surinamer. Van welke Surinamer dan ook. Hij gaf een uiteenzetting van het syncretisme. Dat zou een Christendom zijn dat zich had vervlochten met oude gewoonten en gebruiken bij een bepaald volk. In elk geval zou het een meer voorkomend verschijnsel zijn. De vrouw die zondagmorgen in de kerk zit, diezelfde vrouw was de vorige nacht op een wintipré zonder dat zij zelf de twee zaken als met elkaar in tegenstelling ziet of ondergaat. Een heleboel dingen werden mij duidelijker. Voorhoeve zei, dat je met alles goed en kwaad kan doen. Het mes waarmee je het brood snijdt, kan je gebruiken om iemand mee te vermoorden. Je zondigt als je iemand anders met de winti kwaad doet. Ik begon in te zien dat het Christendom waarschijnlijk minder beschuldigd zou worden van uitbuiting en kolonialisme, als het anders was gebracht. Als het zich niet had verbonden met de veroveringszucht van de Europeaan toen. Als het rekening had gehouden met het eigene van de volkeren tot wie het werd gebracht. Je moet zwarte dominé's hier horen over de drum. De drum is voor hen gewoon een instrument van de duivel. Over de dans zullen we maar zwijgen. Ik heb kerkeraadsleden ontmoet die beledigd waren toen wij Christus als een zwarte man voorstelden. Christus betekende terstond minder voor ze. Velen hebben nog nooit gehoord van de misaloeba. Ze weten niet dat de kerk in andere landen, de in het verleden gemaakte fouten heeft ingezien en e drai anoe. Zo verging het ons in Kra. Elke dag stortte een ander heilig huis, een ander dogma voor onze ogen, in onze geest, in elkaar. Elke dag werden wij een beetje verder bevrijd van het kolonialisme. Want het kolonialisme is niet iets dat slechts van buiten wordt opgelegd. Het kolonialisme is een levenshouding, een wijze van denken en doen bij het gekolonialiseerde volk zelf. Vele Surinamers zijn er nog mee behept. In Kra werden wij op een gegeven moment zo rijp dat | |
[pagina 55]
| |
we voelden dat we moesten vallen, om niet te verrotten aan de boom. We begonnen naar buiten te treden. We organiseerden studieweken, waarmee wij naar andere jeugdklubs gingen. Brutusklub. H.N.S. Amos. Spes. Labor. We wilden in de eerste plaats de rest van de jeugd laten weten, dat wij een nieuw geloof hadden gevonden. We waren als de Hoekendijcks. Wij wilden dat nieuwe geloof met ze delen. We hadden het systeem van het begin gehouden. Elke avond een andere voorzitter. Men moest nieuwe gezichten zien. En het gezicht van de nieuwe generatie had vele, vele namen. Rusland, Landkoer, Roseval, Rechterschot, Adna, Pocorni, Alwart, Hok A Hin, Haakmat, Caffé, Bijron, Leeflang, Pinas, Naarden, Axwijk, Uiterloo, Chin A Sen, Rijzig, Boëtius, Hoost, Brandon, Cyrus, Braam, Duttenhofer, Jap A Joe, Kana, Mungra, Ooft, Westerborg, Doorson, Pool, Frijmersum, om enkele namen uit de voorhoede van toen te noemen. Wij wilden de straat op. Debatteren en preken binnen gesloten ruimten was niet genoeg meer. Wij wilden het nieuwe aan heel het volk brengen. Heel het volk er deelachtig aan maken. De eerste openbare straataktie kwam zeer revolutionair. Wij waren niet bang meer voor dat woord. Wij waren revolutionairen. Revolutie. Wij hadden ons voorgenomen om een nieuwe maatschappij te vestigen. Eén waarin geen uitbuiting zou plaatshebben van arbeider en landbouwer door een kleine groep geldbezitters. Een natie, die zelfstandig zou zijn. Niet alleen staatkundig, maar ook kultureel en ekonomisch. Wij zouden niet dulden, dat ons land langer een aanhangsel van Europa bleef. Wij wilden ons identificeren met ons eigen volk. Niet langer zouden wij de idealen van de jeugd gericht laten zijn op het moederland. Het woord revolutie had inhoud gekregen voor ons. Wij zouden voor de oude koloniale gedachte, waarop de maatschappij dreef, kapitalisme, imperialisme, een nieuwe idee in de plaats moeten schuiven. Een idee die in overeenstemming zou zijn met het denken van ons | |
[pagina 56]
| |
volk. Wij zouden een heleboel mensen, die reeds vanaf hun geboorte waren doordrenkt met kolonialisme, moeten hersenspoelen. Wij zouden vijanden maken. Dat wisten wij. Het zou een lange strijd worden. Ook dat beseften wij. Want wij wisten nu dat het niet eenvoudig zou zijn om een systeem van dogma's dat drie eeuwen reeds het denken van ons volk bezat, te overwinnen. Wij hadden drie taken. Hoofdzakelijk. Niet alleen moesten wij de oude idee, de oude ordening bestrijden in het denken van de anderen, vooral van de ouderen. Niet alleen moesten wij de oude ordening van de gemeenschap bestrijden. Wij moesten ook bij onszelf een heleboel oude denkbeelden uitroeien. Wij waren zelf ook onderhevig aan en geindoktrineerd door kolonialistische, kapitalistische en imperialistische ideeën. Maar wij hadden de ziekte reeds bij onszelf ontdekt. En in de ordening van de gemeenschap. Wij zouden een moderne maatschappij grondvesten op de nieuwe en rechtvaardige idee van het nationalisme. Weg met het kolonialisme. Weg met het oude. Weg met de armoede. Weg met de uitbuiting. Weg met de onwetendheid. Leve de onafhankelijkheid van ons land. Leve de Surinaamse natie. Leve het Surinaamse volk. Wij maakten slogans en bralden die uit, om gehoord te worden. Wij moesten gehoord worden. Want men zou trachten ons dood te zwijgen. Wij waren er trots op revolutionair te zijn. Velen scholden op ons. Maar er waren ook anderen die het een gezond verschijnsel vonden, dat wij er waren. Er zou vanwege een of ander komité van oranjeklanten, conservatieven, réaktionairen (wij leerden nieuwe scheldwoorden voor hen die ons uitscholden), een geldinzameling onder het volk worden gehouden om de Hollandse Koningin een geschenk aan te bieden op haar vijftigste verjaardag. Wij pamfletteerden daartegen en de hel brak over ons los. Het was geen Kra. Een nieuwe organisatie was gemaakt. De Nationalistische Beweging Suriname. Het | |
[pagina 57]
| |
pamflet was uitgegeven door de Kerngroep van de N.B.S. Opschudding in het land. Wij hadden namelijk grondig gepamfletteerd. Binnen één nacht hadden wij de hele stad onder het pamflet bedolven. Chin A Sen bracht er één bij Pengel thuis. Toen had je nog geen wachten. Wel honden. In elke auto die op straat stond in de binnenstad ging een pamflet. En als die gesloten was, aan de wiper of aan de antenne. Op het erf van de bioskopen kreeg elke fiets er één. Wij schoven bundeltjes pamfletten onder de deuren van alle landskantoren. In alle brievenbussen waar wij langs kwamen. Stopten een pamflet in de hand van elke voorbijganger. De volgende morgen ontwaakte Paramaribo bedolven onder het eerste antiroyalistische pamflet in onze geschiedenis. Wie was ‘de kerngroep van de nationalistische beweging suriname’? Wij wilden niet voor laf worden uitgemaakt en gaven het eerste kommuniqué uit met de namen van twaalf van ons. Daarmee hadden wij onze huisgenoten en ouders in één broeja gezet. De politie werd elk moment verwacht. Wij zouden opgesloten worden. Maar wij wisten beter. Wij waren rechtsstudenten. Wij wisten dat wij de vrijheid hadden om onze mening bekend te maken. Tenslotte hadden wij slechts het ‘Volk van Suriname (dat werd voortaan de kop van onze pamfletten) afgeraden geld te geven voor iemand die het niet nodig had en die al zoveel uit ons land had weggesleept’. De pers was unaniem van mening dat wij een stelletje onbezonnen jongelui, onbehoorlijke opruiers waren. Intussen hadden wij een prachtig wapen ontdekt: het pamflet. En wij wisten het effektief te verspreiden. Wij waren de talk of the day. Wij leerden nu een andere kant van de strijd. De straat. Wij organiseerden betogingen. Tegen de Apartheidspolitiek in Zuid-Afrika; tegen het ontslag uit overheidsdienst van de Surinamers Waaldijk, Pengel en Bedacht ten behoeve van een of andere kolonialistische Hollander; tegen de moord op Loemoemba door de Belgen. De politici begonnen stelling tegen ons te nemen. Wij pam- | |
[pagina 58]
| |
fletteerden tegen intimidatie door de Nederlandse vloot tijdens de openbare diskussies in de pers en in de politieke partijen voor of tegen onafhankelijkheid. Om de haverklap moesten wij op het politiebureau verschijnen voor een of ander procesverbaal. Wij organiseerden vergaderingen in de theaters, over de onafhankelijkheid. Wij gingen kransen leggen bij standbeelden van strijders als Gandhi en Bolivar. Wij hadden de oren van de jeugd, dwars door alle groepen heen. Op onze Kaderschool kregen wij vorming van Bruma, Gessel, Eersel en Waaldijk. Allen vroeger leiders van Wi Egi Sani in Amsterdam. Studenten toen. Het was de regeringsperiode van Essed, Sedney, van Philips, Adhin. De academici. Ministers, waarachter Pengel de touwtrekker was. Een gedirigeerde regering, zei de oppositie. Met alle enthousiasme van die regering, veranderde er toch niets wezenlijks in onze maatschappij. Overal, op alle levensgebieden bleef het kolonialisme zijn macht behouden. Ik was bere-kompe (kerngroeplid) van de N.B.S. en maakte als sekretarsi deel uit van de tripa (het leidende driemanschap binnen de kerngroep, een soort dagelijks bestuur) tezamen met Harold Axwijk ‘Pero’ en Theo Uiterloo. |
|