Wan monki fri. Bevrijding en strijd
(1969)–R. Dobru– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
[pagina 43]
| |
In 1957 kwam van mijn grootmoeder het bericht dat de hele familie op plantage aanwezig moest zijn voor de dienst aan de geesten van de familie. Ook wij jongeren moesten wat bijdragen voor de fanowdoe. Ik wist niets van die zaken af. Het is geen gebruik dat je iets verteld wordt. Alles wat je wist was dat het dingen waren waar je bang voor moest zijn. Afgoderij. Afkodré. Je kende natuurlijk verhalen over jorka's en bakroe's en leba's, die mensen 's avonds hebben laten schrikken. Van de man die altijd laat thuiskwam en die op zekere avond bij zijn thuiskomst een witte wolk voor zijn deur zag. Hij kwam er tegenaan en kreeg de volgende dag hoge koorts, waarvan hij bijna dood ging. Ontelbare van dergelijke verhalen. Van de man die eens laat in de nacht alleen op straat, plotseling een hond voor zich uit ziet lopen met een rinkelende penning aan zijn halsband. Toen hij thuis aankwam - de hond was voor hem uit blijven lopen - verdween de hond even plotseling als die was komen opduiken. Al die verhalen hadden een soort waarschuwing aan het slot. Van je moet niet elke avond laat thuiskomen, alhoewel je soms kan worden beschermd door goede geesten. Het hondje dus. Vroeg je eens naar verklaring van het een of ander, dan werd je afgescheept met een nietszeggend antwoord. Broko-lo. De plantage van de voorouders van mijn grootmoeder. Een stuk wildernis. De ooms, mijn moeders oudere broers, hadden er een kamp gebouwd. De hele familie zou er één nacht waken. Daarna zouden wij naar Pemba gaan, de plantage waar mijn grootmoeder nu woont, om de riten voor de geesten der voorouders voort te zetten. Voor de winti's. Die avond werd een groot kampvuur aangestoken, waar wij omheen gingen zitten. Wij hadden allen een kruidbad gekregen van mijn grootmoeder. De open plek waar wij zaten, was dichtbij de rivier. Door de bomen en het struikgewas achter mij, zag ik het water glimmen onder de sterrenhemel. Zo nu en dan hoorde ik het ge-sjroepsjroep- | |
[pagina 44]
| |
groentja van een voorbij varende korjaal en stemmen die wegstierven. Wij waren allen familieleden. Er waren geen vrienden uitgenodigd. Mijn grootmoeder sprenkelde uit een kalebas wat water voor onze voeten de hele kring rond. Ze zei: Gado na fesi, wij zijn hier om de dingen van onze voorouders eer te bewijzen. Het is de bedoeling dat wij gewoon een beetje gezellig bij elkaar zitten. Een lied zingen. Maar het is geen pré. Wij zijn niet hier om winti te dansen. Toen begon één van de ooms, met begeleiding van zijn kwatro, liedjes te zingen. Ik zou voor het eerst meemaken hoe men winti krijgt. Er was mij daarover al zoveel ingefluisterd. Ik was er bang voor gemaakt. Een waas van geheimzinnigheid had dit ding van de Neger omhuld. Wij zongen allen mee. De stemming was goed. Het ene kawinalied volgde op het andere. De oom die de kwatro bespeelde en de meeste liederen aanhief, was reeds, zolang ik mij hem kon herinneren, malengri, invalide. Een goede stem. Oom Sirénus. Zaliger. Naast mij hield één van de nichten plotseling op met zingen. En zat stil. Het scheen alsof ze was ingedommeld. Plotseling schoot ze vooruit. Tot in het vuur. Ik schrok mij dood. Ze begon te dansen in het vuur, terwijl zij een geluid als van een bosdier uitstiet. Een andere oom schoot op haar toe, haalde haar uit het vuur en waste haar gezicht met water uit een kalebas, terwijl hij haar toesprak in een taal die ik niet verstond. Nadat zij was weggevoerd door mijn grootmoeder, zag ik een oom rennen naar de rivier en...... tjoeboen, hij verdween in de diepte. Hij had een watrawinti. Hij bleef ruim een half uur onder. Noch mijn oom, noch mijn nicht wisten iets van wat met ze was gebeurd, toen ik hen de volgende morgen ondervroeg. Van mijn nicht waren niet eens de haren aan haar benen verschroeid. Een wonder. Ik moest er alles van weten. Mijn onderzoekinstinkt was aan. De dagen die volgden op Pemba waren dagen waarop ik geen oog dicht deed, drie nachten lang niet. Ik werd | |
[pagina 45]
| |
niet meer buitengesloten. Ik was nu groot geworden. Men had geen bezwaren meer om mij dingen te vertellen en uit te leggen. Maar de grote schok kwam nog. Ik had al een scherp oor opgezet, toen mijn grootmoeder die avond op Broko-lo, voor zij begon te praten, zei: ‘Gado na fesi. In naam van de enige God.’ Ik had me al afgevraagd welke God zij bedoelde. Wij waren volgens mij bezig met afgoderij. Volgens mijn, onze opvoeding. Volgens de dominé's die ik soms opmerkingen had horen maken over deze zaken. De dag van de kratafra op Pemba kwam. De hele familie zat te wachten op mijn grootmoeder, die zich voorbereidde. De oude vrouw kwam zowaar met een Bijbel(!) in de hand aan tafel. Een grote eer overkwam mij. Ze sloeg al de veel ouderen in de familie over en vroeg mij om voor te gaan in het gebed. Ik weifelde even en begon met het ‘Onze Vader’. En de familie volgde. Na het gebed werd ons op het hart gedrukt, de kerk niet te verwaarlozen. En verder werd ten aanzien van het eten aan de jongeren gezegd niet te kluiven. Ik was helemaal gefrustreerd. Ik wist niet meer wat ik moest geloven. Was dit bijgeloof, afgoderij of niet? Boze geesten gaan toch uit de weg voor de Bijbel? Dat was ons altijd verteld. Dit was toch door de kerk verboden? Ik wist het niet meer. Ik stelde duizenden vragen. Aan mijzelf en aan de ouderen in de familie. Die avond was het groot feest op plantage. Die avond zouden de winti's van de plantage en van de familie allemaal komen. Ik wist nu dat de winti's in mensen kwamen. En dat de door hen bezeten mensen ongevaarlijk zijn. Elke winti heeft iemand waarover hij vaardig wordt. Elke winti heeft een asi, een boi. Als de persoon in die toestand spreekt, dan is het de winti die dat doet. En de winti spreekt dan over ‘mi asi’, mijn paard. Ik keek - terwijl de drummers en zangers bezig waren - de hele middag uit naar wie de winti's zouden krijgen. Het was geen nieuwsgierigheid meer, zoals ik die zou hebben gehad in mijn jongere jaren. Mijn opleiding had me gemaakt tot de onderzoeker. | |
[pagina 46]
| |
Ik had met Wim over de winti gedebatteerd. Hij had gezegd, het is hysterie. Het is afreageren. Ik voelde dat dat niet juist kon zijn. Ik had toen de argumenten niet om gefundeerd te weerspreken. Ik kende niet eens genoeg feiten. Hij zou later zijn mening wijzigen. Ik zou hem naar een pré brengen. Nu stond ik er midden in. Ik filmde elke handeling, ik tape-te elk woord. Wat ik niet wist, was dat mijn grootmoeder sinds wij aan tafel waren reeds een winti had. Het was een winti die mij had toegesproken. De manier waarop zij toen sprak had ik ervaren als een soort plechtige, bij de riten gebruikelijke taal. Zoals het latijn in de Rooms-Katholieke kerk. Ook op haar kleding had ik toen geen bijzondere acht geslagen. De oude koto die zij droeg, was het uniform van de winti die zij had. Mijn afo, mijn grootmoedersmoeder was gekomen, om bij de familie te zijn op deze dag. Mijn grootmoeder was niet meer zichzelf. Later in de nacht kwamen de winti's allemaal. Die van het bos: de indiaan. Die van het water: sefari. Er werd gedanst en omhelsd. Er werden handen geschud. Twee, driemaal met dezelfde persoon: mijn grootmoeder. Er was veel wat ik niet begreep. Mijn grootmoeder kreeg alle winti's. De oude vrouw was onvermoeibaar. Misschien voelde zij niets. De volgende dag arrangeerde ik een gesprek met de bonoeman. Hij was eigenlijk geen echte bonoeman. Hij deed geen praktijk. Mijn oudste oom had gedroomd dat die man kon helpen en men was hem gaan halen. Hij wachtte al. Hij wist reeds voor men bij hem kwam, dat men bij hem zou komen. Ik ging mee naar zijn plantage. Adoemi. Terwijl ik met hem zat te praten, krijgt hij één van zijn winti's. En hij vertelt. De winti vertelt. Het is een eeuwenoude geschiedenis. Een Indiaanse prinses. Van de Korantijn. Ze was door blanke mannen met hoorns op het hoofd, als brandschatting meegenomen. Een verre zeereis had ze moeten maken. Ze had in dat land van mannen met baarden en lange messen, kinderen gekregen. Ze had | |
[pagina 47]
| |
uiteindelijk de hand aan zichzelf geslagen. Maar ze was teruggekomen naar het land van haar volk. Nu had zij deze asi, een arme man. Ik keek naar de man zijn gezicht. Misschien was het verbeelding, maar ik zag trekken van een indiaan daarin. De oude mulat. Hij las mijn hand. Ik houd van vrouwen, las hij, maar ik zal niet veel vrouwen hebben. Ik zal geen tijd voor vrouwen hebben in mijn leven. Er waren op dat moment twee vrouwen die van mij hielden, las hij verder, Eén was mij bekend, de andere zou ik nooit kennen. |
|