Wan monki fri. Bevrijding en strijd
(1969)–R. Dobru– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
[pagina 33]
| |
Hoe ik bij de nationalisten terecht kwam? Dat is een lange tori. Het is een kwestie van bewustwording. Van wakker worden. Nadenken. Jezelf op zekere dag afvragen, wat je idealen zijn. En dan je idealen aan een onderzoek onderwerpen. Je levensbeschouwing. Je wereldbeschouwing. Je zelf afvragen wat ben ik, wie ben ik, waar ben ik. Er moet eerst verandering van geest, van mentaliteit, van filosofie plaatsvinden, voor je kan zeggen dat je nationalist bent. De eerste schok kreeg ik in de laatste klas van de Algemene Middelbare School. Mei 1955. Mijn leraar Nederlands komt in de klas. Hij had ons net het skanderen van gedichten geleerd en wij hadden zelf enkele rijmpjes gemaakt om te laten zien dat wij in staat waren met rijm en maat te werken. Ik hoor hem nog zo. Een skeptikus. Een sarkast eerste klas. De vraag was wie van ons ooit een gedicht in het Sranan-tongo had gelezen. Wie zou er één kunnen schrijven. En de toon was van: kan dat wel in jullie markttaaltje? Nu had onze opvoeding ons geen geloof, geen waardering voor eigen kultuur bijgebracht. Integendeel. Wij hadden geleerd te spuwen op alles wat ons als Surinamer eigen was. In die dagen vierde het kolonialisme nog hoogtij. Erger dan nu. Er was wel reeds een organisatie die werkte op het gebied van de kulturele bewustwording. Wi Egi Sani van Bruma. Ik wist daar nog niets van. Ik had werkelijk nog nooit een gedicht gelezen in onze eigen taal. Je mocht die taal niet eens spreken in die dagen, of je deed onontwikkeld, achterlijk, negerachtig. Ik heb duizenden strafregels moeten schrijven op de lagere school: Ik mag geen Neger-Engels (zo noemde men het Surinaams toen) spreken. Thuis moest je tegen je ouders Nederlands spreken, al spraken zij je in het Surinaams aan. Eén keer heb ik het geprobeerd en er is mij door mijn moeder bijna een tand uit de mond geslagen. Ik was oneerbiedig. Zelfs onder je vrienden sprak je de taal stiekum. Als je werd gehoord: Kunnen jullie geen Hollands praten daar? Ik | |
[pagina 34]
| |
zong in de badkamer soms een kawinamelodietje: Doe daar niet zo negerachtig. Je haar was slecht haar, omdat het kroes was. Je kleur. Je werd geadviseerd met een lichtkleurig meisje te trouwen, zodat je kinderen een hogere kleur zouden krijgen. Tot nu toe heb je nog mensen die zo denken. Zwarte mensen. Surinamers. Je had geen kultuur. Je land was niet eens een land. Wingewest. Gebiedsdeel. Kolonie. Het is niet te overschatten wat met je denken gebeurde door een eenvoudige zin in het aardrijkskundeboek, of geschiedenisboek: De Rijn komt bij Lobith ons land binnen. De Batavieren zijn onze stamvaders. En je wist niet eens een plaats aan te wijzen van een Indiaanse nederzetting in eigen land. Je kon binnendoor varen van Antwerpen naar Den Helder, maar niet van Albina naar Nickerie. Gewoonweg omdat Holland belangrijker was. Boni en Baron, de slavenopstandelingenleiders, waren in de geschiedenisboeken rovers, brandstichters en moordenaars. Zij hebben de ekonomie van het land te gronde gericht. Misdadigers. Piet Hein, dat was een kerel. Je zong het lied van hem luidkeels mee op het plein in Paramaribo, als de Koningin jarig was. Piet Hein; zijn naam is klein; zijn daden bennen groot; hij heeft gewonnen de zilveren vloot. Een doodgewone zeerover. Onze geschiedenis was een aaneenrijging van Hollandse Gouverneurs en hun jaartallen. Dit soort hersenspoeling dat wij in het verleden kregen, maakt dat politieke leiders in deze dagen kunnen verklaren dat ze tegen onafhankelijkheid zijn. Zij kunnen niet helpen, pöti. Zij hebben het oude ideaal nog niet van zich kunnen afschudden. Tegenwoordig bevinden onze idealen zich niet meer in Europa, maar hier. Europa is niet meer superieur. Ik aanvaardde dus de uitdaging van de leraar. Zo zag ik het, als een uitdaging. Ik moest iets bewijzen. Zelf. Mijn nationalistische snaar was aangeslagen. De volgende dag kwam ik met twee gedichten. En hij vond ze goed. Gek, reeds mijn eerste gedicht ging over | |
[pagina 35]
| |
de armoede. Pina heette het. Die leraar is mij ook na school blijven aansporen om door te gaan met schrijven. Hij was het ook die mij genoeg dekati gaf om mee te dingen naar de prijs van het Cultureel Centrum Suriname in 1957. Ik won de eerste prijs met ‘Fedi Graboe’. Maar toen in 1957 was het bewijs onweerspreekbaar geleverd, dat in het Sranan-tongo diepere gedachten en gevoelens in poëzie konden worden gegoten. Trotji van de dichter Trefossa was verschenen. Dat was het begin van de Surinaamse literatuur. Intussen had ik reeds gehoord van de kulturele organisatie van Eddy Bruma, de advokaat, meester in de rechten, die met een groep mensen elke maandagavond in de Emmaschool bijeenkomsten hield waar uitsluitend Surinaams werd gesproken. Onvoorstelbaar. Een meester in de rechten, die Surinaams sprak op vergaderingen. Men vertelde zoveel van die groep. Een geheime organisatie. Het was een stel opruiers. Kommunisten. Dat was toen voor mij hetzelfde als boeman. Een vriendin van tante Benta had haar uitgenodigd. Ze was niet gegaan. Ze was te moe als ze thuiskwam van het werk. Ik hoorde, Bruma leerde de mensen zichzelf te zijn en het waren bewuste mensen. Wi Egi Sani - zo kwam het op me af - was een soort geloof, een nieuw geloof in Negerschap. Als je eraan dacht, dacht je gelijk aan winti en al die geesten die wij als afgoden hadden leren zien. Boze-geesten-dienaars. Neger was een scheldwoord, al wàs je Neger. Ik ben een avond tot voor de trappen van het lokaal in de Emmaschool aan de Gravenstraat geweest. Mijn hart klopte tot in mijn keel. Ik was bang. Ik hoorde iemand roepen ‘brada’. Ik spoedde mij naar de poort. |
|