Wan monki fri. Bevrijding en strijd
(1969)–R. Dobru– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
[pagina 15]
| |
Mijn vader was ook één van de mensen die uit de NPS zijn weggegaan met David toen. Hij was een van die ‘fijne’ Negers, die zich eigenlijk van de NPS hebben gedistantieerd om iets andere redenen dan de elite. Mijn vader behoorde tot een bijzonder slag Negers. De door de Duitsers opgevoede volksjongens. Gele kost. Zo noemde men het internaat. Het waren Negers, ‘maar fijne Negers’. En de harde rauwe politiek, à la Machiavelli, van Johan, stiet ze tegen de borst. Mijn vader was een idealist. Een eerlijk man. Hij was een fighter. Een man met een sterk gevoel voor rechtvaardigheid. Hij kon geen slaaf zijn, die man. Van niemand. Desnoods honger lijden. Zo was hij. Ik denk met trots aan de eerste dag van de staking bij Bruynzeel, in de buurt van 1954. Hij was personeelschef. Tegen het uur waarop de stoot zou worden gegeven voor het neerleggen van het werk, begint de man zijn tafel op te ruimen. De bakra's kijken met ogen als kanonnen. Wat gaat Oom Joost doen? Ze geloven het gewoonweg niet. Alles in de lade, het bureau netjes opgeruimd. Poeoe! Daar ging de fluit. Jozua pakt zijn tas onder de arm en voegt zich bij de stakers. Met gejuich wordt hij aan de poort ontvangen. Enfin, na de staking is hij vanzelf weggepest door de patata's. Zo was hij. Het oudste beeld dat ik van hem heb - de oudste, eerste foto, kan je zeggen - is van toen ik een jongetje was van acht, negen jaar, Wij woonden in de Gonggrijpstraat. Dat is een zandstraat ten noorden van Paramaribo. Met goten aan weerszijden, waarin je eb en vloed van de Surinamerivier kan weten. Goten die in de Sommelsdijckse kreek uitmonden. Het was een huis voor een middenstandsfamilie. We waren eigenlijk middenstand. Gegoede middenstand. Mijn p'pa had een steady job bij de Esso in de administratie. Dat was toen nog een heleboel hoor, 1943-'44. Een blakaman op kantoor. Boekhouder. Met zijn wit pak, glad van gomma. Ik zie de man met rooddoorlopen ogen binnenkomen. Door de open deur zie ik achter hem op straat, over de goot, voor de | |
[pagina 16]
| |
brug, een truck staan. En mannen komen de meubels uit de voorzaal halen, laden die op de truck en rijden weg. De naaimachine, een Singer en de Sparton radio, een meubelstuk zo hoog als een ijskast worden nog net gered. Ik hoor dat wij moeten verhuizen. Als ik ouder ben geworden, hoor ik precies wat er toen gebeurd is. Mijn p'pa was met een ten year button van het bedrijf weggegaan, omdat er geen promotiekansen meer voor hem waren. Een Neger maakte men in die tijd niet zonder meer kantoorhoofd. Hij is toen in de handel gegaan, met het noodlottig gevolg. Hij ging failliet. Dus wij met z'n allen naar de armoede. Hoera! Laat me dit hoera uitleggen. Ik denk dat het een geluk is geweest, dat ik de armoede aan den lijve heb gevoeld. Dat ik uit eigen ervaring weet hoe mensonwaardig het leven op de erven in Pamaribo is. Ik was op de lagere school. Selekta-school. Dat is een U.L.O., uitgebreid lager onderwijs. Aan de Burenstraat. Ik ging toen met mijn grootmoeder blijven. Aan de Saramakastraat. Aan de overkant van waar nu de Surinaamse Dok- en Scheepsbouw Mij is. Op het erf. Eerste huis rechts. De oude vrouw woonde er al vijftien jaar. Ze zou er nog vijftien jaar blijven wonen. Het huis zelf was veel ouder. Het dateerde van de slaventijd. Eigenaar was een oude Surinaamse familie. Op het erf stonden nog zeven tot tien even bouwvallige huizen. Het huis van mijn grootmoeder had twee kamers beneden en nog één onder het zinken dak boven, waar je met een ladder kon komen. In één van de beneden-kamers was een kookraam; zo 'n uitbouwsel naar buiten, waar wordt gekookt. Op de koolpot. Het huis staat er nog. Ik ben gisteren gaan kijken. De ongeverfde buitenwanden zijn na groen van de schimmel te zijn geweest, nu rood. Een andere schimmel? Of dezelfde? De familie is een rijke familie. Zij hebben één van de grootste winkelbedrijven in Paramaribo. | |
[pagina 17]
| |
Er wonen nu Boslandkreolen, Saramakaners of Aukaners, in het huis. Voor één gulden per nacht. Mijn grootmoeder betaalde vijftien gulden per maand. De Bosnegers betalen per kop per nacht. De W.C.'s zijn nu opgeschoven naar achter het moeras dat er toen was. Op het vroegere moeras zijn nu twee vier-bij-vier huizen bijgebouwd. Er zijn nieuwe privaten. Wij hadden er vier naast elkaar. Nu zijn er twee. En twee badkamers. De kraan staat nog op dezelfde plaats. Die wordt niet meer afgesloten 's avonds. Toch was het prettig bij mijn grootmoeder. Een neef woonde mee in. En vlak aan de overkant van de straat, aan de rivierkant, daar waar De Vries auto-showroom nu is, woonde een tante met vijf zonen. Wij mochten vrij in de rivier zwemmen bij vloed. Vloed kwam tot voor de drempel van de krotten daar. Als we straf hadden lieten we papieren bootjes varen naar Holland, naar Amerika, Engeland, Frankrijk. Dat waren de landen die wij kenden. Dat waren de landen die wij idealiseerden. Dan spraken wij Engels. Geleerd van de Portorikanen en Amerikanen die hier gelegerd waren in de oorlog. En buitendien alle dronken mannen spraken die taal vloeiend. Fok joe. Nigger. Ge(t)dout, son of a bitch! Tegen zes uur elke middag gingen wij ratten doden. Stré kir alata. Soms had je ratten zo groot als een flink hondje. Ratten zonder haren en zo vet dat ze bijna niet konden lopen. Die moesten magazijnratten zijn. Terwijl je op rattenjacht was, moest je opletten dat er geen vleermuis tegen je aanvloog. Die kwamen van achterop, vanuit de amandelbomen. Ze verspreidden een muffe lucht. In de vakantie, als ik niet naar plantage was, gingen wij stropen op de markt. De markt was vlakbij. Zogenaamd had je moeder je gestuurd om monsters te nemen van de pinda, voor zij je zou laten kopen. En buitendien merkte baboen of kahn toch niet als er een sinaasappel van de tafel viel en verdween. | |
[pagina 18]
| |
Mijn moeder ging op plantage blijven tot betere tijden met mijn jongere broertjes en zusjes die nog niet schoolgingen. De plantage aan de boven-Surinamerivier is boedel. Een erfenis uit de slaventijd. De andere ooms en tantes woonden er toen nog. Zeven families woonden er. Pemba was een soort dorp aan de rivier. Met een kerk en een school van de Hernhutters. Ik hunkerde altijd naar de vakantie. Om naar plantage te gaan, naar mijn moeder. Naar driemaal daags zwemmen. Naar grondje gaan. Grondje, de kostgrond van de grootouders, was een soort vakantie-oord van het vakantie-oord, wat de plantage voor ons was. Met de korjaal waren we soms een hele dag onderweg naar een andere plantage of via een kreek naar een kostgrondje. Op maannachten speelden wij tjoe-redi-kaka of ik-zit-in-de-put of schuiltje. Als stimofo schaars begon te worden, ging je zelf voor aanvulling zorgen. Trowe-watra of fuiken leggen voor vis. Kamina voor anjoemara en maswa voor krobia, walapa, matoeli. Soms gingen wij naar de zandbanken midden in de rivier tot de vloed kwam. Mijn moeder was er een winkeltje begonnen. Haar klanten waren niet alleen de mensen van de plantage, maar ook Saramakaners en Indianen die voorbij voeren naar de stad. Soms ook gingen wij een eind mee met hun houtvlotten, die met het getij meedreven naar de stad. Bij springvloed konden wij met de korjalen tot in huis komen. Op de plantage was iedereen familie van iedereen. De hele plantage was één grote familie. Alles werd er gedeeld. Een hert dat geschoten was of een pingo-kudde die gevangen werd of een lading vis van een trowewatra. Een goede oogst van wie dan ook, was voor de hele plantage; maar ook een mislukte. Rijkdom en armoede werden er gelijkelijk gedeeld. Niemand was vreemdeling. Alles was mi omoe en m'tant of m'sus. Na enige jaren zou mijn moeder weer naar de stad kunnen, zodra mijn vader er weer bovenop zou zijn. | |
[pagina 19]
| |
Mijn vader had een kamer gehuurd op een erf aan de Steenbakkersgracht, Ondrobon. Zodra ik kans zag, ging ik hem zien. Elke maandag moest ik hem zijn schone kleren brengen, dan kreeg ik een kwartje voor de kindervoorstelling in Bellevue van vrijdagmiddag. Ik moest dan ook verzekeren, dat het goed ging op school. In elk geval moest hij mijn week-staat tekenen. Eens is de hele mand met kleren die ik had gebracht, gestolen. En hij speelde het klaar dat lachend te vertellen. Later in de padvinderij dacht ik altijd aan dat voorval, wanneer wij leerden: een padvinder glimlacht en fluit onder alle omstandigheden. Mijn p'pa is een onverslaanbare optimist geweest. Enfin, hij kwam boven water en het gezin kon worden herenigd. Wij gingen ergens aan de Kwattaweg wonen. Mijn vader had er een groot stuk grond gepacht. Hij verscheepte groenten naar de Antillen, Curaçao. In die tijd ging ik op de Comeniusschool, want de Selekta was een betalende school, paimoni skoro en mijn p'pa kon niet betalen. Ik ging van de vijfde Selekta naar de vijfde Comenius en van de zevende Comenius naar de nieuwe vierjarige Mulo, de Graaf van Zinzendorf. De Kwatta was prettig. Naast ons woonde een groot hindostaans gezin. Gegoed. De vader was hoofd-oppasser in het 's Lands Hospitaal. Dat was in die tijd een voornaam beroep. Daar heb ik leren voetballen. Op het achtererf van de jongens. Een erf met veel vruchtbomen. Allerlei vruchtbomen. Sapotille, manja, goejaba, sterappel, pommerak, bredebon. Bij het voetballen moest je niet alleen letten op de tegenpartij, maar vooral op de bomen en de wortels. Ramnarain. Dat erf heeft ettelijke nationals voortgebracht. Mijn vader had een paar mannen in dienst genomen, o.a. een wachter en verbouwde groenten en aardvruchten. Ik moest drie keer per week in de bloementuin van | |
[pagina 20]
| |
mijn moeder werken, voor ik ging voetballen of batemballen. Dan kwamen de jongens van de buurt, mijn speelmakkers, me helpen om vlug klaar te komen. Soms moest ik in de vroege ochtend kousebanden gaan afleveren voor mijn vader. De jongens kwamen soms ook helpen oogsten of plukken. Onze tijd was de tijd van de watermeloen. Mijn vader loofde elke middag een watermeloen uit voor het winnende team, maar alle spelers aten mee. Eén meloen was te weinig, maar geen nood, want 's nachts gingen we toch meer stelen. Ik zei thuis, dat ik bij een vriend ging studeren, maar via de zwampen van de Schimmelpenninckstraat en de Charlesburgweg ging ik samen met de anderen rustig watermeloenen van mijn vader stelen. Zondags speelden wij op het niet bebouwde deel van het perceel cowboy, stiek-em-up, met uit hout gesneden pistolen. Toen begon het weer op school. Elke maand kwam de direkteur met een briefje voor mij in de klas. Geen schoolgeld betaald. Ik moest naar huis tot het was voldaan. Dan mocht ik weer komen. Dit spelletje was al aan de gang op de Selekta. Het ging mijn p'pa niet goed in zaken. Ik was geabonneerd. Als de direkteur de klas binnen kwam - hij kwam bijna alleen als er briefjes waren - kon ik beginnen in te pakken. De overige leerlingen begonnen alvast mijn kant uit te kijken. Ik was niet de enige. Twee vrienden van mij hebben om die reden de school gelaten. Kon' boi. Wanneer ik blij was met een zes, dan gingen zij klagen over een acht of een negen. Het is jammer, want op die manier heeft het land een heleboel kinderen onderwijs ontzegd, verder onderwijs ontzegd. Toevallig was mijn vader zich bewust van de waarde van scholing en had ik hem in huis. Ja, dat is ook een ding. Vele knappe vrienden van mij hebben geen vader in huis gehad, waardoor zij niet die leiding hadden die ik heb gehad. Enfin. Mijn vader ging weer over de kop. De rest van het huisraad werd geveild. Ook de Singer en de | |
[pagina 21]
| |
Sparton deze keer. Eén ding moest gezegd worden van Joost. Hij was zeer ondernemend. Hij zat altijd vol ideeën. Grote ideeën. Alleen, hij had pech. Goed ook eigenlijk. Goed voor mij. Ik ben namelijk bang dat als die kel geluk had gehad, ik een of andere rijkemanszoon zou zijn nu. Met een hoop blad in mijn zak en een hoop modder in mijn kop. Ik denk dat ik nu één of ander papier op zak zou hebben, na studie in Holland, want hij zou het hebben kunnen betalen, maar voor de rest waardeloos voor de gemeenschap, voor de revolutie. Ik denk dat ik zou zijn als Walter. Of een andere naamloze. Het hoeft vanzelf niet, want tenslotte komen de grootste revolutionairen uit de gegoede stand. Kijk Castro. Zijn vader was grootgrondbezitter. Het eerste wat hij nationaliseerde was zijn eigen grond. Zelfs Marx kwam uit de bourgeois. Wat ik echter wil zeggen: het spijt me geen bal, dat ik als arme jongen ben opgegroeid. Buitendien, ik wil niet rijk worden. Materieel. Als ik rijk kan zijn van geest, als ik een hoogstaande revolutionaire moraal kan hebben, zal ik gelukkig zijn. Ik denk dat ik slechts gelukkig kan zijn als alle anderen dat ook zijn; als ik dat geluk kan delen met geheel mijn volk, met geheel de mensheid. Ik heb me nooit geschaamd voor het erf. Ik weet niet waarom ik mij zou schamen. Armoede is geen schande. Wat ik wil doen is de erven opruimen. Met alle middelen die mij ten dienste staan. Zolang blijf ik prasi boi.
Het is in de Kwatta dat ik voor het eerst weet kreeg van de politiek. Ik zie nog zo de dag waarop mijn vader thuiskwam met het pamflet. Oprichting van de NPS. Een rij namen van de oprichters stond erop. Ook die van hem. Ik herinner mij de zondagen waarop wij samen zaten te luisteren naar van Westen zijn kommentaar. Hij gaf mij 's avonds de krant nadat hij die gelezen had en vroeg mij soms één artikel in het bijzonder te lezen, waarover hij dan zijn visie gaf. Ik zie het gezicht van mijn moeder weer, die zich afvroeg of ik wel be- | |
[pagina 22]
| |
greep waar mijn vader het over had. Maar ik was op de Mulo en dat was een heleboel in die tijd. Later, veel later, luisterden wij zondags ook zoveel mogelijk samen naar het kommentaar van Bruma. Toen was ik al in de politiek en hij niet meer. Wij moesten weer verhuizen. Mijn moeder en de kinderen namen hun intrek bij een zuster van haar aan de Kanardan en mijn vader ging bij zijn moeder. Het gezin was intussen groter geworden. Kanardan is het gedeelte van de Steenbakkersgracht, voorbij de Wanicastraat. Vanaf de Wanicastraat tot de Zwartenhovenbrugstraat, bij Bokobroki, heet Ondrobon. Kanardan was voor mij geen onbekende plaats. Ik ging vaak bij die tante blijven op zondagen en in de vakanties. Tante Benta. Komt van Albertina, Bertina, Bertna, Benta. Benta haar huis is altijd een soort hotel gebleven. Voor alle neven en nichten. Zij was de meest geliefde tante. Je kon weinig kwaads doen in haar ogen. Je was altijd welkom. Je zou altijd een bordje eten vinden. Ze is een soort centrale in de familie gebleven. Moest één van de nichten of neven van plantage in de stad komen blijven voor school of werd er naar verblijf gezocht voor een wees in de familie, dan werd er eerst aan Benta gevraagd. En Benta wist, weet geen neen te zeggen. Ik heb laatst, toen ze zestig zou worden zitten tellen. Momenteel woon ik namelijk weer bij haar in. Ik ben tot vijf en twintig gekomen. Vijf en twintig van ons hebben voor korte of langere tijd bij haar ingewoond. Sommigen van ons heeft ze van kindsbeen af opgevoed. Dan houdt die vrouw van werken! Ai mi Gado. En ze vraagt nooit iets van je terug. Als je kunt, geef je, als je niet geeft, is het ook goed. Zo een soort houding. Het erf aan de Kanardan grensde aan een boerwé. Waar dat weiland was, is nu een begraaflaats. De gracht, een goot, werd aan weerskanten begrensd door twee zandwegen. En in de gracht groeide een soort tajer, die zo hoog opgroeide, dat je door de bladeren de overzijde van de straat niet zag. Periodiek kwamen Javanen de | |
[pagina 23]
| |
gracht schoonmaken, dan was er weer voor enkele maanden uitzicht. Dat waren onze speelplaatsen. En de vruchtbomen van de buren vanzelf ook. Enkele maanden later kon het gezin weer bijeen gaan wonen. Dat was in Ondrobon, dichtbij de Hofstraat, onder de tamarindebomen. Toen ging mijn vader bij Bruynzeel werken. Hij kocht een perceel aan de spoorbaan voorbij Lelydorp, dichtbij de Van Hattemweg. Daar zijn wij ons toen definitief gaan vestigen. Ik ging met de trein naar school. De schooltrein. Later kocht mijn vader een tweedehands-fiets voor me en fietste ik elke dag de negentien kilometers naar school en van school naar huis. Als ik in de stad moest blijven voor een schoolfeestje of een afspraak met een meisje, dan bleef ik bij Benta slapen. Zij woonde intussen aan de Adrianusstraat bij Van Dijk, Porboesi. Porboesi was een formeel zwampbos. Wij konden vanuit ons huis op leguanen jagen. Ik ging naar de middelbare school. Na de eerste klas werd het noodzakelijk, dat ik vaker in de stad bleef slapen. Ik ben maar weer bij tante Benta gaan inwonen. Zij woonde toen aan de Gemenelandsweg, Lotoe djari in Frimangron, dichtbij Lantidjari, Bronsplein. Lotoe djari is een groot erf. Vijftien huizen. Wij woonden tot achteraan, laatste huis. Op twee meter afstand van de privaten. Ik ben er blijven wonen, ook toen ik al werkte. Benta was toen weduwe. Ze werkte voor dertig gulden per maand bij een mevrouw als bediende. Huishuur vijftien gulden. Water: één gulden bijdrage voor de algemene kraan. Geen elektriciteit. Petroleumlamp. Ik heb met kokolampoe gestudeerd. Later ging ik met een vriend samen studeren. Hij had een eigen kamer. Hij woonde in een groot huis aan de Limesgracht. Hij had elektrisch licht. Op buiten aan de Spoorbaan bij mijn ouders, studeerde ik met een colemanlamp. Dat was helderder licht dan van de petroleumlamp. Om mijn ogen niet te bederven, plaatste ik de petroleumlamp altijd dichtbij het boek waaruit ik moest leren. Het gebeurde | |
[pagina 24]
| |
vaak dat ik voor mijn boeken insliep. Ik schrok dan wakker van brandlucht. Ettelijke keren is het gebeurd, dat mijn wenkbrauwen of mijn haren werden verschroeid door de lamp. Benta kon zelden de eindjes aan elkaar knopen. Ik beschouw haar tot nu toe als een soort goochelaar. Wij aten meestal het lekkerst als de middelen thuis waren uitgeput. Als ‘kwata’ op tafel lag, zoals zij het zei. Wanneer mister hardtime aan de deur was komen kloppen. En ik was helemaal ‘te haren laste’. Mijn vader kon nauwelijks rondkomen met wat hij bij Bruynzeel verdiende. De schulden van het faillissement drukten nog altijd. Als er twee vrouwen zijn die ik mateloos bewonder en eerbiedig, dan zijn dat Benta en mijn moeder. Dat zijn vrouwen die onbetaalbaar zijn. Moni no nofo foe pai den baka. |
|