Reformatorische rederijkersspelen uit de eerste helft van de zestiende eeuw
(1937)–L.M. van Dis– Auteursrecht onbekend
[pagina 150]
| |
Een schoon Tafelspel / van drie Personagien / te weten:
| |
Prologhe.Ga naar margenoot+Want der heylsame conste van Rethorijcke,
Als een Liberteyt, vol vrijer eloquentien,
Mach schrijven en spreken onbeschamelijcke
Vanden ambacht haers kinderen, vol schoonder sententien;
5[regelnummer]
En verchiert haer Personagien met cloecker Inventien,
So dat elc zijn personagie mach vry defenderen.
Al zijn sy van staten voor reverentien,
Rethorica mach haer kinderen hier in absolveren,
Of nu benijders der Consten dit werc condemneren,
10[regelnummer]
So en sal nochtans de goede hem niet laten verwinnen,
| |
[pagina 151]
| |
Maer hy sal selve neerstelijck proberen
Oft de geesten wt God oft wten Sathan rinnen,
Want vele verdoemen dat sy niet en kinnen.
Tzijn in Rethorijcke schoone, oude usantien,
15[regelnummer]
In Spelen van sinne en in Bathementen,
In Refereynen, Baladen, vol rijcker substantien,
In Rondeelen, in Liedekens en in presenten,
Daer speelt elck zijn personagie, niet om verexcellenten,
So Constich, so eerlijck, als zijn conste vermach.Ga naar margenoot+
20[regelnummer]
Een yegelijck schict hem metten diligenten
Om tzijne te verantwoorden, tsy nacht oft dach:
Een Keyser voorstaet zijn Keyserlijcke beslach,
Een Coninck zijn Coninclijcke Linagie,
Een Hertoch gebruyct oock zijn Vorstendoms ghewach,
25[regelnummer]
Een Grave, een Edelman, elck na zijn gagie.
Dus speelt elck, alst hoort, zijn personagie.
Aengesien een yegelijck zijn personagie mach spelen,
Tsy Turck, tsy Jode, so dat behoort,
Verraders oft Sinnekens en dorven ooc niet helen,
30[regelnummer]
Maer steken malcanderen vry na dboort;
De Duyvel en Lucifer, in zijnen stoel verstoort,
Kijft, raest en schelt, recht oft hem neerstich golt;
De ander cleyn Duyvelen doen ooc haer rappoort
En spreken elck van tzijne, met moede stolt;
35[regelnummer]
Een versoorde Coppelersse, drooge, out en cout,
Die draeyt en spint, maect vergaderinge van lieden;
Een dronckaert en spreect niet dan op bier en mout;
Elck mach zijn personagie met recht bedieden,
Want die vry is, en derf niet vlieden.
40[regelnummer]
Als ick alder Personagien vrij Liberteyt
Neerstich aensien hebbe, hoe verre dat strect,
So heb ick hier (dunct my) met bescheydenheyt
Drie personen in dit volghende spel verweckt,
En elck vyerich voor zijn personagie spreeckt:
45[regelnummer]
Als een Pastor, verantwoordende de Roomsche Kercke;Ga naar margenoot+
Een Coster oft hulper des Pastoors perfect
En swijcht oock niet, maer gaet vry te wercke;
Een Wever weert hem ooc, cloec als de stercke,
En neemt de Schriftuere vry metten tanden,
50[regelnummer]
Verantwoordende Luthers Geest met vierigen swercke,
Brekende spastoors bullen en banden,
Seggende: tis quaet visschen met ydelen handen.
| |
[pagina 152]
| |
Den geleerden Erasmus, seer rijc int verstande,
Eenen nieuwen Cicero in zijn compositien,
55[regelnummer]
Een rechte Phenix, geboren in Nederlande,
Consenteert en laet toe, sonder malicie,
Dat elck Personagie, door zijn Officie,
Mach eerlijck ende cloec zijn verstant gebruycken,
So verre hy blijft in zijn bequame conditie.
60[regelnummer]
Oft de wever nu wat plomp mach stooten en stuycken,
Hy beschermt zijn personagie, liberael en beleeft,
De Pastoor derf zijn vlogelen ooc wel ontluycken.
Ick en seg oock niet wie dat inder saken sneeft,
Ordeelt selve, wie nu recht oft onrecht heeft.
De Prochiaen.Ga naar margenoot+
65[regelnummer]
En is dit niet een plaghe, een pestilentie,
Ergher dan pocken, Lemten oft Enghels sweet,
Dat tgemeyn volck nu maect sulcken mencie
Vander schriftueren, dwelc hem niet en versteet!
Neroes gramschap en was noyt so wreet,
70[regelnummer]
Noch Pharaos hoochmoet so vierich ontsteken,
Noch Antiochus op de Machabeen so heet,
Ic en ben noch veel grammer, dorst ict wel wreken.
Dies ick stom staende nau en can spreken,
So faelgeren my de leden telcken oogen blicke.
75[regelnummer]
Tvolc en vraecht nu na roepen, blasen oft preken,
Waer af ick my inwendich sta en verschricke,
Want sy willent schier thienmael bet weten dan icke.
De Coster.
O eygen gemack, meestere, waen coemdy tot desen stricke?
Ghy staet so dicke ende so groot verbolgen,
80[regelnummer]
Al hadt ghy drie tonnen biers int lijf geswolgen.
Miscoemt u yet?
Prochiaen.
Eylacen iaet, want na mijn achten en macht my niet volghen,
Dies droefheyts golghen my heel overvallen,
Want armoede wilt (lacen) den bodt vergallen,
85[regelnummer]
Dus honger, coude en dorst my heel sullen beswaren,
Want, wacharmen, veel te wenckene, dat soude my seer varen,Ga naar margenoot+
Want icx qualijc gewoon ben, ick segt u bloot.
Coster.
Hoe meestere, hoe coemt u dees fantasie int hoot?
Vercondicht my den noot en laetten my weten.
Prochiaen.
90[regelnummer]
O menschelijc mensche, tzijn al hooge secreten,.
Die my in mijn herte maken seer onbly.
| |
[pagina 153]
| |
Coster.
Maer op wien hebdijt, hebt ghijt op my?
Heb ick yet qualijc misdaen, ick wil my beteren.
Prochiaen.
Eylacen, neen ghy, tzijn al ander veteren
95[regelnummer]
Die ons bequeteren, duer toecomenden druck,
Een menichfuldich ongeluck.
Coster.
O, vertreckt my tstuck,
Dwelck u te droefheyts dus seere doet quelen.
Prochiaen.
Ick salt u seggen, ick en cans niet helen,
100[regelnummer]
Dwelc principalijc maect een druckich bevere.
Ic hebt op eenen naecten, besmuerden wevere,
De welcke in schriftuere besicht groote liste.
Twaer noch een cleyn sake, dat hijt alleen wiste,
Maer hy besicht daer in so groot iolijs,
105[regelnummer]
Dat hijt by na al de werelt maect wijs.
Och, wat wilic u veel seggen, hi maket geheel zijn.
Coster.
Ke, God gheve hem een hondert mutsaerts onder zijn aenschijn,
Soo zijn wy ontslegen van zijn valsch bespoeyen!Ga naar margenoot+
Wat sou hem sulc volc metter schriftueren moeyen?
110[regelnummer]
Tgheeft u besich, seg ick, als sulck besprekere
Doeghet niet, heere?
Prochiaen.
Och iaet sekere.
Al ben ick een Priestere ende een Prochiaen,
Ick en can mijnen Brevier nau verstaen.
115[regelnummer]
Hoe souden de plompe ontwetende menschen
Tot sulcke wijsheyt comen naer huer wenschen?
Die hen daer me moeyen zijn sotter dan sot.
Coster.
Go, sy souden sondaechs ende theylichdaechs drincken eenen pot
Ende de historie van de vier hemskinderen vertellen.
Prochiaen.
120[regelnummer]
Ja, en altemet een speelken tictacken.
Coster.
Tis waer, verkeeren, schaken oft morellen,
En moeyen hem elck int tzijne en laten hem daer met genoegen.
| |
[pagina 154]
| |
Prochiaen.
Ja, en gaen tswercdaechs spitten, graven en ploegen,
En doen elck zijn ambacht, twaer beter profijt.
Coster.
125[regelnummer]
Go, wy en hadden noyt sint goeden tijt,
Sint dat tvolck dees duyvelderije aenveerde,
Want alle dinck gelt nu veel boven zijn weerde,
Waerom dat veel menschen haer herte verslaet.
Prochiaen.
Dat weet hi alderbest, de gene die ter merct gaet,Ga naar margenoot+
130[regelnummer]
Hoe diere dat alle dinck is, hoe zijt ordineerden.
Coster.
Maer meestere?
Prochiaen.
Ja.
Coster.
Oft wy desen Wevere accuseerden
Aen den wereltlijcken heere, al soudemen hem in den necke slaen,
135[regelnummer]
Twaer rechts zijn sause.
Prochiaen.
Tswaer, maer men moet nu al voet by stecke staen,
Tvolck werpt hem al te rechte, dat gaet mi vry na,
En dan spreken sy so in amphibologia,
Datmense seer qualijc can gehappen.
Coster.
140[regelnummer]
Tis seker waer, dan connen si ooc als Engels clappen,
Dwelc seer soete in srechters ooren luyt.
Prochiaen.
Tian, riect ghi dat quant, so en zijde niet vercout!
Wout ghy so spreken, ick en soude u voor gheen knape begorden,
Want ghy zijt schier loos genoech paep te worden.
145[regelnummer]
Dus goeden raet behoeven wy die soetelijc clinct,
Want hoemen ons dinc meer roert, hoe quadere.
Coster.
Go, hoe dat meer stinckt.
Dus gaen wy hem best met properheden touwe,
Ons gelatende oft wi Christum hadden inde mouwe,
150[regelnummer]
Op avontuere oft hy tot onser sijden wilde comen,Ga naar margenoot+
Want hy is seer wel ter talen, dat sou ons wel vromen,
Hy sou groot profijt doen, mochten wy hem gecrijgen.
Prochiaen.
Ja, maer oft hy even stout blijft?
| |
[pagina 155]
| |
Coster.
Soo sullen wy hem met quaetheden betijgen
155[regelnummer]
En stellen hem int disputeren in groote laste,
Want ick hebbe mijnen personael redelijc vaste
En mijnen Liber sentenciarum, niet om verplaysanten.
Prochiaen.
En ick Johannes Eckius en Turnom met meer ander quanten
Die in Philosophie hen seer neerstelijc behulpen,
160[regelnummer]
Ende dan Nicolaes de Lira, die alle Luyterije can stulpen,
Met Hugo Cardinalis fraey in zijn wercken,
En dan Thomas de Aquino, wie hem daer wilt mercken,
Die en sal vry niet seer hooghe disputeren.
Coster.
Ick hope tvolc noch te treckene van haer argueren
165[regelnummer]
Duer Broeder Diericks van Munster groote practijcke,
Want zijnen kerstenen spieghel, dats den sluetel van hemelrijcke,
Daer en mach niemant teghen schrijven dicht noch ruym,Ga naar margenoot+
Want mijnen dromi securi heb ic op mijnen duym,
En dan der Sielen troost, noyt aerdiger list,
170[regelnummer]
En dan doctor Scotus, want ic ben een heel sophist,
Aerdiger raet en mocht ons niet gewerden.
Prochiaen.
Nu wel dan, laet ons bey gaen derwaerts terden,
Want ick ben recht tot disputeren ghegort.
Coster.
En by gans lijf, hy coemt hier gaende, onsen wech is gecort,
175[regelnummer]
Sijn visagie toont hem wt ons seer bekindelijck,
Biedt hem goeden dach met woorden vriendelijc.
Prochiaen.
Ick sal bemindelijck,
Hem thoonende een lachende aenschijn nu:
Weest gegroet, Sone.
Een Wever, geheeten Evangelis verstant.
180[regelnummer]
Broeders in Christo, vrede sy met hu
En na dit leven ionne u God de eewige vruecht,
Dat welcke inwendich soo therte verhuecht,
Dat noyt oore en hoorde, noch oogen en saghen,
Noch noyt menschen tongen en mochtent gewagen,
185[regelnummer]
Noch noyt menschen herte te rechte en vermaende
De vruecht die den geloovigen is aenstaende.
Dit beschrijft ons Paulus in diversche boecken.
| |
[pagina 156]
| |
Prochiaen.
Evangelis verstant, wy comen u besoecken,
Want ghy dickwils lijt veel swaer tempeest,
190[regelnummer]
Hoe muechdy al varen?Ga naar margenoot+
Wever.
Vroom inden lichame, maer flau inde wercken des gheest,
Den ouden Adam houdt my so in bedwanck,
Al is den gheest gewillich, het vleesch is cranck,
Mer gods wasdom doet groyen alle vrome engienen.
Prochiaen.
195[regelnummer]
Ja lieve kint, ghy moet den hemel verdienen,
En laten alle murmuratie onhueghelijc.
Wever.
O liefste broeder, dat en is ons niet muegelijc,
Want mocht yemant den hemel duer zijn wercken verwerven,
So en hadde Christus de doot niet moeten sterven.
200[regelnummer]
Dat en is mijn woort niet claer, onbevlect,
Maer tis dwoort dat Paulus door Christum spreect,
Alsulcke woorden moeten my mijn herte verclaren.
Prochiaen.
Siet kint, ghy moet Schriftuere laten varen,
Want sulcke mensche beschaemt en gerooft hebben
205[regelnummer]
En blijft bi tgeloove dat u ouders gelooft hebben,
So en suldy niet dolen, ic segt u generalijck fijn.
Wever.
En oft mijn ouders verdoemt zijn, daerom en wil ick niet qualijck zijn.
Ic houde my perfect aen de Evangelische leere.
Coster.
Wat, zijn u ouders verdoemt dan?
Wever.
210[regelnummer]
Dat weet ons Heere.
Mer onwetenheyt is een moeder van alle dwalinge,Ga naar margenoot+
Onwetenheyt is thooft van alle falinghe,
Dus seg ick noch claer in bemercken:
Met ons alder heylichste duechdelijcste wercken
215[regelnummer]
En verdienen wy niet dan enkelijck de helle.
Prochiaen.
Wat segdy daer af?
Coster.
Wa, dats een geselle
Die hem ter Evangelien maect dus coene.
| |
[pagina 157]
| |
Prochiaen.
Hoe, en sullen wy dan vasten, bidden, noch geen wercken doene
220[regelnummer]
En versmaden alle goede goddelijcke gheesten?
Laet ons dan leven als onredelijcke beesten!
O kint, God betert, ghy zijt seer verdwaelt.
Coster.
Ke, hy en meynes niet, hy stater me en draelt,
Om eygen gemack in gramschap te becuerene.
Wever.
225[regelnummer]
Broeders, gods woort en is niet om te sluerene.
Ten is gheen woort om lappen noch om luerene,
Maer tis een woort daer helle en aerde voor beven.
Dies ick noch segge twoort als voren beseven:
Dalderheylichste were dat wy menschen ontfouwen,
230[regelnummer]
Is als een cleet van eender maencrancker vrouwen,
Voorwaer, daer en canmen niet vele met coopen.
Prochiaen.
Swijghet Hoere sone, men soude u aen eenen staeck knoopen,
Dus begheer ick dat ghy van sulcke redene stilt.
Wever.Ga naar margenoot+
Broeders, doet metten Lichame al dat ghy wilt,
235[regelnummer]
Want alle vervolghinghe is dEvangelis heesch.
Gheen mensche en heeft macht om pijnigen dan alleen tvleesch,
Dies en laet om dEvangelies wille niemant vlien,
Maer die siele en lijf nemen mach, wilt hem ontsien,
Niet wt vreesen, maer wt liefden valiant.
Prochiaen.
240[regelnummer]
Tis waer kint, ghy hebt een proper verstant,
Maer weet ghy niet dat Jacobus seyt, welc een claer exploot is,
Dat geloove sonder wercken doot is?
En dat Abraham wten wercken wert rechtverdich?
Coster.
Wederom Raab, en was sy Gods Rijcke niet weerdich
245[regelnummer]
Om dat sy de bespieders heeft gesalueert?
Wever.
Broeders, ten is niet qualijc gheargueert,
Maer geen geloove en can geloove gezijn,
Ten moet wercken brenghen profijtelijc en fijn.
Oft anders en ist niet dan gemaecten droom,
250[regelnummer]
Maer trechte geloove in Christo is een so stercken boom,
Die van God gheschoncken wert sonder eygen verdinsten,
Soo dat den mensche doet wercken meest met den minsten
| |
[pagina 158]
| |
Aen Christus leden, so Christus bevolen heeft vry,Ga naar margenoot+
Seggende: ‘dat ghy mijnen minsten doet, dat doet ghy my’,
255[regelnummer]
In sulcke wercken moeten wy loeyalijc waken.
Prochiaen.
Ergo, so moeten ons de wercken dan salich maken,
Want God die selve eyscht tot zijnen saeysoene.
Wever.
Broeders, al onse rechtveerdicheyt van ons ghewracht coene
En zijn niet dan louter sonde, nae tSchrifts ontfouwen,
260[regelnummer]
Want als wy al gedaen hebben dat wy behooren te doene,
Moeten wy ons als onnutte knechten houwen.
Waer blijven sy dan, die op haer goede wercken betrouwen?
Sulcke moeten als Cato ende Cicero varen,
Socrates en mochten Godt niet aenschouwen,
265[regelnummer]
Nochtans sou haerlier duecht wel Christenen beswaren.
Wat helpt Seneca al zijn duechsaem verclaren
En de Wijsen van Grieckenlant, in duechden perfect,
Want sy int geloove niet gegriffijt en waren,
So zijn sy vonden in de bruyloft bevlect.
270[regelnummer]
Dus hebdy geloove als een mostaertsaeyken, segt
Desen berch: vertrect.
Welck geloove werct van selfs wt vyerigen gronde,
Want so Schrift ontdect:
Wat wten geloove niet en is, dats sonde.Ga naar margenoot+
Prochiaen.
275[regelnummer]
Maer vrient, berecht my toch tot mijnen oorconde,
Wat wercken ghy prijst int Suyt, West oft Oosten.
Wever.
Broeder, wy sullen Christum in alle zijn leden troosten,
Als voren geseyt is, ten is vry niet doofs.
Coster.
Maer wie zijn Christus leden?
Wever.
280[regelnummer]
De ghenooten des gheloofs,
Die om helle noch duyvele, noch om doot noch om leven,
Noch om sweert, noch om tvyer, tGoddelijck woort en begeven,
Maer den text des Evangelis vroom stellen te wercke.
Dat is de warachtige heylige kercke,
285[regelnummer]
Daer Christus thooft af is, na tschrifs bediet ten fijne.
Prochiaen.
En den stoel van Roomen, en dunckt u dien niet te zijne?
Ghelijc Pausen, Cardinalen, Bisschops en Legaten,
| |
[pagina 159]
| |
Doctoors, Canoniken, Priesters en Prelaten,
Dat zijn, seg ic, de hoofden der kercken onverbolgen,
Wever.Ga naar margenoot+
290[regelnummer]
Dat is warachtich,
So verre als sy twoort van voren achtervolgen,
So verre als sy lijf en goet en eere voor Christum plegen vry,
Want daer staet: ‘die niet met my en is, die is teghen my’,
En ‘die hier zijn leven vint, die salt verliesen,
290[regelnummer]
En diet verliest, die sal een beter verkiesen’,
Al leyt ons de werelt sommigen bant straf.
Prochiaen.
By go, dats my te hooghe gesproken, daer en heb ick gheen verstant af,
En ghy Costere, overlegt ghy de somme.
Coster.
Tian heere, ick en gae met sulcke brabbelinge niet omme,
300[regelnummer]
Maer nadat ick gestelt sie, wy hadden bat thuys gebleven,
En hadden den Wever zijn laken laten weven,
Dus sout lange dueren, ick laet u hier alleen verbeten.
Prochiaen.
Neen, wy moeten noch meer van desen Wever weten.
Lieve vriendt, wilt my doch verstant van dit leven onbinden.
Wever.
305[regelnummer]
Ick segghe: die hier zijn leven verliest, die salt namaels vinden,
En diet hier vint, die salt eewich derven,Ga naar margenoot+
Dats gheseyt, die liever soude duysent dooden sterven
Dan eens te doene tegen dwoort des Heeren,
Maer altoos troosten, raden, straffen en leeren,
310[regelnummer]
En alle Creatueren Dwoort Gods openbaren.
Prochiaen.
Siet kint, dats u te swaer, ic bid u, laet dat varen,
Want alsulcke questien en dienen u twee boonen // niet,
En hoordy altemet mijn proper sermoonen // niet,
Hoe dat ick de slechte Liedekens in haer simpelheyt leere?
Wever.
315[regelnummer]
Seer selden coem icker, lieve Heere,
Ick wasser eens comen tot uwen confoorde,
Maer doen hoordick dat ghy dwoort Gods so vermoorde,
So dat my therte van den lichame dochte scheen.
Coster.
Wil ic u seggen, ghy sult noch de kake becleen
320[regelnummer]
Oft uwen biechtvader bepissen onder de galge.
Prochiaen gheeft den wever een soflet.
| |
[pagina 160]
| |
Gaet strijcken, my steect van u de walge,
Hout, disputeert daer tegen, ghy fenijnde slange.
Wever.
Hout daer, siet broeder, daer is dander wange,
325[regelnummer]
Slaetse van gelijcken, dats na dEvangelis sin.
Prochiaen.
Wel, wat segt ghy hier af?
Coster.
Wat sou icker af seggen, hy heeft den duyvel in,Ga naar margenoot+
So sy alle doen, dese Luyterianen.
Wech, pact u na Ronse en laet u daer bemanen,
330[regelnummer]
Want ghy hebt hier genoech van uwer Schriftueren gebrieft.
Wever.
Broeder, ghy muecht al seggen dat u belieft,
Maer als Christus de Pharizeen heeft haer boosheyt verweten,
Dan seyden sy terstont, hi was metten duvel beseten;
Sgelijcx muecht ghi tot my, elc wil zijn een volleeskeere,
335[regelnummer]
Want geen discipel en is boven zijnen Meestere.
Dus wil ic namaels als Christus leden verblijden,
So moet ic ooc als Christus leden strijden
En niet aensien sweert, sack oft brant.
Prochiaen.
Tis waer, maer tis al verre boven u verstant
340[regelnummer]
So woestelijc in schriftuere te dravene,
En dan ons geleerde Priesters so bouwelijck te stravene.
Waerdy een doctor, ic liet u hebben na uwen heesch.
Wever.
God spreect: ic sal mijnen geest storten op u allen vleesch
En alser geen menschen zijn diet souden verclaren,
345[regelnummer]
Dan so sullent de steenen openbaren.
Dit zijn de woorden Gods ongevioleert.
Coster.
Daerom en ist u niet geconsenteert
Ons te berispene so fenijnich int wesen.
Prochiaen.Ga naar margenoot+
En hebdy Matheum int vij. noyt gelesen
350[regelnummer]
Segghende: ‘en ordeelt niemant, op dat ghy niet geordeelt en wort.’?
Maer alsulcke spraken en zijn in u niet ghestort,
Ghy en allegeert niet, dan dat u dunct tot uwen beschee.
Wever.
Broeder, oordeelen en straffen, dat is twee.
Oordeelen, dat behoort God toe, dat weetmen wel,
| |
[pagina 161]
| |
355[regelnummer]
Maer leest in x x x i i j. van Ezechiel
Daer hy spreect: ist dat sake dat u broeder sondicht
En ghy hem zijn boosheyt niet en vercondicht,
Dat selve bloet sal ick u eyschen van uwer hant.
Prochiaen.
O, dat en is tuwer baten niet, lieve quant,
360[regelnummer]
Dat heeft hy op dese valsche Luytherianen,
Om dat wy Priesters haer souden straffelijc vermanen,
Om haer wederom te treckene tot den stoel van Roome.
Wever.
Die exposicie ghelijckt wel Nabuchodonozors boome,
Den welcken hy sach in zijnen visioene.
365[regelnummer]
Wat hebben wy met den stoel van Roomen te doene?
Al staet hy nu hooge, frisch, wijt en breet ontdaen,
Hy sal als Nabuchodonosors boom vergaen.
Dus houdic my aent dwoort Godts, soeter dan Amandelen.
Coster.Ga naar margenoot+
Tis waer, in de Schrift sullen wy simpelijck wandelen,
370[regelnummer]
Dat beschrijft ons de wijse man, spelt ons de autoriteyt.
Wever.
O Broeders, dat is so Evangelijc geseyt!
Int schrift moeten wy so simpelijc duycken,
Op dat wijse niet tot onsen vleesche en gebruycken,
Maer als duyven sonder galle ootmoedich luysteren,
375[regelnummer]
Op dat wijse niet tot menschen ghesette en verduysteren,
Waer af schrijft ons Jeremias in zijn v i i j. Capittele,
Segghende: wat de Schriftgeleerde insetten, merct desen tittele,
Ten is niet dan enckel luegenen en valsch bedroch.
Coster.
Heere, gae wy strijcken, ick bids u doch,
380[regelnummer]
Oft de vent soude my oock heel luyters maken.
Waer ic Baeliu, ic stake hem eenen bal in zijn caken
En ick liepe van stonden aen metten brande.
Prochiaen.
Neen, en laet dat niet doen, dat waer groote schande,
Alsulcken raet en sou ick niet prijsen,
385[regelnummer]
Daer duere sou eenen oploop onder tvolc rijsen,
Anders consenteerdick alsoodanighe treken,
Ja, dat meer is, sout aen eenen Buel ghebreken,
Ic dreve hem selve te vyere als een verdult swijn.Ga naar margenoot+
Wever.
Broeders, soo sou de Historie des Evangelis vervult zijn
390[regelnummer]
Daer Christus spreect: en erghert u niet in sulcke blame,
| |
[pagina 162]
| |
Want sy sullen u inden ban doen om mijnen Name
En leveren u inden doot door felle malicie,
Meynende dat sy Gode doen een sacrificie,
Want sy mijnen vader noch my niet en kinnen.
Coster.
395[regelnummer]
Heere, gae wy doch, wy en sullender niet aen winnen.
De baerlijcke duyvel heeft hem met den toppe,
Want watmen hem seyt, hy weter al een ander oppe.
Waer ick als ghy, ick en sou my tegen geen luyters meer stellen,
Want wy en hebben niet meer dan dat wy ons selven quellen.
400[regelnummer]
Die popelcie sla dees Luyters door haer beruer.
Wever.
Ghy segt so veel van Luyterijen, lieve bruer,
Wat is doch Luyterije, willet my overleggen.
Prochiaen en Coster.
Wat dat Luyterije is?
Wever.
Ja.
Prochiaen.
405[regelnummer]
Dat salmen u wel lichtelijcken seggen:
Inden yersten en willen hen de luyters niet biechten;
Ten i j. Sy hen altoos teghen haer overhoot oprichten;Ga naar margenoot+
Ten i i j. En betrouwen sy op geen goede wercken;
Ten i i i j. En gaen sy nemmermeer oft selden ter kercken;
410[regelnummer]
Ten v. En willen sy gheen Santen aenbeen;
Ten v i. Seggen dat wy Priesters Scrijben zijn en Pharizeen;
Ten v i j. En willen sy hen met sPaus ghesetten niet belasten;
Ten v i i j. En willen sy eenen vastendach niet vasten;
Ten i x. Noyt fenijniger slach // siet,
415[regelnummer]
So en vieren sy eenen heyligen dach // niet;
Ten x. daer sy tvolck me in groot gekijf // houwen
Dats dat sy segghen dat een Priester mach een wijf // trouwen;
Ten x j. willen sy elcken haer opinie leeren;
Ten x i j. En willen sy gheen beelden eeren;
420[regelnummer]
Ten x i i j. En passen sy op branden noch om blaken;
Ten x i i i j. Sy cleyn werck vander missen maken;
Ten x v. Eylacen gheen meerder dangier // en is,
Dats dat sy seggen datter gheen vaghevier // en is,
Daer toe Paus, Cardinael en Bisschop heel na reyckt,
425[regelnummer]
Ja, sy gheckender me, en segghen, de ratten hebbent wtgeseyct.
Dus van quaetheden crijch ic by na de roeperije.
Wever.
Ja, maer Broeder, duncken u alle dese dingen ketterije?
En segdy dat alsulcke menschen dolen?Ga naar margenoot+
| |
[pagina 163]
| |
Prochiaen en Coster.
Go Ja wy, en trouwen!
Solutie op dyerste Artikel.
Wever.
430[regelnummer]
Inden yersten vander biechten en heeft God niet bevolen,
Principael daer ghy tsmenschen bloet met doet vergrijsen,
Also eenen dooven Monic inde ooren te vijselen,
Welck niet gedaen en is dan om te weten tsmenschen secreten
Ende om alle Boeverie van elcken te weten.
435[regelnummer]
Maer David spreect duer een vrolijc verblijen:
Ick sal mijn ongerechticheyt den Heere betijen,
Want hy heeft vergeven tgetal mijnder sonden.
Hoort wederom Joannes door een soet vermonden
Seggende: wi moeten onse sonden voor god bekinnen,
440[regelnummer]
By ghetrouwe rechtveerdicheyt volmaeckt wt minnen.
Dus aensiet God therte ende niet veel gesnaps.
Prochiaen.
O ghy nueswijsige Luyters, ghy hebt so veel claps,
Ick segge nochtans, ghy moet te biechten tegen den Priester gaen.
Wever.
En tegen wat Priester oft biechtvader ghinc de Publicaen?
445[regelnummer]
Oft wat veel woorden maect hy moordadich?
Seyde hy anders dan: ‘o God, weest mijns genadich’?Ga naar margenoot+
Neen hy, al waerdy noch so loosen triestere.
Coster.
Daer staet nochtans geschreven: ‘gaet, vertoont u den Priestere’,
Welck ons bediet te biechten heel int generale.
Wever.
450[regelnummer]
Heet nu ‘vertoonen’ biechten, dats een vreemde tale!
Dat en can mijnen gheest so niet exponeren,
Maer als Godts gheest metten mijnen mach verobligeren,
So sou ick u wel anders seggen, wout ghy my geven ghehoor.
Prochiaen.
Ja wy, en trouwen, clapt op, laet sien ghy duytsch doctoor,
455[regelnummer]
God sy geloeft dat tschaep nu den Herder preect!
Wever.
Broeders, ghy en sult niet aensien den man oft den mont die dwoort spreect,
Maer ghy sult aensien hoe dwoort den gheest pijnt te vromene.
Dus, om nu voorder tot onser materien te comene
Aengaende dees vertooninge voor clercken en leecken:
460[regelnummer]
Soo Christus ons ghedaen heeft menichfuldich teecken,
Ghelijc blinde maecty siende ende cruepelen gaende,
| |
[pagina 164]
| |
Stomme maecty sprekende ende doove verstaende,
Ende de Melaetsche heeft hy ghesuyvert en haerlieden bereyt fijn.
Want hy wiste dat zijnen Name daer duer soude verbreyt zijn,Ga naar margenoot+
465[regelnummer]
So sprack hy totten melaetschen sonder hoonen:
‘Gaet rasschelijck, wilt u den Priester vertoonen’,
Oft hy segghen wilde: maect hem condt, hoe ghy zijt heel onbesmet,
Want de priesters die iudiceerden na Moyses wet,
Die belast waren met melaetsche onsuyverheden,
470[regelnummer]
Ghelijc de Nonnen nu doen in menige steden.
Dus en bediet ons dit gheen biechte, al seghet u crancheyt,
Maer tis ons een figuere van alder dancbaerheit,
En hoe dat wi metten scilde des geloofs zijn bedaect,
Want des knechts gelove heeft hem salich gemaect,
475[regelnummer]
So Christus selve seyt, dat moet ghy weten,
Hier door wert alle betrouwen der wercken afgesmeten,
En dit punct en taxeert der biechten geensins ane.
Prochiaen.
Ja, so hoor ick wel, ghy en meynt niet te biechten te gane,
En ghy verwerpt de Schoone biechte die so soetelijck clinct.
Wever.
480[regelnummer]
Ja ick.
De biechte, daer ghy tgemeyn volc toe dwinct,
En daer gijt volc met riguere tot u pijnt te iagene,
Ende hem so vele oneerlijcke vragen te vragene,
Daer hen de papissche papen seer af verblijen,
485[regelnummer]
Gelijc van handelen, van tasten, van buggerijen,
Welck schande en sonde waer om vertellen,Ga naar margenoot+
Sùlc en is geen Gods biechte, maer tis duyvels vander hellen,
En door sulcke vragen wert menich duysent menschen bedrogen.
Prochiaen.
Ontbeyt doch, hoe souden wy de sonde vergeven mogen,
490[regelnummer]
Als sy ons van sticke tot sticke niet en waren verclaert?
Wever.
O vertwijfelde gheest, O Anthechristus aert!
Hoe dordy sulcke woorden dencken of peysen,
Ghy sout u bynalicx voor woordeken pauli vereysen,
De welcke spreect: wie doemt den mensche anders dan Christus alleene?
495[regelnummer]
En wie behout hem anders dan den selven Christus van Nazarene?
Aenhoort Davids bedinge tot den Heere wenschen,
Segghende: ‘en laet my niet vallen inde handen der menschen’;
Hort Miseas woorden ooc hoochwerdich en rijc,
Seggende: O God, waer isser een God ws gelijc,
500[regelnummer]
Oft wie heeft anders macht dan ghy de sonden wt te doene?
| |
[pagina 165]
| |
O vertwijfelde gheest, hoe maect ghy u so coene
De sonden te vergeven tot gesetten termijne?
Prochiaen.
Go, clapt dat ghy wilt, ick blijve op dmijne,
Want waerom stater anders in Matheo gescreven:
505[regelnummer]
Diens sonden ghy vergeeft, die blijven vergeven
En diens sonden ghy behout, die blijven verwaten.
Wever.Ga naar margenoot+
Die macht heeft Christus den Apostolen gelaten
En al de gene die doen Apostelsche wercken,
Dat zijn oock Apostelen, leecken oft clercken,
510[regelnummer]
Dits de verghevinge die Christus hier me heeft ghemeent.
Coster.
Heere, gae wy, dees vent blijft even versteent,
Oft segt hem het wordeken van Jacobus int laetste, soet vol secreten.
Prochiaen.
Och, dats waer, dat had ick by na vergeten!
Gans macht, dats sluetelken en slot daert al in gaet!
515[regelnummer]
Weet ghy niet, wat Jacobus int laetste staet
Daer hy sprekende is ten selven tije:
‘Wy moeten malcanderen onse sonden belijen’?
Ick hope van dit punct en condy niet gevlien.
Wever.
O Broeder, mocht dat also geschien,
520[regelnummer]
Daer sou my therte inwendich verlichten!
So sout ghy Priesters tegen ons oock moeten biechten,
Maer ick weet wel, ghy sout u op Jacobum also vererren,
Dat ghy hem liever saecht met zijn Epistel verberren,
Dan ghi ons sout biechten u sondich geschettere.
Coster.
525[regelnummer]
Ghy stinct, waen ic, na Mantuanus den kettere,
Maer tis so wy in tweeste Artikele spreken.Ga naar margenoot+
De Luyters willen altoos teghen haer overhoot op steken
En eenen yegelijcken berispen, dats openbaer.
Wever opt i j. Artik.
O Broeder, en segt dat niet, contrarie is waer!
530[regelnummer]
Die yemant berispt, die doet tegen Schriftuere,
Maer Moyses toont ons in Numeri een schoon Figuere,
Welc God tot Moysen en tot ons allen // seyt,
Segghende: ist dat onses naesten ezel inde gracht gevallen // leyt,
Gaet en trect hem wt, sonder eenich tegenseggen;
535[regelnummer]
Hoe vele te meer, als wy onsen broeder sien leggen,
Onwetende versteent inder sonden slach,
| |
[pagina 166]
| |
So moeten wy tot hem loopen sonder verdrach,
En straffen hem broederlijck, na Schrifs bediet.
Prochiaen.
Och, hoe muechdy de pijne, dat en weet ic niet,
540[regelnummer]
Want ghy zijt wt so plompen aert geboren.
Wever.
Ja, waerom? Balam, een Propheet van Godt vercoren
En met de prekinge des woort Gods begaeft,
Die wert van zijn Ezelinne harde wel gestraeft.
Daerom en stoort u niet, al straf ick u, lieve geselle,
545[regelnummer]
Ten is doch niet dan Schriftuere dat ic u vertelle;
Ghy acht my boven een beest, hoep ic, in u vetere.
Prochiaen.
Ey Godt, ick en acht u niet een mispel betere,
Maer noch veel snooder houdic u telcken keere.Ga naar margenoot+
Wever.
Eylacen, dwoort vergheve u Godt den Heere,
550[regelnummer]
Want alsmen u de waerheit ontfout sonder rimpen,
Dan segt ghylien terstont dat wy op u schimpen
En dat wy tegen ons overhoot openbaren,
Maer wie is doch ons overhoot, willet my verclaren,
Om dat ghy so vele van ons overhoot spreect.
Coster.
555[regelnummer]
Wie dat ons overhoot is?
Wever.
Ja.
Prochiaen.
Ons heylighe vader de paus, hoe datter u de walge af steect.
Hy is ons overhoot en God opter eerden.
Hy mach ons vermaledijen oft nemen in weerden.
560[regelnummer]
Hy sidt hier inden stoel Gods, heylich boven maten.
Wever.
En God spreect: ick en wil mijn eere gheenen anderen laten,
(Dus en is niemant heylich dan God alleene!)
Ic ben u Heer u God en anders gheene,
Vol ieloerser liefden vierich van binnen,
565[regelnummer]
Ghy en sult, seyt hy, gheen ander Godt dan my beminnen,
Dus en betrout op menschen noch op menschenwercken.
Prochiaen.
Ja dats waer, dat seggen dese luytersche clercken,
Ghelijc wy int derde Artikele spraken,
Dat de wercken niemant salich en maken,Ga naar margenoot+
570[regelnummer]
En sy versmaden alle goede wercken in steden en in dorpen.
| |
[pagina 167]
| |
Wever opt iij. Artik.
O Broeder, en segt dat niet, geen goede wercken wy en verworpen,
Maer tbetrouwen der wercken versmaden wy telcken tije.
Wie op zijn wercken betrout, die doet afgoderije
En die heeft de doot Christi geheel veronwerdicht.
575[regelnummer]
Want waer Abraham wten wercken gerechtverdicht,
So en hadde hy niet daer hy in mocht glorieren,
Maer is hy door tgheloofs persequeren
Gereynicht, gerechtverdicht vol vieriger voncken;
Welc gelove is een gave Gods van God gesconcken,
580[regelnummer]
Dus een geloovich herte van selfs als de beminde,
Nochtans zijn goede wercken niet aensiende,
Want hy weet dat God zijn werc door hem volbrinct.
Dus hoe heylich, hoe schoone dat een werc blinct,
So moetmen God de eere gheven seer deligent,
585[regelnummer]
Want vanden wercken en zijn wy maer een instrument,
En god is de wercman die dwerc duer ons volleest.
Prochiaen.
O ghy sout wel anders couten, haddy Scotus geest
Oft haddy Thoma van Aquino gelesen!
Van hem werden de wercken wel anders gepresen,
590[regelnummer]
Al muechdy ghijer vast een hoeymerct met houwen.
Wever.
Ick enwil bruer, maer wy en mogen op geen goede wercken betrouwen,Ga naar margenoot+
Maer ons alleene vestigen vast op Christus genade.
Coster.
Ha, dat is waer, dat segghen dees luyters nu vroech en spade,
Tis al Christum de genadige adere.
Wever.
595[regelnummer]
Maer bruer, neemt doch u alderheylichste wercken te gadere
Die Christus selve int wterste ordeel is prijsende,
Ghelijck den droeven troosten en den hongeren spijsende
En die cranck naecte verchieren met cleeren
Ende de siecke visenteren ende de onwetende leeren,
600[regelnummer]
Welck altemael wercken zijn vol excelentien,
Maer legtse inde wage uwer conscientien
En legter Gods grammige ordeel tegen,
Laet sien oft sy Gods gramschap wel sullen verwegen.
Ick segge neen sy, al soudy my ontlijven.
605[regelnummer]
Och, waer sullen wy, arme druescoppen, dan blijven?
Sullen wy despereren tegen den geest des mons?
Och heere God, neen wy, dat sy verre van ons,
Maer wy sullen Gods onsprekelijcke ghenade nemen
| |
[pagina 168]
| |
En schicken daer by al onse sondige temen,
610[regelnummer]
Al liggen sy beyde tsamen inder concientien wagen,
Gods ghenade sal onse boosheyt verdragen,
Want alle de gantse werelt sal ons verkillen.Ga naar margenoot+
So moeten wy, weer wy willen oft niet en willen,
Ons op de groote genade Christi verstouten.
Prochiaen.
615[regelnummer]
O moeder Gods, hoe soetelijck connen dees Luyters oock couten.
Tis al Christum inden mont achter en vueren.
Maer binnen int herte zijn sy vol errueren,
Maer niet te min de wercken zijnt die ons salicheyt vromen.
Coster.
Go, sonder goede wercken en mach niemant inden Hemel comen,
620[regelnummer]
Oft wie anders seyt, die liechter valschelijc aen.
Wever.
En wat goe wercken hadde den schaker aent cruyce ghedaen,
Oft duer wat Sermonen hadde hy den Hemel verdient?
Prochiaen.
O verdoolt knecht, ghy zijt qualijc gesint,
Dat ghy aldus vanden goeden wercken wilt vlien.
Wever.
625[regelnummer]
Ic en wil bruer, de goede wercken moeten gescien,
Maer betrouwen der wercken moeten wy verlaten,
Want wat mochten onse goede wercken baten,
Hadden wy den genadigen Christum niet vol alder crachten?
Oft ghy wilt, peynsick, eenen anderen Messiam verwachten,
630[regelnummer]
Om ons weder op de vleeschelijcke wet te stellene.Ga naar margenoot+
Prochiaen.
Ick meyne dat ghy wt zijt om my te quellene,
Ick bid u, swijcht toch, want sulcken gheclap en hoort u niet.
Wever.
Het doet bruer, maer ic bid u en stoort u niet.
Inden doot Christi alleene zijn wy salich beseven,
635[regelnummer]
Maer dies moeten onse wercken getuygenisse gheven,
Souden wy als Crijsknechten Christi vertoonen.
Prochiaen.
Ghy sout wel anders spreken, hoordy sbleekers sermoonen,
Hy exponeert wel anders vanden goeden wercken.
Coster.
Wat soude hy hooren, hy en gaet nemmermeer ter kercken,
640[regelnummer]
Hy blijft al thuys opt bedde wt alle perijkele.
| |
[pagina 169]
| |
Prochiaen dat iiij. Artik.
Ja seker, dats waer, dat seyden wy int vierde Artijkele,
Hoe dat de Luyters nummermeer ter kercken en gaen,
Met dien woorde brengdijt iuyst op de bane,
Hoe selden dat de gasten metten wijwater geplect // zijn,
645[regelnummer]
Ten ware wt vreesen, dat sy souden suspect // zijn.
Daerom comen syer, hoe wel dat therte elders vliecht.
Wever.
Broeders, ic geloove wel dat ghy de helft niet en liecht,Ga naar margenoot+
Maer die ter kercken gaet wt vreesen vant Phariseeusche gespuys,
Alsulcken menschen bleven beter thuys,
650[regelnummer]
Want Sint Jan scrijft in zijn Epistel vierich bedaect:
Waer vreese is, daer en is geen liefde volmaect.
Voort als ic mijn conscientie te rechte belije,
So en vindic inde kercke niet dan afgoderije,
Ghelijc roepen en brullen, bellen en clincken.
Prochiaen.
655[regelnummer]
Het geeft my, by gans macht, wondere dat wi niet en versincken,
Oft dat wy als Heli den hals niet en breken.
Coster.
Ick segge om minder saken zijn menschen doot gesteken,
Al laetmen u tegen ons dus staen murmureren.
Wat wildy ghy den Tempel Gods blameren,
660[regelnummer]
Daer in doude Testament staet so schoonen exempel,
Dat ons ouders altijts swoeren by des Heeren tempel,
Wanneer sy yewers by swoeren dat heylich was ende groot.
Wever.
Eylacen, dat coste sint Steven de doot,
Om dat hy tvolc van sulc betrouwen wilde trecken,
665[regelnummer]
En haerlieder hope alleene tot Gode doen strecken,
Henlieden exponerende trechte scriftuerelijc bediet,
Seggende: desen tempel en is den alderhoochsten niet,
Maer den stoel Gods is inden Hemele niet om versoeten,
Ende de aerde is de banck zijnder voeten.Ga naar margenoot+
670[regelnummer]
Dus en woont hy niet in tempels die gemaect zijn met handen.
Maer Paulus seyt dat de mannen van verstanden
Heylige reyne handen tot Gode sullen opheffen
In alle plaetsen, bruer, wilt dit beseffen
Hoe God in alle plaetsen wilt zijn bekent.
Prochiaen.
675[regelnummer]
O daer staet nochtans so propelijc int doude Testament,
Hoe de kinderen van Israel inden tempel quamen,
Voorts Patriarcken, Propheten, Propheterssen al tsamen,
Hoe dat sy daer haerlieder Offerhande deden, tuycht schriftuere.
| |
[pagina 170]
| |
Wever.
Broeders, alle dese offerande en zijn maer een figuere
680[regelnummer]
Van de offerande Christi, vaet mijn vermonden.
Hy was een offerande voor onse sonden,
Waer door dat allen offeranden zijn vervult.
Sijn offerhande hevet al betaelt pijn en schult;
Helle, duyvel ende doot is daer dore verslagen,
685[regelnummer]
Dus moeten wy hem loven ten eeuwigen dagen,
Ende niet aensien de tijt, stonde oft plaetse.
Coster.
Voorwaer heere, hy slaet u daer een selsaem caetse,
Sy is groot genoech, al waer sy met een rancket gesmeten!
Wat soude de slechte bloet alle de schoon dinghen weten?Ga naar margenoot+
690[regelnummer]
Voorwaer, het is een man groot inder sciencien
Ende seer wel geleert.
Prochiaen.
Ke, het is de Pestilencie!
Het is een fenijnich kettere, daer voor ist, dat ick hem houwe.
Waer, duyvel, sou hy geleert comen op zijn getouwe?
695[regelnummer]
My dunckt dat ghy oock half met hem staet en guyt.
Coemt, ga wy ten Coore, het is lange Priem geluyt,
Want wy hebben hier lange ghenoech gestaen.
Coster.
Ke heere, ick hadde so lange geerne ghegaen
Ende ick beyde na u, wilt dit overleggen,
700[regelnummer]
Laet den bloet yerst zijn dingen vander kercken volsegghen
En tmach so comen, dan sullen wy scheyen.
Prochiaen.
Wel, ick mach noch een weynich beyen,
Maer ick bid u: en gaudeert toch niet in zijn loose sallatie.
Coster.
Neen ick, en maect daer in geen murmuratie,
705[regelnummer]
Al seg ick een woort, ten is maer mijn sotternije.
Ic moet ooc op de kercke leven also wel als ghije,
Dus viel ick u af, ic brocht ons beyden grooten twist by.
Welck is doch den Gods Tempel?Ga naar margenoot+
Wever.
Een reyn geloovich herte, dats den rechten tempel Christi,
710[regelnummer]
Den welcken van ons so dicwils wert onreynicht,
Daer nochtans Christus te rechte met vereenicht.
Dats zijnen rechten tempel, ick segt u bloot.
Prochiaen.
Hoe, is een menschen herte dan wel so groot,
Dat den gecruysten Christi daer in wel logeert?
| |
[pagina 171]
| |
Coster.
715[regelnummer]
Voorwaer, my dunct dat hi daer een lutken stofeert,
Hy heeft der waerheyt daer inne haer eere benomen.
Wever.
Broeders, het rijcke der Hemelen en sal niet wtwendich comen,
Maer inwendich, seyt de schrift, inden gheest van binnen,
Dus en dorven wy tijen noch plaetse beminnen,
720[regelnummer]
Maer altoos naer dwoort Godts ons voeghen werckelijc.
Prochiaen.
O, inde Heylige schriftuere staet nochtans so merckelijck,
Hoe dat God tot Moysen sprac, wilt dit bevroeyen:
Eer ghy aen dese plaetse coemt, wilt u onschoeyen
Want de Aerde is heylich, weest dies bedachtich.
Wever.
725[regelnummer]
Broeders, dat staet in Exo., dat is warachtich,
Maer duer gods hulpe sal ic u dat wel anders leeren.
Moyses en was maer een knecht over thuys des Heeren,Ga naar margenoot+
Ende van Israel een wtwendich bewadere,
Maer nu is Christus gecomen, een sone vanden vadere,
730[regelnummer]
Sprekende tot de Samaritaensche vrouwe:
En bidt niet in dese plaetse met uwen betrouwe,
Maer op dat de conciencie blijve onbevreest,
So sult ghy den vader aenbidden inden gheest.
Dus en zijn wy niet meer onder des wets verstrangen.
Coster.
735[regelnummer]
Ey, de tonge en is met gheen cliesterhout behangen,
Sy gaet so wackere, al waert een roepende iagere.
Prochiaen.
Hy soude wel dienen tot eenen Cassen dragere,
Want die behooren veerdich te zijne van spraken.
Coster.
Men sal hem sint Jans nacht niet dorven waken,
740[regelnummer]
Want hy heeft claps genoech ende niet dan te vele.
Prochiaen.
Het is een nieu dinck, de Luyters comen altijt met schrift te spele,
Principael Paulus is meer haerlieder geclanc.
Coster.
Waey, sy slachten den Koeckoeck, sy singhen al eenen sanck,
Tis al by Christum dat sy sweeren, boven en beneen.
Prochiaen.
745[regelnummer]
Dats seker waer, sy en willen niemant den Christum aenbeen,Ga naar margenoot+
Also wy int 5. punct int bachuys vrewen.
| |
[pagina 172]
| |
Wever opt v. Artik.
O Broeders, het staet so dicwils inden Bybel geschreven:
Ick ben u Heer u God en anders geene,
Ghy en sult niemant dienen noch minnen dan my alleene;
750[regelnummer]
Ic ben de Fonteyne daer alle de genaden wt rijsen,
My sullen alle tongen loven en prijsen;
Ic ben u Borcht en steenrootse, als de wel gesinde;
Ic ben de Alpha ende de Omega, tbegin ende dinde,
Vol ialoerscher liefden ende brandender minnen,
755[regelnummer]
Sorge draghende dat hem de mensche sal laten verwinnen
Van eenige schepsele oft creaturen.
O Bruer, so en mogen wy dan ons herte nieuwers nastueren
Dan tot God, oft wy sullen als Goddeloose verstekers debben.
Prochiaen.
Wy moeten ten minsten voorsprekers hebben,
760[regelnummer]
Ghelijck de wereltlijcke Taelmans voor recht ons rappoort doen,
Also moeten de Santen voor Godt ons Woort doen,
Om dat wy te bequamer voor God mochten gepresen zijn.
Wever.Ga naar margenoot+
Sout so zijn, soo moest God van zijn Santen onderwesen zijn.
Sou daer eenige ghenade op den mensche zijn bedect.
765[regelnummer]
Ende Paulus seyt: Gods opset ende genade heeft ons salich gemaect.
Waer blijven nu u Procurerssen ende Procureerders?
Die sulcke seggen zijn Gods woort violeerders
Ende en houwen Godt niet voor onsen rechten verlichtere,
Maer sy houden hem meer voor eenen strangen richtere;
770[regelnummer]
Dus betroudy God strafheyt, strafheyt sal hy u bien,
Want na den geloove so sal elcken geschien,
Den eenen tzijnder salicheyt, den anderen tzijnder schamen.
Coster.
Hoe, wat meynde ghy dan, dat alle de heylige mannen,
Wiens namen bevesticht zijn inder schriftueren,
775[regelnummer]
Inden hemel sitten om eenen bemt te hueren?
Go neen sy, vrijlijc, al muecht ghijt so orconden,
Sy sitten daer en middelen onser alder sonden,
Die hem betrouwen en bidden, knout desen tittele.
Wever.
Daer staet nochtans Timothee int tweede Capittele
780[regelnummer]
Datter een middelare is tusschen ons ende den Vadere,Ga naar margenoot+
Dats Christus Jesus, de genadige Adere,
Die bidt eewelijcken voor ons sonder beswijcken.
In sint Jans Epistel hebben wy van gelijcken
Dat hy ons Advocaet is van soeter seden fijn.
785[regelnummer]
Dus laet ons doch met desen Advocaet te vreden zijn,
| |
[pagina 173]
| |
Niet soeckende eenich ander Advocaet;
Waer af in Numeri een schoon figuere staet,
Hoe Dathan en Abiron teghen Moyses wilden debben
En wilden eenen anderen voorspraker hebben
790[regelnummer]
Dan hen van God den Vader was geschoncken.
Maer wat isser af en zijn sy niet al tsamen versoncken?
Dus en laet ons niemant dan Christum aencleven.
Prochiaen.
Het staet nochtans inde gheestelijcke rechten geschreven,
Dwelc seer orbaerlijc is tot onser vromen;
795[regelnummer]
Als wy totten alder genadichsten Keyser willen comen
Ende hem willen eenighe nootsakelijcheyt ontknoopen,
So en mogen wy terstont aenden Keyser niet loopen
En so bouwelijc tegen hem ons rappoort // doen,
Maer wy sullen yemant bidden dat hy wille ons woort // doen,
800[regelnummer]
Principalijck die de meeste zijn van officien.
Wever.
Den Keyser en Christus zijn diversch van condicien:Ga naar margenoot+
Den Keyser is weerlijck, bedwongen ende onvrij,
Maer Christus die seyt: ‘alle die belast zijn die comen tot my
Ic sal u vermaken en verquicken en verfraeyen’.
805[regelnummer]
O bruer, en mogen u sulcke woorden noch niet paeyen,
So hoort Christus woorden noch eens fraey van valuere,
Seggende: ‘van de schaepkoey ben ic de rechte duere,
Daer ic mijn schaepkens wil in vergaren.
Die elders in climmen zijn dieven ende moordenaren’.
810[regelnummer]
Dats geseyt om te hoorene claerder ende naerder bescheet,
Want wat mensche dat anders dan tot Christum geet,
Die sal als een Moordenaer worden geplaecht,
Waer af ons de vierighe Esaias ghewaecht,
Seggende: ic ben een ialoerscher bruydegom heel met liefden gegort,
815[regelnummer]
Dat bedde is te enge ende den mantel is te cort.
Voort eenen corten mantel en can geen twee bedecken,
Een van tween moet af, ten baet slueren noch trecken.
Dats gheseyt, Godt wil de liefste ende weertste zijn alleene.
Coster.
O, Paulus schrijft ons so net en so reene,
820[regelnummer]
Hoe ons bedinge moet claer voor malcanderen zijn beseven.
Wever.Ga naar margenoot+
Dats warachtich, so lange als wy leven
Moeten wy voor malcanderen bidden met herten coene,
Maer na den doot en hebben wy geen voorsprekers te doene
Dan den voorspraker Christum vol alder genaden.
| |
[pagina 174]
| |
825[regelnummer]
Hy is van eewich tot eewich om troosten en om beraden,
Hy is ons rechte Priester en Bisschop, onse Pastoor.
Prochiaen.
Wy lesen nochtans soo menigen eerweerdighen doctoor
Die tvoorspreken der Santen so hoogelijc verheffen.
Coster.
Dats doch waer: Davids laetste Psalm, wilt dit beseffen,
830[regelnummer]
Daer hy seyt: loeft Godt met sange, met cimbalen soet
Ende loeft God in zijn Heyligen met soeter talen goet,
Ergo hier eyscht God selve sonder vercleyninge // siet.
Wever.
Voorwaer bruer, dat en was Gods noch Davids meyninge // niet.
Maer op dat elck desen Psalm te rechte soude leeren,
835[regelnummer]
So salmen God in zijn Heyligen eeren.Ga naar margenoot+
Dats datmen God sal loven van zijn bermhertige cracht,
Dat hy sulcke dingen in hen heeft gewracht.
Dats dat sy duer hen wederstaen hebben alle tribulatie,
Want int beste leven leyt de meeste temptatie.
840[regelnummer]
Dus sonder God zijn wy alle coper sonder geclanc.
Wy staen onder hem als de aerde onder spotbackers bedwanck,
Hi mach ons breken en maken, dus weest te vreden.
Prochiaen.
Ja, Centurio en heeft hy niet voor zijnen knecht ghebeden
Den welcken genesen was binnen de selve huere?
Wever.
845[regelnummer]
O, dats alle wereltlijcke overheeren een schoon figuere,
En alle Justiciers die sitten en rechten,
Hoe dat sy behooren te leven met haerlier knechten,
Waer inne dat Centurio seer te loven was,
Want hy kende dat Christus alle menschen te boven was,
850[regelnummer]
Dus zijn levende geloove heeft zijn knecht genesen.
Prochiaen.
Ja, maer waren de Heyligen doen voor God so seere gepresen,
Doen sy noch vleeschelijck waren in tswerelts termijn,
Hoe veel te saliger moeten sy nu dan zijnGa naar margenoot+
Als sy gheestelijck ende by Godt zijn, naer haer wenschen!
Wever.
855[regelnummer]
Schrift segt: vermaledijt zijn alle menschen
Die niet en blijven in dat de schriftuere belijdt.
Maer sy en seyt nerghens: sy zijn vermaledijt
Die geen Santen en aenbidden, merct wel het slot.
Dus en mogen wy niemant aenbidden dan den almogenden Godt,
860[regelnummer]
Want vermaledijt is de mensche die op eenen mensche betrout.
| |
[pagina 175]
| |
O verdoolde wercheyligen, hoe maect ghi u dan so stout
Den menschen aen te bidden duer u groot gekakele?
Prochiaen.
Ja, maer waerom gheschieter dan so menich schoon mirakele,
Want elc Sant heeft by na zijn sonderlinge siecte:
865[regelnummer]
Sinte Syaerde de speene, Sinte Servaes de heete siecte,
Sint Huybrecht de verwoetheyt, vreeschelijc boven maten,
Sint Mor vanden wolfs, Sinte Corijn vande loopende gaten,
Sint Job van pocken en sweeren, vremt van doene.
Wever.
S. Lucia van hertwee ende vanden rooden melesoene,
870[regelnummer]
Sinte Quinten van stille siecten, quaet van getiere,
S. Geertruyt vanden ratten ende vanden heeten viere,
Sinte Lenaert van die swac, cruepel gaen en manc,Ga naar margenoot+
Sinte Adriaen van die seer aelmachtich zijn en cranc,
S. Jeroen en S. Arnout van goeyen die verloren zijn.
Prochiaen.
875[regelnummer]
Sinte Barbele en Agatha van geswollen die versworen zijn,
Sinte Reynier vanden steene en serpenten die bijten,
Sinte Ghelijn en Sint Jan van kinders die vele crijten;
Quetert nu: is dit niet al tot onser vromen?
Wever.
O Goddelijc woort, waer sydy nu toecomen,
880[regelnummer]
Dwelck een medecijn is soeter dan Amandelen?
O Heylich licht, daer elck in moet wandelen,
Hoe volherdich wert de Schrift nu vervult boven maten,
Daer God spreect: mijn volc heeft den schepper verlaten,
En is alleen den schepsele aengehangen.
Prochiaen.
885[regelnummer]
Certeyn, ghy zijt erger dan een cot vol slangen,
Ghy spreect door den duyvel, want mijn cracht beroofdy // siet.
Wever.
Seg ic u de waerheit, waerom en geloofdy // my niet?
Oft leert my recht na de schriftuere.
Prochiaen.
Wat helpt dat ic u veel goey puntkens ruere?
890[regelnummer]
Ghi maect ons stom en verachtse als dingen die eyschelijc zijn.
Wever.Ga naar margenoot+
Ja, waerom is datte?
Prochiaen.
Dat vraechick u.
| |
[pagina 176]
| |
Wever.
Om dat u dingen geheel menschelijck zijn,
En wat menschelijck is, dat sal vergaen,
895[regelnummer]
Maer wat goddelijc is sal inder eewicheyt blijven staen.
Sghelijcx ist met u Procuruerders, wout ghijt wel doorgronden,
Want duer gierige Pausen is dat yerst gevonden,
Die tvolc daer toe bedwongen duer menich woort dat straf gaet,
Want: so menich Sant, so menigen aflaet.
900[regelnummer]
En daer duere coemt u den rijcdom en profijt in den Coffere
En: so menigen aflaet, so menigen offere.
Maer waecht wel wat de schrift haer seggende vermeet:
‘Vermaledijt is hy, die spijse der afgoden eedt’,
Dwelck ghy doet, al ist dat ghijt versaect,
905[regelnummer]
Want wten Santen hebt ghy nu u afgoden gemaect,
En boven Godt hebt ghy hen lof en prijs vermeert fijn.
Prochiaen.
Go, clapt dat ghy wilt, de Santen willen geeert zijn,
Want duer haer verdiensten zijn veel sondaers genesen.
Wever.Ga naar margenoot+
So seg ic datter geen meer duyvels en wesen
910[regelnummer]
Dan de Heyligen, sout so zijn also ghyse acht,
Want Lucifer en hadde maer een hooveerdich gedacht,
Men werp hem wten hemel naer tschrifts vertellen,
Om dat hy zijnen stoel als God wilde stellen.
Tghelijcx sout noch zijn, waren de Santen sulcx inde handelinge,
915[regelnummer]
Want God spreect: in my en is geen verwandelinge,
Noch hy en is gheen wtnemer der persoonen;
Hoe souden de Santen dan eenige plagen getoonen,
Daer David spreect: niet ons Heere, niet ons, maer u wen Name
Geeft glorie, lof, eere en danck eersame,
920[regelnummer]
Dus en laet ons doch niemant dan God aenbeen.
Prochiaen.
Tschrift seyt: op Moyses stoel sitten de Phariseen,
Dat sy u gebieden, daer suldy u toe welven.
Wever opt v j. Artik.
Daer gheeft ghy getuygenisse van u selven,
Want ghy so pruesch spreect ende onbesneen zijt,
925[regelnummer]
Dat ghy Priesters de rechte Scriben en Phariseen zijt,
Die Christus int Evangelio heeft verweten
Dat sy der weduwen huysen duereten
En der armer slechter menschen consciencie beswaren.
Voort zijn u tempels cuylen der Moordenaren,
930[regelnummer]
Dit zijn Gods woorden Matthei in x x i i j. bloot.
| |
[pagina 177]
| |
Prochiaen.
Dat en acht ic niet, de Phariseen zijn langhen tijt doot,
Men vint nu geen meer, dus laet staen u praten.
Wever.
O God, si hebben noch veel discipels achtergelaten,
Die wel so snoode zijn als de Phariseen,
935[regelnummer]
Want sy tvolck verleyen int tschijn van langhe gebeen,
En willen tgemeyn vole haer duechden vercoopen,
Recht offer haer overschoot met groote hoopen,
Daer al ons wercken zijn als een cleet van eender maencrancker vrouwen,
Also voren geseyt is naer Esaias ontfouwen.
940[regelnummer]
Lieve broeder, ghy en cont u hier af niet ontslaen.
Prochiaen.
Nicolaus Koppijn de montibus, wat hebt ghy ghedaen,
Dat ghy dees duytsche Bybels oyt hebt geconsenteert!
Coster.
Ic weet wel dat hy is ter hellen gecondemneert,
Oft ten minsten int vagevier groffelijc beswaert.
Wever.
945[regelnummer]
Dat is den rechten Phariseeuschen aert,
Dat sy eenen yegelijcken willen verdoemen
En haer selven alleen heylich willen noemen,
Soot bleeck aent vrouken die bevonden was in overspele,
De welcke sy steenen wilden naer twets bevelen,Ga naar margenoot+
950[regelnummer]
Mer Christus strafte propelijc haren pruescen moet;
Also, God sy geloeft, noch menich vroom broeder doet,
Als hy voor de Phariseen staet grootelijc benijt,
So spreect Christus duer hem daer hem therte af verblijt
En haer herte af brant, als dat vol fenijns gheblaect // is.
Prochiaen.
955[regelnummer]
Certeyn, ghy zijt snooder dan thout daer de galge af gemaect // is,
Wat doen wy dat ghy ons als Phariseen wilt gelijcken?
Wever.
Eylacen, dat sietmen dagelijcx wel blijcken,
Dat u wercken geheel Phariseeus zijn niet om verstrangen,
Want de Phariseen en dorsten Christum niet vanghen,
960[regelnummer]
Maer sy en lieten Pilatum niet ongemoeyt,
Sy en quamen geloopen als honden verwoeyt
En wilden Christum ter doot tierandelijc iagen;
Desgelijcx doet ghy noch van dagen te dagen:
U cloecheyt en derf Christus leden niet aentasten,
965[regelnummer]
Maer Baelious ende Marcgraven gadijt belasten,
Niet rustende maent, dach, tijt noch huere,
| |
[pagina 178]
| |
Maer seggende: sulc man die leest inde schriftuere,
Vangt hem en werpt hem op de banc, wy en sparen gheenen cost.
Voorts roep ghy: ‘crucifige’, daer ghy ter tafelen sit en scostGa naar margenoot+
970[regelnummer]
En seggen: al waert mijn vadere, ick sweert u op mijn trouwe,
Ick liet hem verbranden en gave selve thout daer touwe.
Noch en vint ghy nieuwers in scrifs verbreyen,
Dat de Phariseen sulcke dingen seyen,
Maer sy waren Christum rebel gans naer haer vermogen.
Prochiaen.
975[regelnummer]
Al dat ghy daer geseyt hebt, dats valschelijck gelogen,
Sulck werc en doen wy niet, dat versiert ghy duer u merch.
Wever.
Eylacen, dat scheen wel aen Doctor Albertus Heydelberch,
Hoe u volck hem tracteerden, al hielden sy haer geveyst,
Omdat hy Christum gepreect hadde ende dien gecruyst,
980[regelnummer]
Worde hy gevangen als een bedrieger der menschen,
Dwelck een werc was naer der Phariseen wenschen,
Hoe wel dat zijt voor tvolck noyt openbaerlijck en leden,
Maer sy en lieten den Cancelier nacht noch dach met vreden,
Hy en schreef Mandamenten niet om verstrangen,Ga naar margenoot+
985[regelnummer]
Dat de Meyere van Lueven sulck een verleyder soude vangen,
Want hy was een Heretijc oft ketter vol Luyterijen.
Prochiaen.
Go, hadde hy qualijc gepreect, so moestmen hem castijen,
Want daert recht toe inde Justicie strect.
Wever.
Go, hy heeft altoos tegen u kueckene geprect
990[regelnummer]
En alsulcke volck en muechdy sien noch hooren,
Want als Paulus seyt: vander waerheyt keert ghy u ooren
En gelooft sotte fabulen der ouder wijven,
En machmen u dan niet wel als Phariseen schrijven
En als Koeyen van Samarien, vet ghemest int groene?
Coster.
995[regelnummer]
Ghy naeckte Wever, wat hebt ghy metter schriftuere te doene,
Want ghy noyt ter scholen en quaemt in geender contreyen!
Wever.
Dat selve woort de Phariseen seyen,
Als Christus inden tempel quam dEvangelie preken,
So quamen de Phariseen vol haets ontsteken,
1000[regelnummer]
Seggende: ‘hoe mach dees timmermans Sone dees schrift verstaen,
Want hy noyt ter scholen heeft gegaen’?Ga naar margenoot+
Sgelijcx cont ghy geesteloose Phariseen gewagen,
Maer boven alle dinc moet ic u vragen,
| |
[pagina 179]
| |
Hoe wel de gramschap in u verwerret leeft:
1005[regelnummer]
Wie is badt geleert, die God oft de menschen geleert heeft?
Ick segge die Goddelijc geleert wert duer Christum perfect.
Prochiaen.
Maer weet ghy niet wat Christus int Evangelio spreect
Tot zijnen Apostelen vredelijc gesint:
Ten sy dat ghy zijt als dit ionge kint,
1010[regelnummer]
Ghi en sult geen deel hebben in mijn rijc gepresen.
Wever.
Tswaer, maer wy en mogen altijts geen kinderen der duysterheyt wesen,
Want so lange als sulc erfgenaem een kint is ten fijne,
So en schillet hem niet van een knecht te zijne.
Maer in dit Evangelie leert ons Christus overvloedich,
1015[regelnummer]
Hoe wy in alder simpelheyt moeten zijn ootmoedich,
Niet soeckende ydele gheestelijcke Philosophie,
Want wat ons Christus niet en leert, dats Afgoderije
En dats tegen Christum, na Paulus schrijven.
Prochiaen.
O rechte Justicie, waer muechdy blijven,
1020[regelnummer]
Dat ghy bluste de gramschap van onsen doctoren,
Want sy dagelijcx so veel schamps moeten hooren
Van dese Buffelsche ambachters, die botte beesten!Ga naar margenoot+
Maer diet beteren souden zijn selve vanden meesten!
Och, men berrent, men hangt nu in geen landouwe,
1025[regelnummer]
Maer, God betert, men hangtse nu al inde scouwe!
O, dander hertoge van geldere wasser seer fel // oppe.
Coster.
Tis waer, maer desen hertoghe, datser een taey geselle // oppe,
Hy stout zijn volc selve in sulck misbaren.
Prochiaen.
Wat wil ic u veel seggen, hy sal noch qualijc varen,
1030[regelnummer]
Hi soudese bernen en blaken, int water te gronde slaen.
Wever.
Tzijn al Phariseeusche woorden die wt uwen monde gaen.
Onder tschijn van duechden ghy seer fel in draven // zijt,
Maer tis goet te hooren, dat ghy de beschilderde graven // zijt,
Die van binnen vol stancx zijn en van buyten seer cierlijck.
1035[regelnummer]
Desgelijcx houden hen de Phariseen seer pruecx en manierlijck,
Vol pronckerijen zijn alle haer gedachten,
Waer voor ons Christus heeft leeren wachten,
Voor valsche Propheten tierannich en fel,
Seggende: ‘wacht u voor den deessem der Phariseen wel,
| |
[pagina 180]
| |
1040[regelnummer]
Welc is beveynstheyt ypocrijtich en groot,
Want weinich deesems versuert tgeheele broot’.
O lieve bruer, hoe cont ghy u nu geexcuseren?Ga naar margenoot+
Prochiaen.
Och, ginct naer mijnen sin, ic sou u wel examineren,
Ick meyne, de wacker tonghe sou haer clappen wel laten.
Wever.
1045[regelnummer]
Ke lieve bruer, wat sou u dat mogen baten?
Al mochty my tierannelijc vander werelt trecken,
So soude God weder eenen anderen Heliam verwecken,
Daer u herte tiemael swaerder af sou werden gepijnt.
Prochiaen.
Maer waerdy so heylich als ghy wel schijnt,
1050[regelnummer]
So sout ghy openbaerlijc dEvangelie preken.
Wat wilt ghy tegen my clappen oft spreken,
Spreeckt daert van doene is en verwacht dan uwen tittele.
Wever.
Sint Jan die schrijft int sevenste Capittele,
Hoe dat Jesus naer Galileen trock om duechs verwecken,
1055[regelnummer]
Want hy wilde niet om na Judeen trecken,
Om dat hem de Joden te dooden sochten.
Nochtans zijn Broeders hem te voren brochten,
Dat hy hem na Judeen wilde keeren,
Op dat zijn discipelen souden sien en leeren
1060[regelnummer]
De teeckenen, die hy dede avont en morgen,
Want wie vry int openbaer is, die en doet niet verborgen.
Maer doen antwoorde Christus sulcken broederen boos:Ga naar margenoot+
‘Mijnen tijt en is noch hier niet, maer den uwen is altoos’,
En gelijcx segge ick oock wt Christus monde.
1065[regelnummer]
Maer als de huere is recht tijt en stonde,
Dan sal Gods geest mijn geest regeren,
Dat ick int Cruyce Christi sal triumpheren.
Niet dat ic sulcx can hebben door mijn heylich leven,
Maer Gods genade moetet willen en tvolbrenghen gheven,
1070[regelnummer]
Want wt my selven en can ic my niet beroemen.
Prochiaen.
Tis niet van noode dat wy ons lijf verdoemen
Om quade opinien oft suspecte saken,
Die niet dan erruer en oproer en maken,
Als swermers en Ketters dagelijcx bedrijven.
1075[regelnummer]
Dus laet ons by goede gewoonte blijven,
Als ons de heylige Vader den Paus leert ende bidt.
| |
[pagina 181]
| |
Wever opt v i j. Artik.
In wat plaetse segt ghy dat de Paus sidt?
Oft wat grontvestinge heeft zijn fondatie?
Prochiaen.
Op sinte Peters stoel heeft hy zijn dominatie,
1080[regelnummer]
Daer hy tgoet sal planten ende quaet wtroeden.
Wever.
Te vergeefs dientmen God met menschen geboden,
Wy en mogen niet doen al tgene dat ons genoecht,
Maer wy moeten doen tgene dat God gevoecht.
Want souden wy na onsen kop arm en rijck // leven,
1085[regelnummer]
So moesten wy de Heydenen groot gelijc // geven,Ga naar margenoot+
Die na der natueren so eerlijc hebben gewandelt.
Coster.
Wy seggen dat een Paus goet doet en handelt,
Dat is van sulcker macht ende autoriteyt,
Als tgene dat Petrus ende Paulus seyt,
1090[regelnummer]
Ja oock tegen de schriftuere te dispenseren.
Wever.
Hoe onderwint ghy u den geest Gods te blasphemeren,
Dat ghy sPaus heylicheit so groot hebt vercoren?
Hy is doch even so wel in sonden geboren
En in sonden ontfangen als ander menschen?
1095[regelnummer]
Wat vragen wy dan na zijn huylen en wenschen,
Na zijn benedictie oft vermaledien?
Ic houdse al voor consten van tooverijen,
Want hy niet dan gelt en soect en wereltlijc eere.
Maer sochte hy de rechte Apostolische leere,
1100[regelnummer]
Hoe de menschen moeten op Christum staen,
So sout hem als Paus Adrianus gaen,
Die van zijn valsche Apostolen wert vergheven.
Prochiaen.
Totten Romeynen staet door Paulum gheschreven:
Alle vleesch is onderdanich der overste machten.
1105[regelnummer]
Oock en salmen den Ouden niet vloecken met clachten,
Maer in eeren houden met groote reverentie,
Als ons Matheus in tweentwintich annoteert.
Dus al ist, dat de Paus menigen accuseert,
Dat doet hy door de cracht en bevel Petri coen.Ga naar margenoot+
Wever.
1110[regelnummer]
Hy macht door de cracht des grooten Antichrists doen,
Dwelc hy doch selve is en eewelijck blijft.
Waer af Paulus totten Tessalonicensen schrijft,
Hoe hy hem vertoonen sal als een exempele,
| |
[pagina 182]
| |
Sittende int hoochste vanden tempele,
1115[regelnummer]
Daer hy hem sal doen aanbidden als een Godt.
Maer door de mont zijns geests sal zijn rijc werden een spot,
Als Johannes openbaringe fijn declareert,
Hoe de Paus met de hoere van Babel boeleert,
Maer de Engelen sullen roepen alle met allen:
1120[regelnummer]
‘Babel de groote hoere, sy is gevallen!’
Set in alsulcke teeckenen tsPaus insettingen groen.
Prochiaen.
O verdoemt wicht, erger als afgesnoeyt!
De Paus is Antechrist, zegt ghy eest,
So hadde Petrus ooc een Antechrist gheweest,
1125[regelnummer]
Die bont en ontbont de sonden int gemeen.
Wever.
Petrus ende de Paus zijn verre van een:
Petrus en hadde geen bussen, bogen noch tirannich gespuys,
Maer hy lach tot Simon de huyvetter thuys,
Ootmoedich tvolck leerende met soetheyt wel,
1130[regelnummer]
Seggende: ghy zijt het volck van Israel,
Geroepen totten Coninclijcken priesterdom valiant’,
Maer hy en heeft noyt menschen ghesoden oft verbrant,Ga naar margenoot+
Noch noyt anders dan dwoort Gods geschreven,
Want door de wet die God selve heeft gegeven,
1135[regelnummer]
Mach niemant de volcomen Gods genade smaken,
Hoe veel te min mach sPaus wet doch salich maken
Die vol bedrochs is en vol ketterijen.
Coster.
Waer ic als den Paus, ic soude u vermaledijen,
En verbannen u eewelijck int Helsche verdriet.
Wever.
1140[regelnummer]
Waerom en vermaledijde hy Borbon niet,
Doen hy hem nam van Engelborch gevangen?
Hy soude met recht sulc volc doen braen en hangen
En niet aensien Duytschen, Walen noch Polen,
Ja vermaledijense, so swert als Houtcolen,
1145[regelnummer]
Maer Symon magus heeft haer cracht verloren.
Coster.
O meester, sint dat Evangelis verstant was geboren,
So moesten wy metten Creeften wandelen,
Want als Wevers en visschers schriftuere handelen,
So is sPaus insettinge voor de honden gekeert.
Prochiaen.
1150[regelnummer]
Hoort hoe properlijc dat Paulus zijn Broeders leert
In alle saechtmoedige redelijcke zeden,
| |
[pagina 183]
| |
Dat elc met zijn roepinge sal zijn tevreden,
Daer hem God in gestelt heeft, die en wert geen verleyder:Ga naar margenoot+
Een Bisschop een Bisscop, een arbeyder een arbeyder,
1155[regelnummer]
Een Coninck een Coninc, een heere een heere.
Hier mede straft hy u valsche kettersche leere,
Dat ghy ongeroepen hebt gheleert en geschreven.
Wever.
Ic en hebbe my noyt voor Leeraer wtgegeven,
Noch Diaken noch Bisschop in swerelts condute,
1160[regelnummer]
Maer ic geve my voor een arm sondaer wte
Die niet weert en ben, dat ic mijn oogen op God sal slaan.
Dat hy my geeft, dat heeft hy wt genaden gedaen.
Oft ic nu als een liefhebber der Schriftueren gesint ben,
Daerom en seg ic niet dat ic voor eenen Bisschop bemint ben.
1165[regelnummer]
Oft my God met een cleyn pont heeft willen besorgen,
Dat selve en mach ic int aerde niet verborgen,
Maer dach ende nacht vande wet des heeren spreken.
Dus en machmen dlicht onder tkoren vat niet steken,
Den ongeleerden leeren is een werc van Charitaten.
Prochiaen.
1170[regelnummer]
Die macht heeft Christus onsen Paus gelaten,
Daer na zijnen Stadthouder vol reverentie;
Dat wy binden, ontbinden is van sulcker potentie
Al oft den vinger Godts selve hadde gebonden,
Want Christus spreect selver door een soet vermonden:
1175[regelnummer]
Die u veracht, die veracht my seer swaerlijckGa naar margenoot+
En die u eeren, die eeren my eenpaerlijck.
Dus moet ghy ons eeren, al waert ghy noch so versteent.
Wever.
Dat en is de eere niet, die Christus meent,
Dat wy voor u, Papen, voor u sullen stuypen en basen,
1180[regelnummer]
Want daer door wert u therte seer opgeblasen,
Dat ghy u selven niet en cont gekennen,
Maer Wereltlijcke Overheden, heerschen, rijden en rennen.
Daerom seyt Christus, merct dit voort versinste // fijn:
‘Die de grootste onder u is, die sal de minste // zijn’.
1185 [regelnummer]
Waer blijft nu uwen Paus met al zijn pralen,
Met alle zijn Bisschoppen en Cardinalen?
Sy zijn Balams knechten vol Afgoderijen,
Hinckende als Veltpapen aen beyde sijen,
Om eenen Peperkoec propheterende tegen God.
1190[regelnummer]
Die nu sulcx dorren straffen, die zijn dwaes en sot
En die moeten met Joseph in de Cisteerne.
Dus geefdy de schellen en ghy eedt de keerne;
Ons preect ghy de wet en ghy bruyct de Ghenade,
| |
[pagina 184]
| |
Maer my grouwelt: Gods ontfermen coemt u te spade!
1195[regelnummer]
Ick late sulcx rechten, die dat bevolen is.
Coster.
Ke, gaet henen en segt dat u tvercken gestolen is,
Dat ghy noyt en saecht, noch u dagen niet en wist!Ga naar margenoot+
Wat meynt desen blinden, ongeleerden Sophist,
Dat wy ooc niet en weten van Godts woort bescheet?
Wever.
1200[regelnummer]
Den knecht die den wille zijns Heeren weet
Ende niet en doet, die verdient veel slagen.
Hoe cont ghy dan de waerheyt vervolgen en plagen,
Na dat ghy segt dat ghy de waerheyt verstaet?
Tis wonder dan, dat ghy Christum in zijn leden slaet,
1205[regelnummer]
Ja verdoemt en martelt als Eveldaders,
Ghy zijt doch richters, Aenclagers en verraders,
En noch segt ghy: hadt ghy gheleeft in der Propheten tijt,
Ghy en hadtse niet gedoot noch gebenedijt!
Dwelck ghy veel anders meynt na uwen eesche,
1210[regelnummer]
Want, leefde Christus selve noch inden vleesche
Ende hy Spaus heylicheyt wilde maken te scanden,
Ghy sout hem niet cruycen, maer levende branden,
En liever dan ghy zijn dorstich herte sout laven goet ront,
Ghy staeckt hem liever eenen bal inden mont,
1215[regelnummer]
Als ghy te Bruessel, te Lueven en ter Goes hebt ghedaen.
So veel te min kan ic noch de Phariseen versmaen,
Want sy lieten Christum zijn sprake tot in der doot.
Coster.
Wat segt ghy hier af?Ga naar margenoot+
Prochiaen.
Ick clauwe mijn hooft, ick schuere de cleeren van mijnen schoot!
1220[regelnummer]
Laten wy hem gewerden tot zijnder vromen,
Ick sorge so sullen de Romeynen comen
Ende nemen ons onse lant ende lieden,
Soudemen des oversten Priesters bevel en gebieden
Also oneerlijc verachten, verpletten,
1225[regelnummer]
Diemen met rechte inde stadt Gods soude setten,
Want Malachias spreect selve duer die van God:
‘De Priester is een Engel des Heeren Sebaoth’,
Hoe versmaet ghy ons dan achter rugghe oft present?
Wever.
Sulcx seyt Malachias, ic staet present,
1230[regelnummer]
Soo verre als ghy tvolck weydet met dwoort des Heeren,
Maer als ghy haer wilt menschelijcke droomen leeren,
Gelijc Missen en Vagevier, nijgen en knielen,
| |
[pagina 185]
| |
Biechten en vasten en bevaert loopen voor de sielen,
So houde icse voor fenijn dat niemant aentasten en wilt.
Prochiaen. Dat v i i j. Artik.
1235[regelnummer]
So hoor ic wel dat ghy de XL. Dagen niet vasten en wilt,
Die God selve gevast heeft sonder respijt.
Wever.
Hy haddet goet vasten, hy en hadde gheenen appetijt,Ga naar margenoot+
Want oen hy gevast hadde XL. nachten en daghen,
Doen hongerde hem nae Schriftuers gewagen.
1240[regelnummer]
Al hadde hy ooc gevast met dorst en hongeren,
Dat heeft hy voor ons gedaen naer schrift der Jongeren,
Gelijc hy door zijn Lijden ons paeys heeft verworven.
Want Christus en is voor hem selven niet ghestorven,
Maer voor ons is zijn vasten, zijn passie, zijn lijden,
1245[regelnummer]
Op dat wy door zijn verdienste met hem souden verblijden.
Wat wilt ghy dan van Christus vasten callen,
Ende van dat een argument op dat ander vallen?
Wilt ghi al doen dat Christus gedaen // heeft,
So moest ghy oock dooden verwecken, als de schrift vermaen // geeft,
1250[regelnummer]
Dooven te doen hooren en stommen doen spreken.
Coster.
Ick segge noch: tzijn al valsche ketters treken,
Die tegen vasten spreken met smerten.
De Niniviten, en vasten sy niet van herten,
En deden Penitentie drie dagen lanck?
Prochiaen.
1255[regelnummer]
Oock de borgers van Jabel, hoort Schrifts geclanck,
En tvolck van Misphat, oock Esdras minioot.
Coster.Ga naar margenoot+
De Prophetissche Anna was in penitentie groot
Duer vasten en oock door bidden mede.
Prochiaen.
Ooc de Apostolen, als sy gingen ten ghebede,
1260[regelnummer]
So hebben sy gevast, ic segt u groffelijck.
Wever.
Sulcx en straffe ick niet, maer prijset loffelijck,
Die in sulcke meyninge vasten onbelast,
Ghelijck de vrome ouderen hebben gevast,
Want sy en hebben niet ghevast om verdienste noch om loon,
1265[regelnummer]
Noch wt bedwanck noch vreesen van eenich persoon,
Noch wt hypocrisie, als nu is de wijse,
| |
[pagina 186]
| |
Sy en vasten ooc niet van eenige wtgenomen spijse,
Als vlees, eyeren, boter oft kaes, groot noch cleyn,
Want den reynen (seyt Paulus) is alle dinc reyn.
1270[regelnummer]
Ooc heeft hyse voor leere der duyvelen beseeft,
Die de spijse verbieden die Godt geheylicht heeft,
Niet aensiende tijt, stondt noch eenigen dach,
Want al wat op de merct veyl coemt, muecht ghy eten present,
So verre als ghy de conciencie niet en scheynt,
1275[regelnummer]
Noch u even broeders daerin niet geergert en zijn,
Anders en proefde ick liever geen vlees noch gesuyckerden wijn,
Dan ick den crancken soude schandaliseren.
Prochiaen.
Hoe muecht ghy doch soo teghen den text argueren?Ga naar margenoot+
Doen de duyvel wt den mensche niet en wilde vlien,
1280[regelnummer]
Ten moesten door vasten en bidden geschien.
Wilt ghy, legt ons dat wt schriftuerlijcken.
Wever.
Dat is recht, de Sathan en sal van ons niet wijcken,
So lange ons Leden (als de Schrift verclaert)
Met overvloet der spijsen oft dranc zijn beswaert,
1285[regelnummer]
Want daer door coemt een ongeschict leven,
Maer door soberheyt wert gulsicheyt wt ons ghedreven,
En tgebet der geloovigen breect de banden der Hellen.
Tgeloove can de stricken des Sathans vellen.
Waer gheloove is, is soberheyt en ghebet seer crachtich.
1290[regelnummer]
Waer geloove is, daer is liefde en paeys eendrachtich.
Tgelove en werct niet overvloedich eten oft drincken,
Want overvloet doeget verstant en memorie sincken.
Soberheyt maect bequame redelijcke sinnen,
Soberheyt purgeert dat lichaem van binnen,
1295[regelnummer]
Maer overvloet maect den mensche seer onbequaem,
Overvloet maect den mensche tweedrachtich, onvreedsaem,
Overvloet hoererije en luxurie verwect,
Overvloet hem in alle onredelijcheyt ontdect,
Daerom is alle overvloet met Sathan verplicht:
1300[regelnummer]
In overvloet heeft den Sathan zijn wellust gesicht,Ga naar margenoot+
En also lange als den mensche met Bachus geschent // is,
So weet hy seker, dat hem den Satan ontrent // is,
En hy woont inden Sathan ende den Sathan in hem.
Prochiaen.
‘Als ghy vast’, seyt Christus van den Priesters tot Jerusalem,
1305[regelnummer]
‘So en mismaect u aenschijn niet claghelijck int wesen,
Op dat ghy vanden menschen sout zijn gepresen’,
Hier en straft Christus tvasten niet, maer hy prijset seere.
| |
[pagina 187]
| |
Wever.
Ick en straft oock niet, dat kent de Heere,
Maer God en vraecht niet wat ghy sult drincken oft eten,
1310[regelnummer]
Dus wilt ghy den rechten gront van tvasten weten,
Leest Esaiam int achtenvijftichste Capittel.
Daer vint ghy die rechte glose inden tittel,
Hoe een Christen sal vasten ongefenijnicht,
Seggende: Wat helpt dat een mensche zijn siele pijnicht,
1315[regelnummer]
So dat hy is eenen dach van spijse onversaet,
Dat hem thooft als een draeyende Circkel staet?
Maer dat rechte vasten is daer God af seyt:
Bint los de knoopen der ongodlijcheyt
En schelt quijte de schult der quader coopmanschappen;
1320[regelnummer]
Vergeeft die u met valschen eede betrappen,Ga naar margenoot+
Den ellendigen, bedroefden troost inder noot;
Den behoefdigen, hongerigen breeckt u broot;
Den verdoolden sult ghy herbergen by en verre,
So sal u licht lichten als de morgen sterre,
1325[regelnummer]
En op de erve Jacobs sult ghy zijn verlusticht.
Prochiaen.
Mijn herte en is niet ghevredicht noch gherusticht,
Als ic niet op dagen noch op stonden en sal mercken,
Na de gewoonheyt der heyliger kercken,
Eens des dachs sadt te eten en dat eens voor al.
Wever.
1330[regelnummer]
Ja, so vol dat u dunct dat dlijf bersten sal,
Als Jeronimus spreect op sulcke plompe gasten:
Eenen vollen buyck die heeft goet lang te vasten.
Wanneer worter meerder overvloedicheyt bedacht,
En de spijse gulsichlijcker toegebracht,
1335[regelnummer]
Dan op uwe bedwongen, versierde vastendagen?
Die sulcke besocht hebben, mogen dat wagen.
Dus houdic met Esaias vasten en anders geene.
En voort een matelijck, sober leven gemeene,
Dat love ick en prijse ick tot allen tijen,
1340[regelnummer]
Dus laet ons nu dese questie stellen te sijen
En laet ons van tvyeren der heylige dagen spreken.
Prochiaen dat i x. Artik.
Des heyligen daechs en machmen de hant aen werck niet steken
Om gelt oft gelts weert daer met te winnene,
Maer de mensche sal dencken hem te bekinnene:Ga naar margenoot+
1345[regelnummer]
Wat den vierdach in heeft en wat den vierdach is,
Want den vierdach is ingeset, dat is gewis,
Om dat hy sal versoenen zijn boose leven,
Wat hy de weke doorgebrocht heeft en bedreven;
| |
[pagina 188]
| |
Want daerom geeft den vierdach ruste, tijt en stonden,
1350[regelnummer]
Dat den mensche versoenen can voor God zijn sonden.
Cureert ghy, segt hier tegen met goeder manieren.
Wever.
Met wat wercken salmen den vierdach vieren?
Oft wat heet ghy recht vieren, segt hier de secreten.
Coster.
Wat dat vieren is?
Wever.
1355[regelnummer]
Ja.
Prochiaen.
Dats goet om weten:
Op geen feestdagen en machmen geensins wercken,
Maer sedich en manierlijck gaen ter kercken,
Lesende veel Pater nosters en Ave marijen,
1360[regelnummer]
Hoorende de solemniteyt der seven getijen,
Diemen inder kercken doet met grooter eerweerdicheyt.
Wever.
Daer en merc ick anders niet wt dan groote hooveerdicheyt,
Als purpuren, sijden en flouweelen cappen,
Costelijcke Casulen met goude lappen,
1365[regelnummer]
Ja gouden, silveren kelcken met hoopen,
Daer de dwase menschen na dringen en loopen,Ga naar margenoot+
Want haer betrouwen daer op qwaet om bestieren // is.
Maer wildy weten wat warachtich vieren // is,
Ende welc onsen rechten Sabaoth moet wesen,
1370[regelnummer]
So wilt totten Colosseren int tweede lesen.
Merct wel wat u Paulus daer sal ghewagen,
Dat alle Sabbathen ende nieuwe vierdagen
En zijn maer een scaduwe, die ons vromende was
Van onse verlossinge, die ons toecomende was,
1375[regelnummer]
Dat was Jesus Christus van Nazarenen.
Die is ons Sabaoth en anders geenen;
Hy is ons Hooft, ons wet, en ons gratie;
Hy is ons troost en consolatie;
Hy is ons veltheere, die ons eewelijc by // is;
1380[regelnummer]
Zijnen aert is, dat wy wesen sullen gelijc hy // is:
Bermhertich, vreetsaem ende saechtmoedich,
Hem beminnende van herten overvloedich,
Also moetmen den Sabbath vieren oprecht.
Oock als wy bedroeft en vermoeyt zijn, soo de Schrift secht,
1385[regelnummer]
So sullen wy door een vrolijck lusten
Onse leden op Christum, onsen Sabboth, rusten,
Want Sabboth is eenen rustdach na Gods decreten.
| |
[pagina 189]
| |
Hier mede wert alle wtwendich vieren wech gesmeten,
Want aenhoort Mosen zijnen volcke gebieden // fijn:
1390[regelnummer]
En laet geen dachverkieser onder u lieden // zijn,
Hoe coemt dan dat ghy de dagen dus verscheyt?Ga naar margenoot+
Prochiaen.
Ick gheloove seker dat ghy oock tsondaechs arbeyt,
Die God selve geboden heeft, losch van envije.
So en hoordick mijn daghen noyt meerder ketterije,
1395[regelnummer]
Sult ghy tsondaechs wercken, dat moeyt my seere,
Die ingeset is vanden almoghenden Heere,
Men soude u met recht steenigen in doots verdriet.
Wever.
Waerom en steenicht ghy dan alle pasteybackers niet,
Die tsondaechs en sheylichdaechs staen en smullen?
Prochiaen.
1400[regelnummer]
Dat is nootsakelijck.
Wever.
Ja, maer tis om uwen leckeren mont te vullen,
Daerom segdy dat noot is, ghy Canoniken,
Maer tis recht een spijse voor papen en moniken,
En niet voor Wevers, Pelsers oft Smeden,
1405[regelnummer]
Die zijn met een stuck kaes wel te vreden
En grof broot en water, gelijckende den hane.
Maer niet te min, dat en coemt hier niet te bane,
Dus seg ic: des Sabboths scaduwe is nu voorby,
Hebben wy dlichaem, so zijn wy der schaduwen vry,
1410[regelnummer]
Want God maecte de Gomoriten ter schanden:
My walcht (seyt hy) u vierdagen en offerhanden,
Want mijn siele die haetse tot inder doot.
Prochiaen.Ga naar margenoot+
De Keerle raest.
Coster.
Hy is verwoet.
Wever.
1415[regelnummer]
Ick en ben, want ick mach noch wel broot.
Dwoort dat ick spreke, dats claer en perfect,
Welck God door Esaias mont verwect.
Ic en can anders niet spreken dan de schrift vermelt.
Prochiaen.
Wy seggen die hem tsondaechs tarbeyden stelt,
1420[regelnummer]
Die en houden wy voor geen Lidt der Christen ghemeente,
Maer wy houden hem voor etter in ons gebeente,
Als een schalck ooge, diemen wt sal steken.
| |
[pagina 190]
| |
Coster.
Wy seggen: Die sulck opinie houden en preken,
Dat zijn rechte verleyders en Donatisten.
Wever.
1425[regelnummer]
Ic en ben geen verleyder, maer ben een Christen;
Int bloet Christi ben ick ghedoopt wt genaden,
En niet wt mijn vernuft oft redelijcke daden,
Dies mach my inder vrijheyt der dagen stercken.
Prochiaen.
Soo wilt ghy dan tSondaechs en Sheylichdaechs wercken?
1430[regelnummer]
Ja? En avont en morgen met cloecken beschouwe?
Wever.
Ja ick, en dede het rammelen van mijnen getouwe,
Ick sou des sondaechs, sheylichdaechs en Paesschen labueren,Ga naar margenoot+
Met goey conscientie wter Schriftueren,
Door bewijs des ouden ende nieuwen testament.
Prochiaen.
1435[regelnummer]
Noyt en schreef Luther met alle zijn convent
So onbevreest, als ghy ons vercleenicht ras.
Weet ghy niet, dat den man na der wet ghesteenicht was,
Om dat hi op den Sabbath hadde hout vergaert?
Wever.
Dat is warachtich, dat ghy daer verclaert,
1440[regelnummer]
Maer dat neemt ghy nader wet voor uwen termijn.
Paulus seyt, dat wy niet meer onder de wet en zijn,
Maer onder de genade niet om beswijcken,
Dus moet nu de wet voor de genade wijcken,
Want sy en maect niemant salich, hoe vremt ghy tiert.
1445[regelnummer]
Christus en heeft den Sabboth wtwendich niet gheviert
Na de wet Moyse ende der Phariseen;
Dies spraken sy, als ghy weet, onbesneen:
‘Dees mensche sondicht seere tegen Moyses verbont,
Want op den Sabboth maect hy de crancke gesont’,
1450[regelnummer]
Desgelijcx wilt ghy op my oock wat versieren.
Prochiaen.
Op den Sabbath, seg ick, en machmen geen werck hantieren
Om ghelt te verdienen, al spreeckt ghy noch so koen.Ga naar margenoot+
Wever.
Hoe coemt dan, dat ghy wilt tsondaechs Misse doen,
Wtvaerden, Jaergetijden oft sielebranden?
1455[regelnummer]
Want ghy loopt altijt open met beyden handen,
Tis al gelt dat ghy soect, meer dan den geest,
En op u hooghe feestdagen wint ghy aldermeest,
| |
[pagina 191]
| |
Want op de loffelijcke Feest, Kersdach voorwaer,
Dan doet ghy drie missen, dats openbaer,
1460[regelnummer]
En tis al: Da nobis, Da nobis (wilt ons geven).
Prochiaen.
Paulus seyt: ‘die den Outaer dient, moeter af leven’,
Hoe wel dat ghyder noch eens op beent.
Wever.
Dat en is den outaer niet, die Paulus meent,
Maer hy spreect dat vande oprechte Predicanten,
1465[regelnummer]
En niet van Monicken, Papen oft observanten,
Die nacht en dach in haren Tempel staen en proncken.
Prochiaen.
Tschijnt ghy hebt wt Basiliscus croes ghedroncken,
Dat ghy Gods dienst so wilt bedrecken, beslijcken.
Wever.Ga naar margenoot+
Waer by sal ic doch dit geslachte gelijcken?
1470[regelnummer]
Ja, by de kinderen die op de merct sitten beschanst,
Segghende: wy pijpen u, ghy en hebt ons niet gedanst,
Wy hebben u geclaecht en ghy en wilt niet weenen.
Coster.
Wat mach Christus doch met die redene meenen,
Om dat hy daer spreect van pijpen, van dansen?
Wever.
1475[regelnummer]
Dat is vander boosheyt der Phariseen cansen,
Van haer hertneckicheyt, vol valscher mincken,
Want Sint Jan (seyt By) en wil met hem eten noch drincken,
En die seyden: Hy was metten duyvel beseten,
En ick (seyt hy) hebbe met u gedroncken en geten,
1480[regelnummer]
Daerom ben ic een wijnsuyper, een onverlaet.
Den eenen was hy te goet, den anderen te quaet;
Den eenen te benaut, den anderen te vry.
Desgelijcx gaetet u lieden oock met my:
Om dat ick de vrijheyt der dagen wil prijsen,
1485[regelnummer]
So wilt ghy my voor een ketter verwijsen,
Of voor een verleyder, beruchtich van secten.
Prochiaen.
Tis waer, wy houdense al voor rechte suspecten,
Die den Sondach ende den heylichdach verachten,
Ja kijven en schelden, roepen en prachten,
1490[regelnummer]
Niet swijgende haer opinie oft geloovens gront,Ga naar margenoot+
Ja geven haer saken al de werelt inden mont,
Recht ofter grooten prijs wert in behaelt.
| |
[pagina 192]
| |
Coster.
Heeroom, tis alsomen tgemeen spreeckwoort verhaelt:
Sijn tonghe wert gheheeten schave,
1495[regelnummer]
Watter op coemt, dat moeter ave.
Sy en connen niet swijgen haer eygen perijckel,
Also vermelt toch het thiende artijckel,
Dat sy elcken haer opinie leeren.
Wever opt x. Artik.
Waerom en sullen wy niet spreken van dwoort des Heeren?
1500[regelnummer]
Tzijn de windelen daer Christus leyt in ghewonden,
Ja, een schijnende lanterne voor onse sonden,
Een vrolijcke, ontsprekelijcke blijde Mare,
Een geruchte des vreedts, los, vrij van vare,
Gheen schat gelijckende van prijse oft valuere.
1505[regelnummer]
Hoe salmen dan de Godlijcke schriftuere
Verdempen, begraven, verswijgen, verborgen?
Prochiaen.
Daerom en suit ghy niet avont en morgen
Roepen, crijschen en leeren achter straten.
Sulcx en wert niemant dan de geleerde toegelaten,
1510[regelnummer]
Als Doctoren, Licenciaten, Priesters, Pastoren,
Die salmen met alle neersticheyt hooren
Ende niet den gemeynen puepele te gadere.
Wever.Ga naar margenoot+
Waerom danct Christus dan zijn hemelsche Vadere,
Dat hijt verborgen heeft des werelts wijsen,
1515[regelnummer]
Gegeven den cleynen, den Simpelen met prijsen.
Ja, als Christus geboren was tot onser vromen,
So en is den Engel tot Annas, Cayphas niet gecomen
En heeft haer de vrolijcke bootschap niet verclaert,
Maer hevet den herders int velt geopenbaert.
1520[regelnummer]
Ooc en heeft Christus zijn Apostels niet vercoren
Die wt den Phariseeuschen stamme zijn geboren,
Maer wt plompe visschers, rou int verstant,
En den Gheest Godts heeft haer dat woort ingeplant,
En niet door hooge scholen van Philosophien.
Coster.
1525[regelnummer]
Van boven tot beneden steect ghy vol ketterijen,
Ghy en denckt niet anders, daer ghy u in verhuecht,
Dan dat ghy de Papen den mont stoppen muecht,
Ende en wilt niet swijgen uwen gront verwaent.
Wever.
Den vrient diemen lief heeft, wert dicwils vermaent.
1530[regelnummer]
En die van Godt is, die hoort gheerne van Godt.
| |
[pagina 193]
| |
Ic prijse mijnen Heere, zijn bevel ende gebodt,
Sijn iock is gemackelijck, zijnen last is sachte,Ga naar margenoot+
Ja, hy hout selve voor ons regardt en wachte,
Als David seyt: hadde God niet voor ons gestaen,
1535[regelnummer]
Wy waren als de watervloet vergaen,
En onse vianden hadden ons verslont.
Hoe sal ick nu swijgen en stoppen mijnen mont,
En laten u blasphemeren den Godlijcken vrede?
So versaeck ick Christum, als Petrus dede,
1540[regelnummer]
En ic en derf hem niet voor de menschen belijden.
Prochiaen.
Ja, maer men moet spreken op stonden, op tijden,
En mijden de erghernissen die daer wt comen.
Wever.
Daer hebt ghy een voncke vander waerheyt vernomen,
Want de Wijseman leert ons ende is expres:
1545[regelnummer]
Ter plaetsen daer Godts woort niet ghehoort en es,
Voor sulcke sult ghy swijghen ende den mont houden stille.
Coster.
Ergo, so ist dan des Heeren wille,
Dat wy sullen spreken en ghy suit swijgen,
Want wy sullen meer met woorden vercrijgen
1550[regelnummer]
Dan ghy sult verwerven met al uwen goede.
Wever.
Dats recht: al stredic als Paulus totten bloede,
So en sou mijn bloet niet ghelden teghen uwen droome,Ga naar margenoot+
Om dat ghy gesalft zijt metten smeer van Roome,
So hebt ghy hier de magnificentie.
1555[regelnummer]
U hoort ooc de macht, de heele potentie,
Als ghy de Schaepkens metter waerheyt wilt weyden.
Maer als ghyse wilt de cromme wegen leyden,
So zijt ghy den Antechrist oft Antechrists knecht.
Prochiaen.
Ghy muecht pochen en snorcken, wy hebben macht en recht,
1560[regelnummer]
Wat wy seggen, dat gelt voor God ende den lieden.
Wilt ghy ons dan meester heeten oft verbieden,
So waert schade, datter geleerde lieden waren;
Daer Wevers en Pelsers de schriftuer willen verclaren,
Daer moet de heylige kercke iammerlijc slapen.
Wever.
1565[regelnummer]
Bewaerde Moses niet Jetrons, zijns swagers, schapen,
En sprac mondelinge tegen den mont des Heeren?
Ja, dwelck heel Israel moeste doen en leeren,
| |
[pagina 194]
| |
Wat hy haer heeft wt Godt geboden en bevolen.
Ghy en leest oock niet, dat David was in hooge scholen,
1570[regelnummer]
Die doch de hoochste Schriftuer verclaert eendrachtich,
Jae, was oock een man nae therte Godts almachtich,
Nochtans de minste onder zijns vaders kinderen.Ga naar margenoot+
Waerom salmen ons dan besparen, verhinderen
De Godlijcke Schriftuere, dwelc dbroot is der sielen?
Prochiaen.
1575[regelnummer]
Ghy sout ootmoedich, devotelijck bidden en knielen
En simpelijck als Duyven domineren.
Wever.
Wy moeten met Serpentens wijsheyt converseren,
Want de Schrift seyt: wacht voor valsche Propheten
Die dmelc vanden onnooselen Schaepkens eten.
1580[regelnummer]
Sulck en zijn gheen Herders, maer grijpende Wolven.
Prochiaen.
Met recht soudemen u gheesselen.
Coster.
Oft slaen metter kolven,
Dat u de herssenen ter nuesen wt springen.
Prochiaen.
Ick wedde, ghy sout dan wel anders singen
1585[regelnummer]
En leeren dan, (als tijt is), swijgen en spreken.
Coster.
Wat souden de Wevers den volcke nu preken,
So waren wy gans verdorven in onse officie!
Wever.
Ezechiel was een man van cleynder conditie
En werdt van een Schaepherder een Propheet gemaect.Ga naar margenoot+
1590[regelnummer]
Hieremias, zijnde in zijns moeders lichaem naect,
Wert van God tot een Propheet gestelt.
Amos verwaerde ooc de schaepkens int velt,
Wert ooc een Propheet, Ja, een straffer der sonden.
Daerom waren sy sot, die hen sulcx onderwonden
1595[regelnummer]
Te blasphemeren Gods predestinatie.
Prochiaen.
Dat waren al mannen die hadden Godts gratie,
Want ick weet dat Godt zijn gheest soo niet en gheeft.
Wever.
Wat segt ghy dan, dat Gods genade nu niet en leeft,
En dat zijn ontferminge is gebroken?
1600[regelnummer]
Dats immers blasphemie tegen God gesproken,
Want hy geeft zijnen geest wiet hem belieft.
| |
[pagina 195]
| |
Prochiaen.
Hoe fijn hebt ghy u Capittels tsamen gebrieft,
Daer ghy ons reverentie muecht door verdooven!
Wever.
Hoe, en wilt ghy schriftuere dan niet gelooven?
1605[regelnummer]
Gelooft uwen Passionael, ten sal u niet rouwen.
Sinte Severus wert Bisschop, versch vande getouwen;
Sinte Severinus, hoort nu u gevoech,
Die wert Bisschop gecoren achter den ploech;
En sinte Franciscus, de heylige vadere,Ga naar margenoot+
1610[regelnummer]
Dat was een cramer, so preect ghy allegadere;
Oock sinte Katherina, hoort sonder verstooren,
Die verwan int disputeren vijftich doctoren.
Dit preeckt ghy immers tvolck, te water, te lande,
En doet haer gelooven, by pene vanden bande.
1615[regelnummer]
Ist waer, so zijnt u schadelijcke Instrumenten,
Want ghy wert verwonnen met u eygen argumenten.
Ist oock luegen, so doet ghy als boose wichten,
Die de waerheyt met valsche luegenen dichten,
Dwelc u dagelijcx broot is, daer ghy me omme gaet.
Prochiaen.
1620[regelnummer]
Die voorseyde Heyligen, dat ghijt verstaet,
En waren so gheen lieden als ghy van gheeste,
Sy waren eerbaer menschen, vrij van tempeeste,
Wten water inden Gheest puer, louter en goet.
Wever.
Help God, sy waren ia vleesch ende bloet,
1625[regelnummer]
En tserpent heeft haer oock in de hielen ghebeten,
Sy waren oock onder de sonde geseten
Als ghy en ick, weest dat oock voordachtich,
Want de Schrift seyt: alle menschen zijn luegenachtich,
Oft sy nu geschict waren oft goet van daden,
1630[regelnummer]
Sulcx heeft God haer geschoncken puer wt genaden.
Sy en hebben niet ghesweghen dat haer Godt heeft ghegheven,Ga naar margenoot+
Anders hadden sy haers geloofs vry mogen leven,
Hadden sy slechts haren mont bewaert en ghesloten.
Coster.
Tis al tselve, hy speelt altijts op zijn koten,
1635[regelnummer]
Wat wy hem seggen oft wat wy hem leeren,
Hy cant al tot zijnder materien keeren,
Gheenen pot soo slim, hy en heefter een decxsel touwe.
Prochiaen.
Ick peynse, dat hy noch op dleste seggen souwe,
Datmen al de beelden wten tempel sal drijven.
| |
[pagina 196]
| |
Wever.
1640[regelnummer]
Om mijns persoons wille, moeten sy wel blijven,
Maer ick beclage menich onnoosel minsche
Diese dient, eert en aenbidt als de kinsche.
Sulcx is mijn siele viandich tot inder doot.
Deen heeft een gouden stuck aen, dander naect en bloot,
1645[regelnummer]
Deen heeft een Cappe omme, gelijc eenen gheck,
Dander hangt int cruyce met eenen slimmen beck;
So grouwelijck conterfeyt ghy Gods edel substantie,
Maer de Romeynen hebben ander monstrantie:
Sy en wilden God niet gelijcken in haer gemeenten
1650[regelnummer]
By gout, silver oft ander edel gesteenten,
Want sy geen materie en vonden op eerden
So costelijck, so prijsbaer, so hooge van weerden,Ga naar margenoot+
Als God is in zijn magnificentie coen.
Daerom en wilden sy God dat spijt niet doen
1655[regelnummer]
Om te gelijcken by dat snooder was als hy.
Dus in gelijckenissen moet ick u seggen vry:
Wilt ghy eenen wijsen man van verstande excellent
Gelijcken by eenen dwaas, sot en Innocent,
So blasphemeert ghy zijn redelijck verstant.
1660[regelnummer]
Wilt ghy dan de onbegrijpelijcke godtheyt habundant
Gelijcken by hout, steen, silver oft gouts figueren,
So wilt ghy de Godtlijcke maiesteyt blasphemeren,
En quaet saet in goede ackers plegen.
Prochiaen.
Ey boosch ketter, schaemt u uwer boosheyts wegen!
1665[regelnummer]
Ghy valsche generatie, ghy Caims ghebroet,
Tis wonder dat ghy niet en versinct op staende voet,
Gelijc Dathan, Abyron levende versoncken.
Al waert ghy als Pharao int Meer verdroncken,
Ghy sout saliger voor Godts aenschijn zijn bevonden,
1670[regelnummer]
Ghy waert beter aen eenen Molensteen gebonden
En inder Zee geworpen, tot uwer onvromen,
Dan dat sulcke argernissen door u comen.
Leest in Deutronomio, nog sonder staken,
Hoe Moses de Arcke des verbonts liet maken,
1675[regelnummer]
Daer de twee steenen tafelen waren in besloten.Ga naar margenoot+
Wever.
Wter Arcken en is gheen salicheyt gesproten,
Want de Arcke was hout, en bleef hout eenpaerlijck,
Maer int selfde Capit. daer volcht seer claerlijc,
Hoe dat God met ons niet en wil handelen,
1680[regelnummer]
Dan dat wy hem vreesen en in zijn wegen wandelen.
Want leest Jeremiam, met vyerigen appetijt,
| |
[pagina 197]
| |
Seggende ter selver stont: als ghy gewassen zijt,
En sult ghy niet meer mijns heylichs berchs beroemen,
Noch de Arcke des verbonts so hoochlijc noemen,
1685[regelnummer]
Noch besoecken Jerusalem met ydel bevroen.
Coster.
Och, hadt ghy en sondage geweest int sermoen
Ten Brueren, ghy sout wel anders spreken.
Wever.
Och lieve vrient, sy hebbent goet preken,
Want niemant en contreluert haer, hoe datse liegen,
1690[regelnummer]
Maer die ons de beelden prijst, die wil ons bedriegen.
Hoe souden sy hier hinder oft gebreck lijden!
Baruch seyt: sy en konnen haer selven niet mijden,
Want Wlen en swaluwen daer opspringen,
Oock de katten haer inde ooghen dringen,
1695[regelnummer]
En men draechse op de schouders om svolcx verdullen,
Daer de tempelknechten voor crijschen en brullen,Ga naar margenoot+
Noch loopter veel volcx voren en veel volcx naer.
Maer als ghy sulcx siet int openbaer,
So sult ghy dencken met een herte besneden:
1700[regelnummer]
Heere, u alleen salmen eeren en aenbeden,
Want alle beeldemakers sullen ter schanden gaen.
Prochiaen.
Ten is voor u, loose boeven, niet gedaen,
Maer tis voor goetwillige, onnoosel menschen,
Die op ons religie en crijsschen noch en wenschen,
1705[regelnummer]
En doen wat wy hen heeten, sonder bannen oft vloecken.
Coster.
Gregorius seyt: tzijn der ongeleerder boecken,
Want als ghy Paulum siet staen met een sweert inde hant,
Denct dan, dat hy was om tgeloove onthalst valiant;
Als ghy sint Thomas siet met een spere besweken,
1710[regelnummer]
Denct dan, dat hy was om tgeloove doorsteken;
Als ghy Bartholomeus siet staen, kael en bles,
Op den outaer met een plomp verckensmes,
Denct dan, dat hy hem liet zijn vel afstroopen.
Prochiaen.
Sinte Peter, Judas en ander met hoopen,
1715[regelnummer]
Die voor tgheloove totten eynde seer cloeck spraken.
Wever.
Ja, maer God spreect: ghy en sult geen gelijckenisse maken
Van tgene dat boven is, inden Hemel binnen,
Noch op aerden oft onder, hoort edel sinnen,Ga naar margenoot+
Hoe God alle Godemakers sal verderven.
| |
[pagina 198]
| |
Prochiaen.
1720[regelnummer]
Ten zijn maer memorien van die in God versterven,
Och arme, simpel menschen te leeren voort.
Wever.
Ghi sultse wel leeren, preect haer trechte Gods woort
En leert haer, als der heyligen, Christi voetstappen gaen.
Coster.
Och, sy zijn veel te plomp, sy en soudent niet verstaen,
1725[regelnummer]
Al preecte ghy daghelijcx twee geslagen uren.
Wever.
Den gheest sal leeren, sy en sullen niet trueren,
Waren al dafgoden wten tempel gesmeten;
Want ic weet noch lieden die veel willen weten,
Nochtans openbaren sy met vieriger spraken:
1730[regelnummer]
Ick wil aenbidden onse lieve vrouwe van Aken,
Opdat my wel gelucke aen siele ende lijf.
Prochiaen.
Wel aen, God aensieget herte van sulcke kattijf,
En God en sal haer meyninge niet wederleggen.
Wever.
Desgelijcx mochten de Heydenen ooc seggen,
1735[regelnummer]
Die wy ordeelen met groote vercleenighen.
Al wat sy deden, dat was ter goeder meeningen,
So dat ic my emmers haer eerbaerheyt schame,
Nochtans haer offerhanden waren onbequame.Ga naar margenoot+
Ooc wast ter goeder meeninge, dat David volbrachte,
1740[regelnummer]
Dat hy zijn volck overtelde met machte.
Twas ooc ter goeder meyningen Sauls volleesten,
Dat hy den Heere offerde de beste beesten,
Die hy Amelech nam met cloecken seden.
Twas oock ter goeder meyningen, dat de Joden deden,
1745[regelnummer]
Als sy Christum ter doot hebben getogen,
Maer eylacen, sy hebben haer selven bedrogen.
Dies sy noch Gods triumphe niet en mochten vermeeren.
Prochiaen.
Sy en waren niet ghedoopt inden Name des Heeren,
Daerom zijn sy inder eewicheyt verloren.
Wever.
1750[regelnummer]
O, daer isser veel geroepen, maer weynich vercoren,
Daer heeten veel Christenen, die Godts Naem schenden, // siet,
Alle die daer Heere seggen en zijn Gods kinderen // niet,
Want Paulus totten Corinthen schrijft u daer wat swaers:
Overspeelders, dronckaerts noch afgodendienaers
| |
[pagina 199]
| |
1755[regelnummer]
En sullen int Rijcke der Hemelen niet comen.
Ghy weet wel: de salicheyt is den Joden genomen
Ende is den bekeerden Heydenen gegeven.Ga naar margenoot+
Maer om dat wy nu so in afgoderije leven,
So sorge ick dat ons weder sal worden ontogen
1760[regelnummer]
Ende dat God wederom den Joden sal geven mogen,
Want Jeremias prophetie vervult over al,
Dat elcke stadt haren Afgod hebben sal.
Dit geschiet dagelijcx, al hevet God verboden,
Want elck mensch heeft nu schier wel hondert afgoden.
1765[regelnummer]
Ooc seyt Salomon vanden Afgoden onrechtveerdich:
Diese dienen en liefhebben, zijn de doot weerdich,
Oock dat heel boeck der wijsheyt daer af niet en swijcht.
Prochiaen.
Moses heeft nochtans een Serpent opgericht,
En alle die dat met haren oogen aensagen,
1770[regelnummer]
Die waren beschermt voor de grouwelijcke plaghen,
Die onder tvolck Israel doen domineerden.
Dies alle horriblen, hinderen cesseerden.
En elck wert ontlast vry van getruere.
Wever.
O, dat is alle Christenen een schoon figuere,
1775[regelnummer]
Hoe dat wy verlost zijn van Adams misdaet,
Want als Paulus seyt: wy waren al in God gehaet
En vanden helschen Serpente claechlijc gebeten,
Maer nu heeft Christus onse misdaet gequeten;
Hy is opgerecht aen tcruyce wt rechter trouwen,
1780[regelnummer]
En alle die hem int geloove aenschouwen,Ga naar margenoot+
En sullen de doot inder eewicheyt niet sien.
Coster.
Ja, so hoorick, ghy wilt de schoone beelden verbien
Die ons ouders so eerlijck hebben verheven.
Prochiaen.
Int boeck Josue staet nochtans geschreven,
1785[regelnummer]
Hoe de kinderen van Israel Jericho belagen,
En hoe God de Arcke des Heeren dede dragen.
Coster.
Ja, met trompetten maecten de Priesters geclanc,
Dies de mueren der stadt doen ter neder vielen,
En voor darcke moesten tvolc bidden en knielen.
1790[regelnummer]
Dits emmers recht claerlijc Schrifts betoogen.
Wever.
God spreect: voor my sullen alle knien boogen,
Dus die vremde Goden offerhande toe stellen,
| |
[pagina 200]
| |
Die sacrificeren den Duyvel vander hellen.
Maer Darcke van Josue, Hoort als de diligente,
1795[regelnummer]
Is ons een figuere, gelijck vanden Serpente.
Want doen Jesus Christus, de levende adere,
Aen tcruyce geoffert wert zijnen hemelschen vadere,
En blies dat trompet zijnder godlijcker acht,
Segghende met luyder stemmen: ‘tis al volbracht,’
1800[regelnummer]
Daer wert vervult, dat David heeft gesproken:
De Poorten der Hellen zijn gebroken,
En tghewelt des Sathans is ter neder gesmeten.
Dus, die tvirtuyt der beelden wil weten,
Leest Jeremias int tweede ende Amos int seste,Ga naar margenoot+
1805[regelnummer]
Daniel int derde en Baruch int leste.
Dus groote allegorie en is daer gheen noot,
Want vanden afgoden, seyt Paulus bloot,
Weten wy al, dattet ons is loyalich.
Prochiaen.
Ja, maer de wetenheyt en maect niemant salich,
1810[regelnummer]
Maer de liefde, die vordert dat volchter naer.
Wever.
Sulcx staen ick u toe, dat is warachtich waer,
Dat ick my vele vander schriftuere wil verstaen
Ende noch alle mijn oude wegen gaen,
So en waer ick beter noyt geboren,
1815[regelnummer]
Maer heeft my God in kennisse vercoren,
So moet ic mijnen naesten daer door vertroosten,
En gheen tormenten aensien int westen oft oosten,
Die my de werelt mocht overbringen,
Maer metten Coninc David inden Psalter singen:
1820[regelnummer]
De Heere is mijn licht, wie sal ick ontsien?
De Heere is mijn stercheyt, wie sal ick vlien?
Oft grouwel hebben voor u gesneden goden.
Prochiaen.
In veel diversche Concilien is geboden:
Alle die de beelden beschamen met clachten,
1825[regelnummer]
Die en salmen niet beter dan als ketters achten,
Want sy zijn verleyders in haerder daet.
Wever.
Ick en weet van geen Concilien, noch geenen raedt
Dan dat tot Jerusalem was gehouwen,Ga naar margenoot+
Daer Petrus sprack, soet int aenschouwen:
1830[regelnummer]
Wy houden ende gelooven en zijn gewis,
Dat de mensche door Gods ghenade alleen salich is.
Op dat Concilium heb ick ghetimmert,
| |
[pagina 201]
| |
Maer u Concilien zijn vol oncruyts belimmert,
Want daer zijn Concilien genoech overvloedich,
1835[regelnummer]
Die de beelden verbieden met gheeste gloedich,
Dat heb ic oude Autueren hooren vertrecken.
Prochiaen dat x i j. Artik.
Een Wever sou weven, een plecker sou plecken
En laten ons inder schriftueren waken,
Maer ghy Luthers en vraecht na branden noch blaken,
1840[regelnummer]
Want men siet u te vyere als een die verblent leeft.
Wever.
Wie sal haer beschuldigen die den rechter ten vrient heeft?
Is God met ons, wie mach tegen ons dere?
Mach een knecht oock beter zijn als zijn Heere,
Of wil een Discipel boven zijn Meester ween?
1845[regelnummer]
Och, wilde my God stercken int gheloove ghepresen,
Dat ick voor dEvangelische waerheyt mochte sterven,
Ende de vrijheyt Pauli mocht verwerven!
Dat ick mocht spreken sonder Lamentatie
En glorieerde in mijn tribulatie;
1850[regelnummer]
Want tribulatie brengt proevinge voort;
En proevinge lijdsaemheyt sonder discoort;
En lijdsaemheyt hope, soot claer betaemt;
Dus volmaecten hope en laet ons niet beschaemt,
Sy toont ons getuychenisse van Christo eenpaer.
Coster.
1855[regelnummer]
Ic sterve nochtans liever Confessoor dan martelaer,
Ick soude liever den Mantel dan dleven laten.
Prochiaen.
Och, so sou ic ooc; al mach hy hier cloec praten,
Gevoelde hy de doot, hi sou wel anders plegen vry.
Wever.
Christus seyt: die niet met my en is, die is tegen my.
1860[regelnummer]
Set ick mijn leven niet voor Christus woorden playsant,
So en ben ic Christus vrient niet, mer eewich viant;
En ben ic dan Christus vrient niet liever ten fijne
Dan swerelts liefhebber en Gods viant te zijne?
Want al bint ghy my, Gods woort en can niet gevetert zijn.
Prochiaen.
1865[regelnummer]
Duer al u roepen en salt niet gebetert zijn,
Dus hout best uwen vrede, en rust u sinnen.
Wever.
Die wijf, kint, acker, lant boven my beminnen,
En zijn mijns niet weerdich, seyt Christus onverborgen.
| |
[pagina 202]
| |
Hoe soudick dan voor eenige tormenten sorgen?Ga naar margenoot+
1870[regelnummer]
Hoe wel de natuere seer hert beseven // is,
Ic ben gewis, dat sterven de duere van dleven // is.
Die int Lant van beloeften wilt een erfghenaem werden,
Moet yerst door de zee van tribulatien terden,
Want leest Jeremiam met neersticheyt wel,
1875[regelnummer]
Hoe de sone Phamur, een Priester rebel,
De handen in Jeremiam heeft geslagen,
Want hy de rechte leere niet en conde verdraghen,
Maer God stercte hem door Amriam met trooste.
Prochiaen.
Dats waer, maer Jeremias was van goeden propooste,
1880[regelnummer]
Dies moest hem ooc Godlijcken troost gebueren,
Maer ghy Luthers, zijt volck vol van errueren,
Die kijven en schelden als menich Lantloopere.
Coster.
Segt de waerheyt: zijt ghy niet een wederdoopere?
My dunct, u natuere heefter een treck // of.
Wever.
1885[regelnummer]
Voorwaer vrienden, daer en heb ick geen gebreck // of,
Ick kenne my voor een sondaer voor tGodlijc recht.
Prochiaen.
Wat hout ghy dan van haer?
Wever.
Wat heb ic te rechten een vremde knecht?Ga naar margenoot+
Staet hy oft valt hy, hy doetet den Heere.
Coster.
1890[regelnummer]
Ons dunct nochtans, ghy consenteert in haer leere,
Al en segt ghijt niet, wy seggen dat ghy daer by zijt.
Wever.
Ick houdse even voor Monicken, als ghy zijt,
Vaten superstitieus, kuerieus van wercken,
Sy bannen, sy schelden, sy blijven wter kercken,
1895[regelnummer]
Daer Christus ghepresen wort ende dafgoden gelaect;
Ja, sy hebben haer selven packen gemaect,
Die sy, noch gheen menschen, en connen dragen:
Niet trouwen, dat ic haer wil verclagen,
My wert bange genoech aen mijnen eygen sack.
1900[regelnummer]
Dus blijf ic by dwoort dat Christus tot den zijnen sprack:
Laet ons in rechten peyse en vrede wandelen;
Laet ons voortaen van onse materie handelen,
| |
[pagina 203]
| |
Daer ons salicheyt aen hangt, naer ons wenschen.
Christus spreect: die my belijdt voor de menschen,
1905[regelnummer]
Ick wil hem belijden voor mijnen Hemelschen Vader.
Prochiaen.
Ja, maer hoe claecht en kermt ghy Luthers te gader,
Als men peck, swevel en vier om u moet aensteken?
Coster.Ga naar margenoot+
Sy mogen vast huylen, roepen en preken,
Bannen en vloecken, blasen en stuyten.
Wever.
1910[regelnummer]
Onsen troost is van binnen, niet van buyten,
Want wy vertroost zijn met saliger hopen,
Ghelijck Stephanus, doen hy den Hemel sach open,
Doen wert hy ontslapen inden Heere.
Prochiaen.
O scherpe Justitie, Hieroboams leere
1915[regelnummer]
Is hier groot van noode, op dit termijn.
Wever.
So souden wy der werelt een gaepsel zijn,
Den mensche en Engelen als totten Corinthen staet.
Ic sorge, my en geschiet so veel gelucx niet, maet,
Dat ic voor den Naem Christi mijn bloet mach storten.
Prochiaen.
1920[regelnummer]
Ick hebber selver wel twintich int vyer doen horten
Die de doot ontschuldiger waren dan ghy zijt nu.
Wever.
So veel te meer roept dat bloet wrake over u,
Als Apocalipsis ons leert openbaer,
Hoe de vierentwintich ouders onder den outaer
1925[regelnummer]
Schreyen en roepen, wt vyeriger gloet:
Heere, wanneer sult ghy wreken het bloet,
Dat over ons gestort is, sonder ons verdiensten?
Prochiaen.Ga naar margenoot+
Sulcke dingen zijn ons vanden minsten,
Sy en toetseren ons geleerden niet, hoort dit vermaen;
1930[regelnummer]
Wy seggen van die so forts gepijnt ter doot gaen,
Om dees Luthersche secte in versuymenisse,
Die gaet inder doot der eewiger verdoemenisse,
Want ghy versmaet de Mandaten van heeren en Vorsten.
Wever.
Salich zijn de gene die hongeren en dorsten
1935[regelnummer]
Naer de troostbare, godlijcke rechtveerdicheyt,
| |
[pagina 204]
| |
Want sy sullen versaet worden, als Matheus seyt.
Salich zijn sy, die vervolch om de waerheyt lijden,
Sy sullen vertroost werden en vrolijc verblijden;
Als de drie kinderen inden geloeyenden hoven,
1940[regelnummer]
So sal een Christen God in tribulatie loven,
Want een hayr zijns Hoofts en wert hem niet ontstickt.
Abraham, en wert hy niet wonderlijc verquict,
Als hy zijn eygen lant moeste laten?
Troost en consolatie quam hem te baten,
1945[regelnummer]
Doen zijn broeders hem deden veel booser wercken.
Noe, wert hy niet bevrijt inder Arckens percken,
Doen de Diluvie heeft gedomineert?
Desgelijcx David, wert hy niet gheconsoleert
Vanden Propheet Nathan, soot staet geschreven,
1950[regelnummer]
Seggende: u sonden zijn u vergeven.
Ooc Paulus en Silas, dees woorden wel gloost,
Zijn sy inden kercker niet wonderlijc getroost?Ga naar margenoot+
Ist niet tot onser leeringen, al gevet u bot?
Ist niet den selven heere, ist niet den selven God?
1955[regelnummer]
Slaet hy niet, salft hy niet den mensche byden koppe?
Laet hy niet vallen, heft hy niet weder oppe?
En seyt hy niet selfs, tot onser confortatien:
Ick wil met hem zijn in tribulatien
En wil hem daer wt trecken, die in my betrout.
Prochiaen.
1960[regelnummer]
O, ghy Lutherianen, ghy spreect so stout,
Maer de hope der Godloosen sal verloren zijn.
Wever.
Dat selve exponeert ons Salomon so fijn,
Hoe de Rechtveerdige Gods sullen blincken,
Als de basuynen des ordeels sullen clincken.
1965[regelnummer]
Dan sullen de godloose seggen, so schrift ontdect,
Met dese menschen hebben wy ghespot, ghegheckt,
Wy hebben sware wegen gegaen ongemeten,
Maer den wech des Heeren en hebben wy niet geweten;
Dus, die hier schijnen dat sy Gods vianden sterven,
1970[regelnummer]
Die heeft God vercoren tot hemelscher erven,
Also ghy lesen muecht theel capittel duere.
Prochiaen.
Dat selve schrijft Salomon tot onsen favuere,
Dat wy allen menschen souden vermanen,
Ketters, Heydenen en Lutherianen,
1975[regelnummer]
Tot onse goede Institutien, seer diligent,
Niet aensiende fortse, noch dreygement,Ga naar margenoot+
Oft eenighe tyranschap, diemen aen ons bedrijft.
| |
[pagina 205]
| |
Wever.
Wie van u Papen werter doch oyt ontlijft,
Also lange, als sy Papisten zijn bleven,
1980[regelnummer]
Maer sy werden bycans als Goden verheven,
Geëert boven Coningen, Princen oft heeren.
Maer alle die dwoort Gods oprecht leeren,
Die werden met alle benautheyt geplant;
Die eene wert gesteenicht, gesoden oft gebrant,
1985[regelnummer]
Dander wert onthalst, hoort broeders vercoren:
Johannes de Dooper, geen heyliger geboren,
Wert hy niet onthalst om de gerechtichhede?
Oock Petrus, Paulus, Andreas mede,
Quamen sy niet om der waerheyt in sdoots vercleynen?
1990[regelnummer]
Aldus een predicant en derf niet meynen
Dat hy dwoort des Heeren wtgepreect heeft oprecht,
Als hem de boose werelt niet meer aen en vecht,
Want tis een woort des cruys, dat int cruys wil versamen,
Dus niemant en mach hem Godts Evangelie schamen,
1995[regelnummer]
Want dlijden der werelt en heeft geen comparatie
Byde onsienlijcke vruecht en consolatie,
Die God den geloovigen sal bereyden.
Coster.
Also te branden sou my nochtans verleyden,
Want geen sulcken vrient en wert alsdan ghenoemt,Ga naar margenoot+
2000[regelnummer]
Hy en is selfs de gene die u verdoemt,
Dus prijse ic ongeroepen oft sonder gedult.
Wever.
Dan wert eerst den gheest der Prophetien vervult,
Daer Christus seyt: En wilt u niet schandaliseren,
Want u meeste vrienden sullen u condemneren,
2005[regelnummer]
Vader ende moeder sullen over u clagen,
U meeste vianden sullen wesen u naeste magen.
Als den Propheet Micheas seer lustich clapt,
Seggende: wacht u voor die in u armen slapt,
Dese sullen ons leveren en ter doot vermaledijen;
2010[regelnummer]
Maer int cruys Christi stelt mijnen gheest zijn verblijen,
Want als de natuere aldermeest verbaest // is,
Dan weet ic, dat my den Heere aldernaest // is.
Dus willick in de lieflijcke roosen baeyen,
So moet ick yerst door de doornen waeyen,
2015[regelnummer]
Want de Heere slaet en straft die hy bemint,
Dats de leverije, daermen zijn dienaers aen versint.
Dus is de man salich, die blijft in Gods eere,
Want leven oft sterven wy, wy hooren den Heere.
Hoe soude ic dan sorgen, dichten oft schreewen?
| |
[pagina 206]
| |
2020[regelnummer]
Hy bewaerde oock Daniel inden kuyl der leewen
En Elias vertrooste hy, als een vader getrouwe,
Doen Jesabel, de boose tyrannelijcke vrouwe,Ga naar margenoot+
De Propheten Gods dede dooden en schenden,
Somen in nederlant noch siet de groote ellenden.
2025[regelnummer]
Doen sprac Elias door groot misbaren:
O God, wie sal nu uwen Naem verclaren,
Want al u Propheten zijn vermoort en doot!
Maer hoort hoe Gods geest sprac een troostlijc exploot:
Daer levender noch seven duysent in mijn vermogen,
2030[regelnummer]
Die haer knyen voor Baal niet en hebben gheboghen;
Sulcx levenden troost helpt altijt in svleeschs verdriet.
Prochiaen.
Dat was in illo tempore, dat en acht ick niet,
Want Thedeus volck doen op de beelden verstect // was,
Maer dafgoderie die doen verwect // was,
2035[regelnummer]
Is over duysent iaer al wt gedreven.
Wever.
Dwoort Gods is elcken tot leeringe geschreven,
Om dat elck door patientie verheven // fijn
Soude totter kennisse Gods genegen // zijn,
En troost wter schriftueren hope vercrijgen.
Prochiaen.
2040[regelnummer]
Waer ick een Rechter, ic segge ghy sout swijgen
En leeren u op een ander maniere spreken.
Coster.
Ic segge: den duyvel sal hem den hals noch breken,
Als hy de seven Mans van Sara dede, Man voor Man.Ga naar margenoot+
Wever.
Paulus seyt: wy spreken wel, en men spreect ons qualijck an,
2045[regelnummer]
Wy werden als slachscapen ter doot geiaecht seere,
Maer onse conversatie is byden Heere,
Dus in tegenspoet des werelts vindic mijn glorie,
Want daer geenen strijt en is, daer en is gheen victorie.
Hoe soudick dan vreesen u bannen, u callen?
2050[regelnummer]
Ic weet doch datter geen twee musschen vanden boom en vallen,
Sonder den wille ons Vaders vercoren.
Ooc een hayr ons hoofts en gater niet verloren,
Dus salich zijn sy, die om der waerheyt zijn veracht.
Prochiaen.
Hoort desen geck, hy ketelt hemselven dat hy lacht,
2055[regelnummer]
Hy wilt ommer zijn lijf wel dragen te quiste;
Al had hy noch een lijf thuys inde kiste,
Hy en mochte niet min wercx vande doot maken.
| |
[pagina 207]
| |
Coster.
Te vyere, te vyere!
Prochiaen.
Ja, oft op kaken,
2060[regelnummer]
En doet daer u predicatie, oft daer ontrent!
Wever.
U dunct dat ghy God een sacrifitie hebt volent,
Als ghy Christus leden muecht vervolghen en dooden fel,Ga naar margenoot+
Maer leest doch vanden kinderen van Israel:
Hoemense meer beswaerde en beschuldichde,
2065[regelnummer]
Hoe dat haren hoop meer vermenichfuldichde.
Sijn dit niet al exempelen en figueren,
Consolatien, stucken wter schriftueren,
Die ons in Godlijcke patientie houwen?
Prochiaen.
Ja, maer wat verdriet moeten de sulcke aenschouwen,
2070[regelnummer]
Als sy vander wet, sonde ende doot zijn geslegen?
Wever.
Daer sette ic den stercken schilt des geloofs vrij teghen,
Metten Helm der salicheyt, daer willick by blijven,
En tsweert des geests, daer me can ic verdrijven
Al wat werelt, vleesch, sonde, helle en doot
2075[regelnummer]
Mij over mach tuygen, tsy cleyn oft groot;
Want dit is tgene dat Matheus vertelt,
Hoe dat trijcke der Hemelen moet lijden gewelt,
En die geweldige dat winnen en rooven.
Coster.
Ghy soudes veel seggen eer ick u soude ghelooven,
2080[regelnummer]
Oft eer ghy my den doot sout connen aenprijsen,
Want men siet den sulcken met vingeren wijsen,
En men achtse voor dwasen, sotter dan sot.
Wever.
Wat ist dan? sotheyt der werelt is wijsheyt voor Godt.Ga naar margenoot+
De wijsheyt des werelts moet doch vergaen,
2085[regelnummer]
Maer de wijsheyt Godts sal inder eewicheyt staen,
Dus al duncket u lieden een wonderlijck abuys,
Gods meeste vrienden dragen tswaerste cruys,
Want alle menschen de straffinghe Godts behoeven;
Daerom wilde God Abrahams geloove proeven,
2090[regelnummer]
Maer hy hoepte tegen hope en tegen natuere.
Desgelijcx willick oock doen, al vallet my suere,
En stellen den geest tegen tvleesch, seggende vry:
‘Heere, laet uwen wille geschieden in my’.
En laten voort de werelt haer gewelt bedrijven.
| |
[pagina 208]
| |
Coster dat x i i i. Artik.
2095[regelnummer]
Meester, men sal boecken van desen Wever schrijven,
Hy mach tverstant den Duyvel afcoopen.
Hy weet al, wat op den teerlinc mach loopen!
Mijn lieve vrient, segt hier de rechte lesse:
Waervoor acht ghy doch de Heylige messe?
2100[regelnummer]
Ic begeert, verclaert ons hier den rechten staet, // siet.
Wever.
De Misse in haer selven en waer soo rechte quaet// niet,
En deden de excessen die daer wt comen,
Maer daer door wert grootelijc zijn eere benomen.
Menich simpel mensch haer so grouwelic orboort,
2105[regelnummer]
Seggende: heden heb ick een Misse gehoort,Ga naar margenoot+
My en mach desen dach geen hinder geschien.
So is u misse oorspronck van Afgoderien,
Want waer een mensche meer op staet dan op God den Heere,
Dat is zijnen Afgod, naer Paulus leere.
2110[regelnummer]
Weet ghy niet dat David spreect sonder luegenen:
Ghy bedect my onder u schaduwe der vluegenen.
Noch spreect God duer Zachariam met so geclanc:
Die u aenroert, die roert mijn oogen appel cranc.
Dus is god de gene, die voor ons waect en sorcht,
2115[regelnummer]
Hi is ons toevlucht, die ons bewaert en verborcht;
Ick (seyt hy) om mijns Naems wille sal u beschermen.
Maer hy en seyt niet: ic wil u om der missen ontfermen.
Dus roep ick met Jeremiam cloec onverwaten:
Mijn volc heeft de fonteyne des levens verlaten,
2120[regelnummer]
En hebben haer selven Cisternen gegraven
Die geen water en houden, noch mijn volc niet en laven.
Hier door verworpt God alle menscelijc gedicht.
Daerom acht ic u misse een lanterne sonder licht,
Die niet en is, nochtans wat schijnt te zijne.
Prochiaen.
2125[regelnummer]
O, dat woort doet my int herte groote pijne!
Coster, geeft my wat cruyts, oft ick gae van my selven.
Ey ketter, mocht ick u sien braden oft delven,
So soude ick genesen, daer ick nu levende sterve.
Coster.
Och meestere, ick sien nu wel: neeringe en is gheen erve,Ga naar margenoot+
2130[regelnummer]
Die niet gewonnen en heeft en sal niet winnen.
Prochiaen.
Ic en weet niet wat my is, ic misse mijn sinnen,
Om dat hy metter missen dus leyt en wispelt,
| |
[pagina 209]
| |
Want al tghene dat aen ons armen hangt en quispelt,
Tis schoon tot onser salicheyt gemoraliseert.
Wever.
2135[regelnummer]
Ten is niet dan wtwendich, dat ghy tracteert
En wtwendige dingen en maken ons niet salich,
Maer de wercken des geests wercken principalich;
Want wat cracht des geloofs wert in my gheloovert,
Als ghy Huychelaers met u schotelken staet en toovert?
2140[regelnummer]
Tis doch al claer geltfeeste, al wat ghy doet.
Prochiaen.
Wy communiceren daer Christus vlees ende bloet
Na de leere Cristi en dinsettinge Cristi gemeene.
Wever.
Maer daer en vaert niemant wel af dan ghy alleene!
Dus en ist gheen communie, dat tot Christum trect,
2145[regelnummer]
Want ghy staet uwen kelcke en vaecht ende en lect,
Ghelijc de dronckaerts, die opt duymken drincken.
Prochiaen
Ic segge noch eens: wy sullen al versincken,
En God sal den quaden metten goeden plagen!
Hy seyt: om de sonden ws volcx heb ic u geslagen,
2150[regelnummer]
Door ongehoorsaemheyt coemt druc en lijden te lande,Ga naar margenoot+
Want God prijst gehoorsaemheyt boven offerhande.
Tis doch al onghehoorsaemheyt, de Luthersche gedachten,
Alle vleesch moet onderdaen zijn den oversten machten,
Also totten Romeynen staet geschreven.
Wever.
2155[regelnummer]
Ja, maer daer en is geen macht, oft sy is van God gegeven,
Als ghy ons Gods woort leert, moeten wy onderdanich zijn,
Want inder missen en is God niet behaechlijcx.
Prochiaen.
In der Misse offeren wy Christum dagelijcx,
So warachtich als hy was van Maria geboren.
Wever.
2160[regelnummer]
Christus is eens geoffert zijnen vader wtvercoren,
Hy en sal niet meer geoffert wesen;
Also ghy in Esaia muecht lesen:
Hy is geoffert, want hy gewilt heeft,
Waer door hy de gramschap zijns vaders ghestilt heeft,
2165[regelnummer]
Dus heeft hy ons den toeganc ten vader bereyt coene.
Wat hebben wy dan met u Missen te doene,
Al toont u cleynodie eenen heyligen schijn?
| |
[pagina 210]
| |
Prochiaen.
Dat selve leert God door Aaron so fijn,
Hoe hy hem beval, dat hy een cleet soude maken,Ga naar margenoot+
2170[regelnummer]
Fijn blau lasuer, schoon costelijck laken,
En doen daer vergulde sterren op bordueren.
Wever.
Die ceremonien des wets en zijn niet dan figueren,
En daer en is geen salicheyt meer in gelegen,
Want door Christum zijn wy vry vander wet ontslegen.
2175[regelnummer]
Hebben wy dlichaem Christi, hoort nu den cloot,
So en is ons dan de schaduwe geen noot,
Want de rechtveerdige leeft wten gheloove.
Coster.
Ick sta en luystere ghelijck de doove,
Wat raet oft troost tegen sulck beroemen!
Prochiaen.
2180[regelnummer]
Paulus seyt: niemant en can Christum noemen
Dan door den heyligen geest, merct wel dees lesse;
Nu noemen wy Christum so dicwils inde messe,
Ergo, so ist eenen dienst des heylichs geests seer gloedich.
Wever.
Toovenaers, waerseggers gebruycken oock overvloedich
2185[regelnummer]
Den Naem des Heeren, door sDuyvels bevel,
Als Tetragrammaton, God, Emanuel,
Als Alpha en Omega en veel dergelijcken,
Daer sy smenschen vernuft mede beswijcken,
Met cruycen, met segenen en veel vremts geschals;
2190[regelnummer]
Ja, sint Jans Evangelie dragen sy aenden hals,
Recht al waert een werck wt God gesproten,Ga naar margenoot+
Maer ten heeft den Engel der duysterheyts niet verdroten,
Hem te veranderen in eenen Engel des lichts,
Desgelijcx is u misse ooc vol vremts gesichts,
2195[regelnummer]
Maer ick en canse niet beter achten.
Coster.
Wat sullen wy doch doen tegen sulcke clachten?
Ic sorge, hy brengt ons allen in povers perket.
Prochiaen.
Wy sullen vast blijven op de misse en op de wet,
En niet ontsiende sweert, busse noch schilt.
Wever. x i i i j. Artik.
2200[regelnummer]
Aengesien dat ghy inder wet also blijven wilt,
Hoe muecht ghi dan sommige puncten wthouwen?
Want de wet lijdt dat de Priesters wijven trouwen,
| |
[pagina 211]
| |
Waerom en wilt ghy daer in niet consenteren?
Want wil een ionc Priester hem ten houwelijc accorderen,
2205[regelnummer]
Tvyer wert hem gereeder dan de helle.
Coster.
Seker, ghy zijt wel een avontuers geselle,
Dat ghy u met sulcker materie wilt moeyen.
Prochiaen.
Oft suyverheyt in ons geestelijcheit wilt groeyen,
So derven wy de wijven wel, al gevet u vry.
Wever.
2210[regelnummer]
O lacen, dat coemt seer wonderlijcken by,
Al gebueret sommigen, het coemt seer selden.
U vleeschelijcken Ezel coemt oock inde veldenGa naar margenoot+
Dat ghy hem seer qualijck cont bedwingen.
Prochiaen.
Al ws shertsen lust laet ghy met schimp ontspringen,
2215[regelnummer]
Wat weet ghy, hoe ick gestelt ben van binnen?
Wever.
Wt haer wercken (seyt Christus) canmense versinnen.
U wercken overtuygen u boose seden.
Ghy en laet geen mans, vrouwen noch maechden met vreden
Om tot schanden te brengen door u vuyl bestier.
2220[regelnummer]
Die ghy eens gebruyct hebt, die stinct (segt ghy) naer teylbier.
Hierom en wilt ghy papen u ten houwelijc niet geven,
Om dat ghy te vleeschelijcker sout mogen leven,
Alle dage een versche hoere bevalt u wel!
Prochiaen.
De fransoyen varen u, Luthers, liever int vel
2225[regelnummer]
Dan ick u een woort meer soude vermanen!
Wever.
Die u de waerheyt seggen, dat zijn al Lutheranen.
Ic en schame my de waerheyt niet, al valt ghyse rebel,
Want Christus selve is de waerheyt en niemant el.
Dus segge ic, al sout ghy my ontleden de rebben,
2230[regelnummer]
Dattet recht is dat een Priester een wijf sal hebben,
Want doen Godt de werelt schiep met weelde,
So maecte hy den mensche na zijn eygen beelde.
En inder tijt, doen Adam was ontslapen,
So heeft hy van zijn rebbe een vrouwe geschapen,Ga naar margenoot+
2235[regelnummer]
Hem toegevoecht tot eender gesellinne gepresen,
Om dat niet goet en is alleene te wesen.
| |
[pagina 212]
| |
Hoort Paulum tot Timotheum daer spreken van,
Dat een Bisschop sal wesen een ghetroude wijfs man,
Dits ommers onbeveyst schriftuerlijck bediet.
Prochiaen.
2240[regelnummer]
Christus noch Paulus en hijlicten selver niet,
Als Paulus totten Corinthen staet bekent,
Seggende: Ic wilde dat elc bleve als ick seer ient
Ongebonden, dats buyten de houlijcke staten.
Wever.
Maer om de oncuysheyt wert van God toegelaten,
2245[regelnummer]
Dat een man een wijf mach trouwen ter eeren,
Want door sulcke woorden en wilt Paulus niet leeren,
Datmen den houwelijcken staet sal verachten,
Al en wilt hy ons daer toe niet dwinghen met crachten.
Sijn meyninge is dese, hoort sonder verdriet:
2250[regelnummer]
Een man die een wijf heeft, die en mach altijt reysen niet
Om dwoort Gods te preken in alle landen dan,
Daerom en behoeft ghy, wijse geleerde man,
Niet laten te hijlicken, Suyt, Noort noch west.
Ghy sidt altijt als een broethinne op haren nest,
2255[regelnummer]
Bewarende den Mammon, dat is u troostere.
Maect ghi dan een kint, dat iaecht ghi int cloostere.
So hebt ghy yerst ghesleten vry onverbeentGa naar margenoot+
Dus en ist al niet, als het Paulus meent,
Want hy heeftse doch leeringe der duyvelen genoemt,
2260[regelnummer]
Die het houwelijc verbiet ende de spijse verdoemt,
Want daer leefter weynich ongevioleert.
Nochtans onwetelijck heeft hy u niet geconsenteert,
So wee hem dan, die u de vrijheyt heeft benomen.
Prochiaen.
Wat profijt oft voordeel sal u daer af comen,
2265[regelnummer]
Dat wy Priesters houden oft dat onsen lust bloeyde?
Coster.
En ofter een groot ongeval daer wt vloeyde,
Daerom wilt hy u hijlicken groot en cleene.
Wever.
Tis om dat wy ons wijfs souden bruycken alleene,
Want ghi papen zijt altijts gunstich in boeverije.
Prochiaen.
2270[regelnummer]
Swijcht, ghy zijt een rechte ialoersche prije,
Wy en willen u wijven niet cleyn metten grooten,
Wy soudense met voeten ten bedde wtstooten
Dan wy ons ontgaen souden met yemants vrouwen.
| |
[pagina 213]
| |
Wever.
Ic en sal u nochtans de mijne niet betrouwen,
2275[regelnummer]
Al veracht ghyse seere door u vermetelijc besprec.
Prochiaen.
Inden houwelijcken staet, is daer geen gebrec?
En zijn alle houwelijcke van alle sonden ontlast?Ga naar margenoot+
Ic vinde nochtans so menigen ombeleefden gast,
Die haer wijfs so grouwelijc stooten en smijten.
Wever.
2280[regelnummer]
Eylacen, salmen dat het houwelijck wijten,
Datter oproer valle en quade errueren,
Daer en sou ooc niet half so veel erchs gebueren,
Preecte ghi het Evangelium recht, alsoot hoort.
Dus gaet de mensche in alder boosheyt voort,
2285[regelnummer]
Want ghy haer Christum niet te rechte vermaert.
Tis meer van Tvagevier, dat ghi haer verclaert,
Oft van andere sotte kueckenquesten.
Coster dat x v. Artik.
Ja, Ja, van tvagevier, dat quam recht ten lesten,
Want sy seggen (nochtans geen grooter dangier // en is)
2290[regelnummer]
Dat na dit leven gheen vaghevier // en is.
En alle die in sulcke opinien terden,
Den sulcken en sal geen vagevier werden,
Maer de helle sal haer vagevier wesen.
Wever.
Dat woort (vagevier) en heb ick noyt gelesen
2295[regelnummer]
Int heele boeck der Bijbelen verheven,
Maer Ecclesiastes int negende staet geschreven
Waer door u vagevier geheel verdorven // is,
Seggende: so rasch als de mensche gestorven // is,
So en heeft hi geen deel meer int swerelts bespien
2300[regelnummer]
Van eenige duechden die op de wercken geschien,
Want de natuerlijcke doot heeft zijn vleesch verbeten,
De memorie zijns beelts is heel vergeten.Ga naar margenoot+
So cont ghy ons dan niet met tvagevier verrasschen.
Coster.
O Heeroom, ist vagevier wt gewasschen,
2305[regelnummer]
So vallen al ons spillen in dasschen,
Want tvagevier ende de heylige Santen
Dat zijn beyde ons alderbeste calanten.
Sonder tvagevier zijn wy als een cloc sonder clepel.
Prochiaen.
Ic en gave voor ons dingen niet een houten lepel,
2310[regelnummer]
Waert tvagevier niet met zijn accidenten,
| |
[pagina 214]
| |
Want tis gefondeert in beyde Testamenten.
Leest Ecclesiastici Schriften met hoopen,
Hoemen geen twee sonden en mach aen malcanderen knoopen,
Want gheen sonde blijft gestraft voor dooghen des Heeren.
Wever.
2315[regelnummer]
Met de Sentencie wil ons de Prediker leeren,
Als wy ons ontgaen hebben int sondich bedrijven,
Dat wy inde sonde niet en sullen blijven,
Maer roepen cloeckelijc naer Davids vermonden:
Heere, trect uwe knecht wt de diepte der sonden.
2320[regelnummer]
Dus en is dat geen vagevyer, verstaet hem recht.
Prochiaen.
En weet ghy niet wat Paulus totten Corinthen secht
(Daer tegen en cont ghi, Luthers, emmers niet seggen):
Hoe dat niemant een ander fondament can leggen
Dan ons van Gods geleit is, (te weten) Christum stout,Ga naar margenoot+
2325[regelnummer]
Die daer op timmeren hoy, stoppel oft hout,
Costelijcke gesteenten, silver oft gout,
Dit sal inden dach des Heeren werden verclaert.
Want tsal int vyer werden geopenbaert,
En tvyer sal proeven een yegelijcx wercken,
2330[regelnummer]
Hoedanich dat sy geweest zijn, dat sal elc mercken.
En diens wercken die blijven, die sullen verblijden,
Maer dies verbranden, die sullen pijne lijden,
Maer hy selve salich werden als door tvyer.
Wever.
Dats op u wtwendige wercken een swaer dangier,
2335[regelnummer]
Hoe dat God die ten wtersten dage sal loonen,
Als hy hem op zijn rechtstoel sal verthoonen verschoonen,
Daer elcx werck sal getuychenisse geven,
Hoedanich sy geweest zijn al haer leven.
Die sullen daer geproeft werden scherpelijc doorwracht
2340[regelnummer]
Inden vyere der Goddelijcker cracht.
Alsoot Esaias ons wel laet ghedincken:
Sijn stemme sal als een donder clincken,
Sijn tonge als een verterende vyer afgrijselijck;
Maer dit wert den geloovigen seer iolijselijck,
2345[regelnummer]
Die op Cristum getimmert hebben blijde en lustich,
Gout, silver, gesteente, fraey en rustich.
Dit zijn de wercken, die tuygen elcx goede propoosten:
Den hongerigen spijsen, den droovigen troosten,
Doch den armen verdoolden vriendelijc toeven.
2350[regelnummer]
Alsmen sulcke wercken int Godlijc vyer sal proeven,Ga naar margenoot+
Die sullen niet verbranden noch ander corrumperen,
Want die sullen in Christo dan vry triumpheren.
| |
[pagina 215]
| |
Maer die hoy, hout, stoppelen hebben vergaert,
Die sullen met alle benautheyt zijn beswaert,
2355[regelnummer]
Te slincker hant metten bocken ter grooter schanden,
Want haer bevaert, biechten, Missen, tsal al verbranden,
Vigilien, kercgaen, popelen voor de sielen,
Tis al hout, hoy, stoppel, tvyer salt al vernielen,
Want sulcke wercken wil God niet gebenedijen.
Prochiaen.
2360[regelnummer]
Na stater: als door tvyer sult ghy salich geschien.
Waer blijft ghy met de woorden van verstande seer crachtich?
Wever.
Dat duer tvyer der Godtlijcker cracht almachtich,
Daer duer wilt ons Paulus leeren versaken,
Dat ons de voorseyde wercken niet salich en maken,
2365[regelnummer]
Maer dat wy de cracht Gods de eere sullen geven,
Want tzijn maer getuygen van eenen goeden leven.
Dus seg ic nu vrijlijck na Johannes schrijven:
Daer den boom valt, daer sal hy blijven,
Want soect suyt, noort, oost, west in alle winden,
2370[regelnummer]
Den derden wech en suldy nergens vinden,
Wy moeten behouden oft gecondemneert zijn.
Prochiaen.
Int vagevyer moet de mensche gepurgeert zijn,
Ghelijcmen tgout int vyer suyvert seer claer.
Wever.Ga naar margenoot+
Hoort wat Paulus totten Hebreen seyt openbaer,
2375[regelnummer]
Dat de mensche int bloet Christi wert gesuyvert goet,
Maer int vagevyer, daer en is geen bloet,
Ergo so en reyniget niet datter is besmidt.
Coster.
Ic geloove dat de duyvel op zijn tonge sidt!
Wilt doch de Machabeen recht wel duergronden,
2380[regelnummer]
Hoe Judas heeft na Jerusalem gesonden
Twelf M. Dragma silvers, hoort mijn verclaren,
Om voor haer te bidden die verslagen waren.
Dus mogen wy ons daerop wel betrouwen,
En ten minsten eens Jaers een hoochtijt houwen,
2385[regelnummer]
Want na Judas bevel ist een goede maniere.
Wever.
Judas en spreect nochtans van geenen vyere,
Al liet hy bidden voor haer die gebracht waren ter doot.
Ooc ist geen Bybel na der hebreeuscher exploot.
Maer al waert Bybel en claer schriftuere,
| |
[pagina 216]
| |
2390[regelnummer]
So en is ons sulcx maer een figuere
Tegen de Saduceen, seer quaet om prijsen.
Sy seggen dat de dooden niet en sullen verrijsen,
Maer op dat het wtwendich sou wercken van binnen
En dat hi sulcke dwalinge daer door mochte winnen,
2395[regelnummer]
So heeft hy dat gelt den Priesters doen geven
Om te weten, dat de doode inden Heere leven,
Dwelc een Christen een lust ende troost sal wesen.
Coster.Ga naar margenoot+
Ocht, oft ghy Gregorium wel hadt gelesen,
Hy can van tvagevier so redelijck questen!
Wever.
2400[regelnummer]
Gregorius hadde thooft vol Muysenesten,
So dat hy droomde van tvagevyer nacht en dach.
Segt wat salicheyt dat mijn siele daeraf comen mach,
Oft wat troost, profijt oft consolatie,
Dat het vagevyer is een purgatie?
2405[regelnummer]
Ten geeft my niet dan beven, schudden en vlien.
Prochiaen.
Wy sullen God daer door leeren ontsien
En de hant te vaster houden aenden ploech.
Wever.
O God, de helle, die is ons straffe genoech,
Gods gerechte salmen daer door versinnen.
Coster.
2410[regelnummer]
Tvagevier doet ons ooc den Heere beminnen,
Denckende dat wy hebben de helle voor schult,
Maer dat de Heere ons genadich is met gedult,
En laet ons betalen metten vagevier voort.
Wever.
Noch veel troostbaerder is my dat levende Gods woort,
2415[regelnummer]
Dwelck God selve spreect door diversche Propheten:
Al mocht een Moeder haer kint vergeten,
So en mach ick u nemmermeer verlaten.
Hier af smaect mijnen mont als honichgraten.
Dits den bedroefden troostelijc in steden, in dorpen.Ga naar margenoot+
2420[regelnummer]
Hy heeft onse sonden achter zijnen rugge geworpen.
Tot sulcken vertrooster is alle mijn lust,
Want hy en heeft dat rokende vlas niet wtgeblust,
Noch en heeft dat gecroocte riet niet gecorrumpeert,
Seggende: in wat dach dat een mensch zijn quaet refugeert,
2425[regelnummer]
Sulcx boosheyt en sal ick niet zijn gedachtich.
Is de alderhoochste Heere nu so crachtich,
| |
[pagina 217]
| |
Dat hy verwint doot, helle, duyvel en sonden,
En heeft hy dan tvagevyer ooc niet verslonden,
Als hy ons van sulcke grove sonden maect vry?
2430[regelnummer]
Noch seyt hij: al die belast zijn, die comen tot my,
Ic sal u verquicken, vermaken en verfraeyen.
Ghy die in druck gesaeyt hebt, wilt in vruechden maeyen,
Alsulcken troost en maect niemant slackelijck.
Sijnen last is licht, zijn iock is gemackelijck,
2435[regelnummer]
Hy selve heeft des Serpents hooft ontween gewreven.
Prochiaen.
Dat zijn de sonden die Adam heeft bedreven.
Die heeft Christus doot verworcht en gebonden.
Wever.
Aensiet dat Lam Gods, welc draecht des werelts sonden.
Ten draecht niet sommigers sonden groot noch cleene,
2440[regelnummer]
Maer tneemt op hem al swerelts sonden gemeene.
Dus en coemt niemant tot de vaderlijcke Heere,Ga naar margenoot+
Dan door Christum ons Heylant, Verlosser en eere.
Comen wy tot God door sulcke ader, siet,
So en comen wi dan door tvagevier totten vader niet.
2445[regelnummer]
Wat wilt ghy dan so veel van tvagevier seggen?
Aenhoort Baruch yerst een gebet wtleggen,
Roepende: Heere wilt ons bedroefde sparen,
Want de dooden die inden grave waren
En hier vanden lichame gans zijn gesneden,
2450[regelnummer]
Rechtveerdigen u niet noch oock en aenbeden.
Dus aengaende tvagevyer is mijn herte heel gerust,
Gerechticheyt en vrede hebben malcander gekust.
Die versoeninge is versegelt, als Paulus vertelt,
De Heere en partije zijn te vreden gestelt.
2455[regelnummer]
Jesus Christus is inde werelt gedaelt,
Die pijne en schult heeft voor ons betaelt,
Niet met gout oft silver, oft met aertschen goede,
Maer met zijnen dieren, precieusen bloede.
Hy heeft in hem gevoelt onse crancheyt mits desen
2460[regelnummer]
En door zijn stromen zijn onse wonden genesen.
Hy is den toeganc, waer door wy totten vader comen,
Hy heeft des vyants hantschrift van ons genomen,
En heeftse geschuert en aent cruyce gehecht.
Prochiaen.
O Cerinthus geslachte! O vileynich knecht,
2465[regelnummer]
Hoe schalck en subtijl u doortrocken gedacht // is,
Daer ons Pauselijc vader van sulcker macht // is,
So dat hy selver mach, sonder yemants letten,
| |
[pagina 218]
| |
De sielen wt de diepte des vagevyers setten,
So dat sy int hemelrijc vry mogen geplant // zijn.
Wever.Ga naar margenoot+
2470[regelnummer]
Ist so, so moet de Paus wel een Tyrant // zijn,
Heeft hy sulcke macht en is hy so snoode,
Dat hy de sielen daer laet sitten in noode?
So is hy erger dan Judas den verrader!
Is hy niet bermhertich als zijn hemelsche vader?
2475[regelnummer]
Daerom en sal hem ooc geen bermherticheyt geschien,
Al heeft Christus des duyvels gewelt doen vlien
En al spreect God selve door diversche propheten:
‘Ick hebbe de doot door mijn doot verbeten’;
Al heeft hy den strael der sonden wech genomen,
2480[regelnummer]
Dongeloovige en sal daer geen profijt van comen,
Die metten vagevier haer Craemwaer handelen.
Want alle die niet int licht en wandelen,
Die zijn int middel des duysterheyts ghetorden.
So is Christus dan dlicht, daer wy salich door worden.
2485[regelnummer]
En niet door tvagevyer en connen wy genesen.
Prochiaen.
En hebt ghi totten Romeinen int yerste niet gelesen,
Daer Paulus spreect door den propheet crachtich // fijn
Dat alle menschen luegenachtich // zijn.
En zijn wy luegenachtich, so zijn wy vol sonden,
2490[regelnummer]
Hoe souden wy dan van onse misdaet zijn ontbonden,
En int rijcke Gods vry triumpheren,
Oft wy moesten door tvagevier yerst reyn purgeren?
Oft anders zijn wy eewich verdorven.
Wever.
Eylacen, waer voor is Christus dan gestorven,
2495[regelnummer]
Dan om te volcomen tgene dat gesproken // was
En om te genesen 'tgene dat gebroken // wasGa naar margenoot+
En om te meesteren dat swack was en cranck?
Coster.
O Heeroom, bidt hertelijck, want tvagevier gaet heel manck,
Waert eens sterc gesteken, het moester blijven.
2500[regelnummer]
Dus laet ons rasch, sonder lange kijven,
Onser alder miraculuesten God omdragen.
Prochiaen.
O menschelijc mensche, wilt ghy my ooc nu plagen?
Sulcx schijnt gespot, dies my therte onblije // is.
Coster.
Ick sie nu wel, dat ons dingen al boeverije // is,
2505[regelnummer]
Want storve ons gewin, tvagevier sou haest sterven.
| |
[pagina 219]
| |
Prochiaen.
Swijcht, sulcke reden soude ons heel verderven!
Ghy hebt sonde tegen de heylige kerck bedreven,
Want Mathei int achtiende, daer staet gescreven
Vanden Coninc die rekenschap hielt met zijnen knechte.
2510[regelnummer]
Maer de knecht badt: Heere, en gaet niet met my te rechte,
Ende laet u lijdtsaemheyt op my dalen,
Ick wil u rechtveerdelijc en wel betalen,
Als ict van mijnen schuldenaers hebbe ontfangen.
Waer door des Conincx hertmoedich verstrangen
2515[regelnummer]
Tot medelijden is geneycht, dits elcken bekent,
En heeft hem quijt geschonden sonder impediment.
Doen wert de knecht moedich en lustich op dat pasGa naar margenoot+
En vant een, die hem maer thien pont schuldich was.
Die heeft hy buyten reden iammerlijc getracteert.
2520[regelnummer]
De Conick, dit hoorende, wert heel geturbeert
En seyt: vangt den ondancbaren knecht rasch, sonder letten,
En wilt hem terstont inden kercker setten,
Tot dat hy den laetsten penninck heeft voldaen.
Duer dese parabole moeten wy verstaen,
2525[regelnummer]
Dat wy moeten betalen ongeschaedt,
Al dat wi gesondicht hebben, tot de minste misdaet,
Twelc door tvagevier geschiet tot onser vromen.
Wever.
Waerom is Christus dan in de werelt gecomen,
Benaut, veracht vol ellendicheden,
2530[regelnummer]
Ende heeft onse crancheyt in zijn vleesch gheleden?
Dus en is inden mensche geen verdoemlijc tempeest,
Die niet na tvleesch en wandelt, maer na den geest.
Om niet zijn wy salich, wt enckel genaden.
Maer die haer even mensche verachten, versmaden,
2535[regelnummer]
En niet bermhertich als zijn Hemelsche Vader,
Die sullen als dese knecht zijn geordeelt te gader.
Niet alleen sal hem sulcke sententie gemoeten,
Maer God sal seggen: bint hem handen en voeten,
Wilt den ongenadigen ongenadich aentasten
2540[regelnummer]
En met de wterste duysterheyt belasten,
Daer knerssinge der tanden is en screyen der oogen.
Prochiaen.
Wie sal doch alle dese ketterije gedoogen,
Die dagelijcx op ons geestelijcke reynen?Ga naar margenoot+
Coster.
Heeroom, ic mach u woorden metten hielen seynen,
2545[regelnummer]
Want ick sie wel, tis al bedroch u clappen, u praten.
| |
[pagina 220]
| |
Prochiaen.
O menschelijc mensche, wilt ghy my verlaten,
So come ick van droefheyt wt mijn vijf sinnen.
Coster.
Ick hebts so veel gehoort, dat ic de waerheyt beminne,
U ongodlijc voortstel wert in my mispresen;
2550[regelnummer]
Vrient, wat sal ic doen, dat ic mach salich wesen
En dat ick verlate dit duyvels leven groot.
Wever.
Int sweet dijns aensichts sult ghy eten u broot.
Dats u yerst van noode, dat sult ghy weten,
Want die niet en wilt wercken, die en sal niet eten,
2555[regelnummer]
En voort sal u de cracht des Evangeli stercken.
Coster.
Ja, maer ic, arme Man, ic en can niet wercken.
Wat sal ick aenslaen, oft ghy my in uwen dram bracht.
Prochiaen.
Gaet, leert weven, so condy een ambacht,
So muecht ghy naest den bedelsack verkeeren.
Coster.
2560[regelnummer]
Dat waer noch niet quaet, wat segt ghy, wilt ghijt my leeren?
Ic sal u volgen, tsy soet oft suer, als een bevroeder.
Wever.Ga naar margenoot+
O, Ja ick geerne, mijn alderliefste broeder,
Al die haer herte tot Godts woort welven,
Voor sulcke menschen en heb ick niet voor my selven,
2565[regelnummer]
Maer tis hen al gemeene, lijf, siel en goet.
Nochtans Paulus seyt dat elck arbeyden moet,
Van wat staet hy sy, Papen oft Nonnen,
Want dese handen (seyt hi) hebbent al gewonnen,
Op dat ick niemant en soude lastich // zijn.
Coster.
2570[regelnummer]
Naer mijn beste wil ic den arbeyt aentastich // zijn
En wil mijn leden geerne tot wercken geven.
Prochiaen.
Ja Ja, so doet, gaet henen, leert weven,
Tsal u haest verdrieten, als ghijt hebt gheproeft,
Dus gae ick wech, als een die ander hulpe behoeft.
Wever.
2575[regelnummer]
Mijn lieve broeder, weest niet bedroeft,
Noch en sorcht niet, wat ghy sult eten oft drincken,
U Hemelsche Vader sal ws wel gedincken,
| |
[pagina 221]
| |
Want de voghels des Hemels en saeyen noch maeyen,
De lelien des velts en spinnen noch en naeyen,
2580[regelnummer]
Nochtans en heeft Salomon in al zijn heerlicheyt
Sulcke triumphe niet noch properlijcheyt.
Hy weet doch, dat ons allen is sulcx van nooden;
Hy spijsde tvolc van Israel met hemelsche brooden;
Helias wert gespijst vande Raven onverborgenGa naar margenoot+
2585[regelnummer]
Dus en laet ons voor eten noch voor drincken sorghen
Maer sorcht voor tghene, daer de siele af werdt gespijst.
Coster.
O, van sulcke woorden mijnen geest veriolijst,
Dat ic mach de volcomen gave des Heeren smaken,
So soudick de heerschappie deses werelts versaken.
Wever.
2590[regelnummer]
So moet ghy neerstich bidden en waken
En, wat luegenen dat u de menschen overseggen,
Dat moet ghy alleen op Christum leggen.
Want hebben sy sulcx een groen hout gedaen,
Hoe salt dan met een verdroocht hout gaen?
2595[regelnummer]
Dus weest vrolijc in u lijden als de onverstoorde,
En troost u altijt metten Godlijcken woorde,
Welck Godlijc woort maect menich Sophist stom.
2598[regelnummer]
De genade des Vaders beware u al duer Christum.
Finis.
|
|