| |
| |
| |
Verklarende aantekeningen
Het hoofddoel van de volgende aantekeningen is verklaring der uitgegeven spelen. De Woordenboeken en glossaria geven echter nog zo weinig een juist beeld van de 16de-eeuwse woordenschat, dat het alsnog gewenst blijft, bij de uitgave van een tekst uit de 16de eeuw, naast de vereiste annotering min of meer een bijdrage te leveren tot de lexicologie van het 16de-eeuws. Vandaar dat er in sommige gevallen naar gestreefd is uit contemporaine teksten parallelplaatsen op te geven.
De Bijbelteksten zijn aangehaald uit de, aan huidige spelling aangepaste, Statenvertaling. Slechts daar, waar het verhelderend is voor de interpretatie, wordt verwezen naar de Vulgaat of naar toenmalige Bijbelvertalingen. Zo zal bij de verklaring van het Tafelspel meermalen de aan Joh. Scutken toegeschreven Noord-Nederlandse vertaling van het N.-T. (± 1390) ter sprake komen. (Over de verbreiding dezer vertaling zie C.C. de Bruin, Mnl. Vert. v.h. N. Test., Groningen 1935, Hfdst. VII, § 6.)
| |
Brugghe
1-4 |
Galaten I, 3, 4. |
4 |
naer Paulus leere, zie Hoofdstuk III C, aant. 65. |
5 |
my verwondert = mij verwondert 't. |
6 |
midts dat, daar, omdat. Zie Ned. Wdb., IX, 890; Br. 37, Br. 437.
doctryne, geleerdheid, ontwikkeling. Zie gloss.. Mnl. Wdb. kent 't niet; Ned. Wdb. geeft 1 vbd. uit Everaert en A. Bijns. Zie ook Trauwe, 266; Gentse spelen passim, o.a. Audenaerde, D D 4 v: ‘Ic bedancke u van uwer doctryne vroedt,’ betoog, lering; Dev. en prof. boecxken, blz. 295; ‘Die in haers herten scrijn // Draech des hemels doctrijn.’ |
7 |
pueren in, zich verdiepen in. Zie Mnl. Wdb., VI, 769 i.v. puren, 2de artikel, b; Ned. Wdb., XII, 1444, 1ste Artikel, A, 1.
hoe mueght ghy de pyne, hoe hebt ge er de moeite voor over. Ook T 539. Vgl. den Boom der Schriftueren, blz. 19: ‘Tis sca dat gijs u moeyt, hoe moechdy de pine’ en Ned. Wdb., XII, 1654. |
na 9 |
Schriftuerlic troost. Talrijk zijn de personages in Rederijkersspelen met deze en soortgelijke namen. Vgl. o.a. G.A. Brands, Tspel van de Cristenkercke, blz. XXXI, XXXII; verschillende spelen uit de Gentse bundel (Leffynghe, Nieukercke, Wynocxberge, Deynze) en ‘Een schoon Gheestelick spel van zinnen van het Taruwe graen ende tCrocke saet’, zie Lawet, G.M., blz. 69, aant. 1 en blz. 112 vlgg. |
10 |
ghevijnghe, het schenken, de gave. Uitzonderlijk woord, zie enkel Mnl. Wdb., II, 1809. |
11 |
daecken, neerkomen op, treffen, komen over. Vgl. Mnl. Wdb., II, 42; Ned. Wdb., III, 2251, waar naar 4 plaatsen uit de Gentse spelen verwezen wordt. Oudemans, Gissing en Onderzoek (Archief, verz. door A. de Jager, IV, 1853-1854, blz. 259) gaf reeds voorb. uit Everaert, A. Bijns en Vaernewijck. Het gloss, op A. Bijns verwijst naar van Helten, Navorscher, XXIII, blz. 353-357. Voor daken up, treffen zie ook nog Lawet, G.M., 41, 454, 1246; Trudo 503, T 764, E 386, Br. 159; Loo, F F 3 v: ‘Es sdoots sentencye op my ghedaect.’ Vgl. ook Dev. en prof. boecxken, blz. 293: ‘Die godheyt is ghedaect // In haren lichaem |
| |
| |
|
naect // Dies sijn wij alle ghenesen.’ Zonder praepositie, doch met datief: ‘Simeon naect / is troost gedaect’ (Dev. en prof. boecxken, blz. 297). |
10-12 |
Jac. I, 17. |
15 |
oorboorlyck, heilzaam. Vgl. Mnl. Wdb. i.v. orbaerlyc, V. 1918. |
16 |
dhelighe schriftuere, Bijbel (2 Tim. III, 15). |
17 |
Vgl. Anna Bijns, Nieuwe Ref., I, d: ‘Menschen, die gefondeert sijn inder schriftueren’ en ook idem, XXIV b: ‘lichtverdich int geloove, cranck van fondatien.’
Alle 8o -edities hebben als variant: ‘hem recht fondament. Dat moet wel op een vergissing berusten. |
25 |
duysterheyt, duisternis. Niet Mnl. Wdb.; Ned. Wdb. III, 3604 vermeldt een plaats uit 1534; zie ook E 175 en T passim; Nieuport, M 3 r; Bruessele, Z 4 r; Cortrijcke H H 4 v; Ref. Nieuport, Int wijse; Ref. Deynze, Int zotte: ‘wt der claerheyt in duusterheyt gaen’; Anna Bijns, III, 5, g: ‘duyterste duysterheyt, niet om verduysteren.’ De Statenvertaling heeft ‘duysterheyt’ op enkele plaatsen (Ps. XVIII, 12; Jes. XXIX, 15; Joël II, 2). Zie J.J. Mak, P. Peters Soliloquium, blz. 182, 248. |
27 |
waerschuwen van, waarschuwen voor. Mnl. Wdb., IX, 1584 geeft vbd. uit Dirc van Delf (Tschr. XXII, 25). |
28 |
mesdoen, zondigen. Voor ‘mesdoen in iets’ zie Mnl. Wdb., IV, 1663 en Ned. Wdb., IX, 817. |
30, 31 |
Rom. XV, 4.
verre of naer, in 't algemeen, ooit. De Vulgaat: ‘quaecunque enim scripta sunt’. Zie L. Jansz: ‘nae en verre’ (Erné, blz. 64, aant. B 4). |
31 |
leerijnghe, onderricht, lering. Zie Mnl. Wdb., IV, 386, 1. |
36 |
expres, de gewone bet. nadrukkelijk, opzettelijk geeft weinig zin (zie T 1544 A). |
37 |
precaer. Reeds mnl. is het soms onzeker of precaer in 't algemeen ‘prediker, priester’ betekent dan wel bepaaldelijk ‘predikheer, Dominicaan’. (Mnl. Wdb., VI, 641.) Vgl. Duyfkens, gloss, i.v. predikant. |
40 |
solveren, oplossen. Ook Br. 46. Zie Trauwe, 652: ‘En ick mocht der Trouwe solveren haer vraghe’; idem 656: ‘Die my een dinck solveerde met verstande’; Axcele, R 4 r: ‘Solveren.... Des princen vraghe’; idem, R 4 r: ‘int clare solveren’; Meenene, X 3 v: ‘Om die vraghe claerlic te solverene’ en idem, X 4 r: ‘Om wel te solverene der chaerten vraghe’; Ref. Edijnghe, Int wijse: ‘om te solveren.... de vraghe’; Ref. Brugghe, Int wijse: ‘Solverende concluderic’; Ref. Meenene, Int zotte: ‘naer mijn solveren’. Vgl. ook Antwerpen, R 3 r: ‘Ghy zijt my daer den meesten troost solverende’ en T 429 A (solutie). De ‘Twespraack van de Nederd. Letterkunst’, 1584, blz. 7: ‘En solveert dit propoost op het facondste’.
tonzen wensche, volgens onze zin. Vgl. J. Broeckaert, Red. ged. d. XVIe eeuw, Gent 1893, blz. 34: ‘Blijft hier, ghy sijt hier tuwen wensche’; Meesene, T 1 v: ‘Wilt my leeren tot mynen wensche’; Caprijcke, B B 4 r: ‘Of ic dien (sc. weg) ghijnghe te mynen wensche’; Meenene, Y 4 r; Bruessele, A A 4 r; Caprijcke, B B 3 v; enz. Het woord wordt een stoplap, vaak rijmend op mensche. |
44 |
ten daghe van heden, soortgelijke formaties Mnl. Wdb., III, 206. |
47 |
hem ware wel noodt, het was voor hem wel noodzakelijk. Zie Mnl. Wdb., IV, 2506, 3a, maar vooral: 2508, 4 en Ned. Wdb., IX, 2072. |
| |
| |
|
Nood werd als predicaatsnomen opgevat en ging in bet. tot een bijv. nw. naderen. Aan de vbd. kan toegevoegd: L. Jansz, Werelt bevechten, 249. |
47, 48 |
Exodus IV, 12. |
49 |
tijdt, huere en pas. Vgl. dergelijke versterkende opsomming in Des Coninx Summe, ed. D.C. Tinbergen, Leiden z.j., blz. 319, variant op 178: ‘alle tijt, dach ende nacht, ure en stonde’; Anna Bijns, Nieuwe Ref., II, c: ‘maer mercket volck aen, plaetse, tijt en stonde’; idem, XXXII, c: ‘tijdt oft stondt’; Ref. Brugghe, Int wijse: ‘dach, ure of tijt’; Dev. en prof. boecxken, blz. 270: ‘Alst was verloopen dach / tijt ende ure’; Ref. Meenene, Int amorueze: ‘Sghelijcx zo doe ic ooc in alder tijt // Dagh, tijt noch huere en hebbic respijt’. Zie voorts Br. 193; T 685, 966, 1065, 1272, 1327, 1349 en 1541.
pas, goede toestand, dus: gelegenheid (Vgl. Mnl. Wdb., VI, 172, 173). |
51 |
bekennen, inzien, verstaan. Zie Mnl. Wdb., I, 779, e.
gront, binnenste. Vgl. bijv. ‘den gront mijns zins’, Cortrijcke, H H 3 r. |
52 |
Misterye, verborgenheid, geheimenis. Zie reeds Mnl. Wdb, IV, 1740; Bruessele, A A 3 r: ‘Ic zal u tooghen gods groote misterye’; Const v. Reth., strophe 11: ‘Noeit mensche en hoorde vremder misterie’. |
53 |
in persoone, persoonlijk (niet-vaag, niet-in 't algemeen). Zie Ned. Wdb., XII, 1321, waar 't oudste vbd. uit 1582 is. Zie ook: Ontr. Rentm., 627: ‘selffs in persoon’ en Ontr. Rentm., 1434: ‘u.... in persoone’; Anne Bijns, Nieuwe Ref., LXXXIX, d: ‘Christus in persoone’; idem LXXVIII b, waar ‘de voorlooper Christi’ staan tegenover ‘Christus in persoone’; idem LXXXIII, d; Marnix, Bijencorf, ed. Brussel 1858, 1, blz. 147: ‘maar soude selve in persoone....’; Dev. en prof. boecxken, blz. 146: ‘God in persoon’; idem, blz. 296: ‘aenbeden in persone’. |
54 |
met goeden bescheede, met inzicht, oordeel. Ook T 352. Vgl. Mnl. met besceide, op verstandige wijze (Mnl. Wdb., I, 990). Zie ook: L. Jansz, Werelt bevechten 478; Spel van Meestal 626; Sp. d. M. 55. Verder gloss.; Ned. Wdb., II, 1954, 1955; L. Jansz, Spel van Meestal, 626: ‘Och, waerder hier en van goet bescheyt’; Axcele, R 4 r: ‘Dit es den meesten troost by goeden beschee’. |
55 |
Schriftuere. Vgl. met de hier gegeven definitie van de Schrift hierboven Hfdst. III C, aant. 69. |
58 |
beseven: Vaak voorkomende stoplap. Beseven sijn staat in de 16de eeuw vaak voor zijn in de plaats. Vgl. Mnl. Wdb., I, 1019; Ned. Wdb., II, 2013; Cristenkercke 844, aant. blz. 110; Katmaecker 477; A. Bijns, gloss.; Sp. d. M., gloss. Hier waarschijnlijk de eigenlijke bet.: doorgrond, beseft. Zie ook Br. 135. Ook E 396? Vaak moeilijk apart vertaalbaar: Br. 218, 329, 408; T 228, 634, 820, 1870; Ontv. R. 901; Trauwe 709. Soms enigszins pleonastisch; zie ook v.d. Laan, Rederijkersspelen, blz. 128, regel 229. |
59 |
ancleven, toebehoren. Zie Mnl. Wdb., I, 112; Ned. Wdb., I, 194 geeft van dit gebruik alleen vbd. in malam partem. Vgl. bijv. voorts: ‘Gods gheest, den gheest en waerheyt ancleven’ (Ref. Cortrijcke, Int zotte). |
61 |
danckelic, in dank. Speciaal bij ‘(aan)nemen’, zie Ned. Wdb., III, 2282 en Anna Bijns, Nieuwe Ref., XVII, a; LX, f; LXVI, e; LXXI, g; LXXXVII, e; XCI, o. Stoett, Drie Kluchten, blz. 159 geeft vele voorbeelden van het gebruik dezer uitdrukking bij het einde van een spel. Zie ook nog Present van Jonste, Vrientschap en Trouwe, regel 452; Nyevont, 605; Nieukercke L 1 r; Antwerpen, R 3 r; Axcele, T 2 v; Meenene, Z 2 r; Cortrijcke, K K 1 r; Audenaerde, F F 2 v; Wijnocx- |
| |
| |
|
berghe, O O 1 r; Cortrijcke, H H 3 v. Soortgelijk gebruik: Nieuport, N 2 r: ‘laet wezen danckelic’; Antwerpen, P 3 v: ‘ontfanght dit in dancke voor ons prologhe’; Loo, F F 3 v: ‘Zo vaett doch danckelic deis onze prologhe’; Const v. Reth., strophe 27 enz.. |
62 |
naer dat, daar, dewijl. Zie Mnl. Wdb., IV, 2079 i.v. nadat, II, 2. raedt verzoucken an, raad vragen aan. Zie Mnl. Wdb., VIII, 2494, 2. |
64 |
wt ionstigher daet, uit vriendelijkheid. |
65 |
welvaert, geluk, heil, zaligheid; Zie Mnl. Wdb., IX, 2136. |
66 |
condute, bron, fontein. Komt vaak in overdr. zin voor met ontsluyten of openen; Ned. Wdb., III, 2110 gaf reeds vbd. uit Dev. en prof. boecxken; voorts zie men: Wercken der Barmh., C 27 r: ‘Opent u conduyten’ en Neringe: ‘dat geopent syn u conduyten’; Anna Bijns, Nieuwe Ref., XLIV, c: ‘De conduten och // Van uwer genaden wilt mij ontsluten noch’; Axcele, T 2 v: ‘Der vreughden conduten’; Thienen, V 4 r: ‘Ic sal u berechten mijns herten conduten’. Zie T 1159 A. Ook: Const van Reth., strophe 63: ‘U zal dijncken dat ghijt al hebt in u conduten’ (tot uw beschikking?). |
67 |
solucye, oplossing, antwoord. Zie gloss.; voorts Ned. Wdb., XIV, 2501; L. Jansz., Werelt bevechten, 586 en vgl. Br. 40 A (solveren). Ook Gentse spelen meerdere vbd., zie Antwerpen R 2 v; ‘de regelen van solucyen’ (Aijr); Loo, F F 3 v: ‘solucy te gheven’; Ref. Meesene, Int wyse: ‘Myn solucie’; Ref. Thienen, Int zotte: ‘Dus ghevic solucye’; Ref. Loo, Int zotte: ‘Zo ghevic solucye zonder bedwijnghen my’. De ‘Twespraack van de Nederd. Letterk.’, 1584, blz. 7 noemt dit woord onder de afkeurenswaardige bastaardwoorden. In de Const v. Reth., strophe 205 heet het: ‘Useerd dit ick raedt vuer een goe solutie’. |
71 |
tot uwen behaghe, tot uw vreugde. Weinig voorkomend woord; zie Mnl. Wdb., I, 723 (1 vbd.) en Ned. Wdb., II, 1451. |
73 |
moghen, kunnen. Zie gloss.. |
74 |
advijs, oordeel, of raadgeving. |
75 |
iets wijs sijn, iets weten. Vgl. Mnl. Wdb., IX, 2513, c. |
76 |
Openb. XIV, 13 (laatste regel). |
78 |
Gal. VI, 7. |
79 |
paeyen, geruststellen. Vgl. bijv.: Anna Bijns, passim; Lawet, G.M., 665; Mnl. Wdb., VI, 14; Ned. Wdb., XII, 7. |
80 |
volghende, lees: volghen. Alle 8o-edities hebben ook volghende, maar volghen zal toch wel de aangewezen vorm hier zijn. |
81 |
deel, een -, nog al wat, een vrij aanzienlijke hoeveelheid. Verg. Eng. a deal; Mnl. Wdb., II, 95; Ned. Wdb., III, 2333, 10; Moortje, gloss., van Rijnbach, gloss.; Erné, gloss.. |
88 |
hem rechtvaerdich schrijven, z. rechtv. noemen. Vgl. Br. 422; T 993: iem. als Pharizeer schrijven, iem. Ph. noemen, hem aldus beschouwen. Zie Ned. Wdb., XIV, 1044, 7. Cf. Ontr. Rentm., 1371: ‘dan soe moet ick u voer een ontrouwen dienaer schrijven’; Vanden olden en nieuwen god geloove ende leere, B.R.N. I, blz. 76: ‘Die Paus scrijft hem een knecht alder knechten’; ook B.R.N. I, blz. 101: ‘ende schriven hem vyant deser onwijsen mensche’. Cristenkercke, 475: ‘sijn eijghen mij scrijf ick’. |
89 |
Vgl. Luc. XIX, 22. |
90 |
wat cleender troost, wat slechter vermaen. Voor de verklaring zie men van Helten, Vondel's Taal, II, blz. 131 vlgg. en J.H. van den Bosch, Poëzie van Staring, 2de bundel, Zwolle, 19234, blz. 140; ook |
| |
| |
|
Stoett, Mnl. Synt. § 160, opm. 2. Voorts Stoett, Moortje, blz. 125, aant. regel 526; Erné, blz. 78, aant. regel B 547; de Vooys, v.d. Bosch en Tinbergen, Letterkundig Leesboek, Groningen 1926, I, blz. 466. |
95 |
als de blende tasten naer. Vgl. ander fig. gebruik bij Marnix, Bijencorf, ed. Brussel 1858, I, blz. 16: ‘also puntelyc te verclaren...., dat een blint man met handen sal mogen tasten’ en Bruessele, Z 4 v: ‘Ic ga onzeker, ic slachte den blenden.’ |
98 |
feestelicke daghen, feestdagen, gewijde dagen. Zie Ned. Wdb, III, 4410, 1 a. |
102 |
verwachten, behoeden, beschermen. Vgl. Mnl. Wdb., IX, 261.
refuus, eig.: uitschot, afval (hetgeen men weigert. Vgl. Mnl. Wdb., VI, 1188; Oudemans, V, 802 en vooral J. Verdam in Tschr. IX, blz. 292, 293. |
104 |
dronke(n) drinken, (zie varianten) zich dronken drinken. Zie Mnl. Wdb., II, 434; thans nog West-Vlaams, de Bo 271 i.v. dronkedrinken. Vgl. ook Ned. Wdb., III, 3378, 5, waar 16de eeuwse vbd. staan; ook Anna Bijns, Nieuwe Ref., LXXXVI, c. |
107 |
wij stillen den moedt: wij paaien ons gemoed, geweten.
vesten, vastmaken, zetten. Zeer gebruikelijk woord. Zie Mnl. Wdb., IX, 404 vlgg.. Vgl. ook Ref. Nieukercke, Int zotte: ‘ande comméren van vijftig iaren // Die zijn ghesint op ionghe ghezellekins // Zy vesten de tuutkins met cleene spellekins // Om dat zy der iongheyt zauden behaghen.’ Elders spreekt men van: ‘kaerskins hichten’ (Ref. Thielt, int zotte). |
108 |
meszit = gebrek, dat wat iemand misstaat of ontsiert. Kiliaen noemt als Vlaams: missitten = misstaen. Ned. Wdb., IX, 889, geeft verscheidene 16de-eeuwse vindplaatsen. Thans nog Z.-Ned.; zie de Bo, 703. |
109 |
Vgl. Ref. Thielt, int zotte: ‘Loopt vaste tot smeikins, al eyst u schande // En laet den smet die u alleene magh verlichten.’ |
110 |
bezyen stellen, versmaden, niet tellen. Vgl. E 22: by zye stellen; Ned Wdb., II, 2474; Ontr. R., 261, 423; Nieuport, M 2 v: ‘Alle benautheden bezyden stellende.’ Ook wel: op een sye stellen, Ontr. R., 50, 836, 1306. En: besyen staen, Bruer W. 268. Ook J. Broeckaert, Red. ged. der XVIe eeuw, Gent, 1893, blz. 4. |
112 |
mueght gy wat lyen, zoveel als: met uw verlof. Voor lyen, ‘goed vinden, geen bezwaar hebben tegen’ zie Ned. Wdb., VIII, 2206. |
113 |
paeyen, tevreden stellen door een bevredigend antwoord. Vgl. L. Jansz, Werelt bevechten, 113; Ned. Wdb., XII, 11, 3 b.
naer u ghevough, overeenkomstig uw wens. Zie Mnl. Wdb., II, 1816; U. Leckertant, 160. |
116 |
engien, Geest, aard. Zie T 194 A. |
117 |
bedelve, afgeperkte ruimte, gebied. In Red. taal had het woord een meer algemene betekenis, vgl. Meyspel amoreus, daer Pluto Proserpina ontscaect, gec. Belg. Mus., X, 402: ‘int helsche bedelve’. Zie Mnl. Wdb., I, 621; Ned. Wdb., II, 1152; Everaert, Twesen, 115: ‘binnen sweerels bedelve coen’; 1ste Spel van Barmhartigheid, blz. 2: ‘in tswerelts bedelve’. v.d. Laan, Rederijkersspelen, blz. 116, regel 475: ‘in desen bedelve’, verklaard als: ‘in dit opzicht’ (?); Nieuport, L 3 r: ‘ten Jerusalemschen bedelve’; Nieuport, M 4 r: ‘bin dien bedelve’ (in dat stervensuur). Zie ook Br. 456. Zin loopt slecht. Misschien 116 tussen haakjes te zetten en 117, 118 nog af laten hangen van 114: ‘ten es niet ghenouch.’ |
119 |
bediedt, de inhoud van iemands woorden, verklaring, spreuk. (Mnl. Wdb., I, 643; Ned. Wdb., II1, 1179). Een in de 16de eeuw veel voor- |
| |
| |
|
komend woord, dat zijn betekenis bijna geheel verliezen kan, zie Sp. d. M. 2714, 4668, 1690, 4410; Siecke Stadt, passim. Men vergelijke ook L. Jansz, Spel van Meestal 679: ‘een vreemt bediet’; Cristenkercke 223; Lawet G.M. 729; de Jong gloss.; Grote Hel 177; Stoett, Drie Kluchten, gloss.: T 285, 538, 666, 2239; Den Boom der Schriftueren, blz. 18; Ontr. R. 717, 1260. Ook Gentse Spelen, zie bijv. Axcele, T 2 v; Dev. en prof. boecxken, blz. 108: ‘vaet mijn bediet’; Ref. Axcele, Int zotte: ‘hoort dit bediet’. |
120 |
Matth. VII, 21. Vgl. ook Luc. VI, 46. |
123 |
Het ‘der helyghen leven’ navolgen wijst op een Roomse gedachtensfeer. |
124 |
leerijnghe, wat geleerd wordt, leerstuk. Zie Mnl. Wdb., IV, 387, 388 2 b. |
126 |
bey, tussenwerpsel. Zie Ndl. Wdb., II, 1534; Stoett, Drie Kluchten, blz. 113, aant. 356; L. Jansz, Werelt bevechten, 495. |
127 |
faelen in, tekortschieten. Zie Ned. Wdb., III, 4362. |
131 |
wt ionstyghen gronde ‘met recht’? Of: ‘uit vriendelijke overweging’, dus: tot 's mensen heil? |
132 |
Rom. XIV, 23. |
134 |
Ephesen II, 8. |
136-138 |
1 Cor. I, 30.
hem verwanen, z. verhovaardigen, laatdunkend zijn. Mnl. Wdb., IX, 279, verwijst naar 16de-eeuwse voorbeelden (Colijn van Rijssele; A. Bijns, Houwaert). Vgl. L. Jansz, Jesus o.d. Leer, 1015: ‘haer eyge wysheyt, daer sy in verwaenen.’ |
139 |
zu. Varianten sy of si. De vorm zu, waarvoor men zie v. Halteren § 17, komt meer voor in de 4o-editie, zie Meesene E 4 v: ‘Zaligheyt ghezocht, daer zu niet en was.’ Zie passim Const van Reth.. Ook in de Gentse Refereynen, ed. Joos Lambrecht, 1539 (herdruk voor de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen, Gent 1877, bezorgd door J.F.J. Heremans): Deynze, Int amorueze: ‘Zu heet broederlicke liefde.’ |
140 |
dit op u zient. Is de bet.: ‘terwijl dit op U ziet, betrekking heeft’? |
145 |
verhalich zijn: ‘zoals we aan de hand van de schrift meedelen’? In Br. 503 wordt verhaligh zijn gebruikt in de zin van meedelen, welke bet. het werkw. in 't laatst der 15de eeuw is gaan aannemen (Mnl. Wdb.,
VIII, 1792). Of betekent Br. 145: ‘zoals we in de Schrift vernemen’, waarbij men denken kan aan verhalen in de bet. van verwerven, bekomen (Mnl. Wdb., VII, 1793). De eerste veronderstelling lijkt het waarschijnlijkst, ook omdat in Br. 503 eveneens die bet. voorkomt. Zie voor de bet. mededelen ook nog: L. Jansz, Werelt bevechten, 555. |
149 |
toeschicken, toebedelen, schenken. Zie Mnl. Wdb., VIII, 460. |
152 |
eerwaerd. Aanspreekvorm van geestelijke personen (Ned. Wdb., III, 3929, c.). Gheestelic bewijs dus als ‘geestelijke’ beschouwd. |
154 |
vervremen, gewoonlijk: scheiden. Hier moet het betekenen: verre blijven, onthouden worden. Vgl. voor het intr. gebruik Mnl. Wdb., IX, 243, III; Stoett, Moortje, geeft ook vbd. van intrans. bet..
ulier. Meer dan eens komt deze genitief-vorm in de acc.. Zie van Halteren, Het Pronomen, § 15, blz. 15. |
155 |
met trooste begorden: toerusten, voorzien van. (Mnl. Wdb., I, 710.) Vgl. het Bijbelse ‘zich aangorden’, Ps. 65, 13 en met kracht begorden (Oudaan, aangehaald Ned. Wdb. II, 1407).
goed dienstich. Vgl. voor de vorming: goetgrondich (Thielt, O 4 v). |
156 |
1 Cor. I, 30. |
| |
| |
157 |
dit my verhalen greyt: het behaagt mij U dit te vertellen.’ Stoett, Mnl. Spr.’, § 279, blz. 202 noemt greyen niet onder de werkw., waar infin. zonder te op volgt.
greyen, behagen. Nog West-Vlaams (de Bo, 340). Aan de vbd. uit Mnl. Wdb. en Ned. Wdb. kan toegevoegd: Trauwe 1381; passim in de Gentse spelen, o.a. Audenaerden, D D 3 v; F F 1 r; Ref. Audenaerde, Int zotte: ‘,Om dat hemlien zo vast des ghierigheyts lot greyt’ enz. |
162 |
Vgl. 1 Joh. I, 9 en 1 Joh. II, 29. |
165 |
ghylier. Vaak komt deze genitief-vorm in de nom. voor, zie van Halteren, Het Pronomen, § 15, blz. 15. Voor de tekst zie: Joh. XV, 5. |
169 |
al te, zeer. Zie Ned. Wdb., II, 65, 3 a; Mnl. Wdb., I, 377, 2 i.v. alte. |
172 |
ghenoughdoen, genoegdoening, voldoening, verlossing. (Ned. Wdb., IV, 1558.) Ook Br. 432.
groot en smal: allen zonder uitzondering. Zie Mnl. Wdb., VII, 1337; Ned. Wdb., XIV, 2048. Voor dergelijke uitdrukkingen zie Gloss. i.v. groot en ook Stoett, Drie Kluchten, blz. 155, aant. regel 453; Anna Bijns, Nieuwe Ref., passim o.a. LXXXIII, c; Erné, blz. 66, aant. bij B 67; Ref. Nieuport, Int zotte: ‘Gheestelick, waerlick die coopen, groot en smal,....’; Ref. Meenene, Int zotte: ‘Landt, zandt, en haer rijcdom groot en smal.’ |
173, 174 |
Ephes. II, 3 (laatste deel). |
175 |
exces, niet Ned. Wdb.! Mnl. Wdb. geeft 1 vindplaats op; Meyers Woordenschat 74: ‘buitenspoorigheid’. |
179 |
tsondigh bezwaren, de last der zonde. Zie Ned. Wdb., II, 2512. |
180 |
sentencye, vonnis. Zeer gebruikelijk in deze bet., vlg. Meesene, F 2 r: ‘sentencye strijcken’. |
181, 182 |
Godts glorye behoufde ons: wij hadden Gods Heerlijkheid nodig. De R.C. Bijbel, ao 1559, noemt ‘des Heeren glorie’ wat in de Statenvertaling ‘de Heerlykheid des Heeren’ heet (Ned. Wdb., V, 154). Over behoeven c.d. zie Mnl. Wdb., I, 748 en Ned. Wdb., II1, 1510. |
186 |
om vanghen. Voor het ontbreken van te zie Ned. Wdb., X, 146, 35, Aanm. 1. Ook Stoett, Drie Kluchten, blz. 104, aant. r. 164; J.H. van den Bosch, Granida-uitgave, 5de druk, 1931, blz. 100, aant. r. 212; Middeln. Spr., § 280, blz. 204. Zie gloss. op om. |
191 |
blame, zonde, wat tot schande strekt. Zie Ned. Wdb., II, 2755; Mnl. Wdb., I, 285; aan de voorb. kan toegevoegd worden: L. Jansz, Werelt bevechten, 572. |
193 |
tleven, dagh, tijdt en huere, zie Br. 49 A. |
Figuere naast 194:
|
1) | Rom. V, 12. |
2) | Jac. I, 15. |
3) | Job VII, 1 |
|
195 |
began, ‘betrekkelijk zelden’ trof Lubach dit praeteritum aan (Het Werkwoord, § 14, blz. 13). |
196 |
hatye, haat, terging. Zie Mnl. Wdb., III, 179, 180; Ned. Wdb., VI, 123. Zie ook Br. 380 A. |
197 |
ghewan. ‘Passim’ trof Lubach het praeteritum ‘wan’ aan (Het Werkwoord, § 12, blz. 9).
fortse, kracht, vooral in slechte zin: gewelddaad, heerschappij. Vgl. ‘foertse en gewelt’ (Anna Bijns, Nieuwe Ref., VI a, III d; ‘fortse noch dreygement’, T 1976. |
198 |
partye, tegenpartij. Vgl. T 2454 A. |
| |
| |
199 |
hoorye = nakomelingschap. Vgl. Mnl. Wdb., III, 530, waar gewezen wordt op de betekeniswijziging erfrecht - de erfgenamen. Hier in nog algemener zin van nakroost. Dezelfde betekenisontwikkeling vindt men bij het znw. oir (Ned. Wdb., X, 104). |
203 |
beleghen, aangevallen. Part. Perf. van beliggen, dat in het Mnl. belegeren betekende. Kiliaen kent de onbep. wijs niet meer. Zie Ned. Wdb. i.v. beleggen, II, 1695, 1699 en Anna Bijns, gloss.. |
204 |
bloot, weerloos, onbeschermd. Zie Ned. Wdb., II, 2920. |
205 |
Vgl. Ref., Brugghe, Int wijse (Prince): ‘strijdt altijts....// Teghens werelt, vleesch, vyant’. |
210 |
stellen in payze, (met God) verzoenen. Zie Mnl. Wdb., VI, 44; Ned. Wdb., XII, 970, 3. |
212 |
palays. Vaak gebruikt voor: de hemel. Vgl. Psalm XVIII, 7; Mnl. Wdb., VI, 56, 57 en Ned. Wdb., XII, 211, c. |
213 |
reden, gereed maken, volbrengen. Vgl. de Bo; Mnl. Wdb., VI, 1145. corts, onlangs, pas. Kan de gedachte zijn: voor u is het een nieuwe tijding, voor ù is het zo juist gebeurd. Of corts hier in de bet. in korte tijd, door één daad van Christus? (A. Bijns, III, 57, e: in korte tijd.) |
216-218 |
Joh. III, 16. |
220 |
beneden, op de aarde. Vgl. Ned. Wdb., II, 1789 en ook T 744 A. |
221 |
cam, kwam. De vorm zonder w is vooral Vlaams; zie Mnl. Wdb., III, 1716. |
223 |
verzijck, vrees of: gevaar. Zie Mnl. Wdb., VIII, 2433; Kiliaen, 725: ‘Fland., periculum’; Oudemans, VII, 481; Trauwe 221; Samarien, 1519: ‘int versyck syn’; L. Jansz, Spel van de Sayer, 792: ‘int versyc’; L. Jansz, Werelt bevechten, 929: ‘int versijck brengen’; L. Jansz, dEenv. mensch, 602 ‘in een eewich versyck’; Sp. d.m., gloss.; Ref. Thienen, Int amorueze: ‘in zwaren verzijcke’; Ref. Audenaerde, Int amorueze: ‘verraetschap brijnght my te verzijcke’. |
225 |
verhueghen, subst. vreugde, de zaligheid (vgl. de bet. v.h. trans. werkw. verhueghen: zaligen, gelukzalig maken, Mnl. Wdb., VIII, 1843). |
227 |
tverstandt, de betekenis, de zin. Zie gloss, i.v. verstandt. |
235 |
ghezegh, uitspraak, woorden. Zie Ned. Wdb. i.v. gezag, IV 2156, 2157; Everaert, Dryakelprouver, 13 (blz. 199). |
238 |
Joh. XIV, 6. |
240-243 |
Joh. X, 7-9. |
241 |
troostbarigh, troostbrengend. Vgl. Mnl. troostbaer en A. Bijns, Ref., III, 17, c, waar Maria heet ‘troostbarighe medecijne’; Nieuport, L 1 v. |
244 |
hem gheneren met, iets in beoefening brengen, bezig zijn met. Zie Mnl. Wdb., II, 1411, 1412; Ned. Wdb., IV, 1519, 1520; de Bo 357; Lawet, G.M., 128; Trauwe, 279; Stoett, Moortje, gloss., Sp. d. M., gloss.. |
249 |
met redene, met inzicht of: met argument? (Mnl. Wdb., VI, 1152, 2 en 1156.) |
252 |
Vgl. Tim. II, 15; Hebr. IX, 15. |
256 |
bedynghe, gebed. Zie G. Spelen, o.a. Nieuport M 4 v; Anna Bijns, III, 36, a; T 496; T 820; Ned. Wdb., II1, 1195, 1196; Dev. en prof. boecxken, passim, o.a. blz. 123; Const v. Reth., o.a. blz. 85. |
257 |
cappe, het monniksgewaad (Knuttel, Geestelijk Lied 371, geeft habyt en cap als synoniemen). (Ned. Wdb., VII, 1414.) Vgl. voorts Anna Bijns, Nieuwe Ref., II, c: ‘Zy mercken die wiele, cruyne en cappen wel.’ |
| |
| |
|
crune, tonsuur. Zie Mnl. Wdb., III. 2177, 2178; Ned. Wdb., VIII, 408, 409; de Bo, 710, 493: monikskruin (soort artisjok).
palster, pelgrimsstaf. Ned. Wdb., XII, 250; Balth. 972; Duyfkens, blz. 153 heeft pleonastisch: palsterstock; W. Moll, Kerkgesch. van Ned. voor de Hervorming, Utrecht 1869, Deel II, stuk 4, blz. 48: ‘degenstokken, waarmede men zich verdedigen kon’ (gec. F. Pijper, B.R.N., I, 383).
Schelpen, door pelgrims gedragen sieraden. Mnl. Wdb., VII, 412, noemt de St. Jacobsschelpe, ‘het eerst op den hoed gedragen door pelgrims die terug kwamen van Sinte Jacob in Gallicien’. Het Ned. Wdb., XIV, 398 spreekt over ‘versiering’, waar echter ook aan pelgrims moet worden gedacht, wat blijkt uit v. Vloten, Kluchtspel 3, 311: ‘Dan wier de palterstock, de leere bef met schelpen mijn equipagie’. Zie ook Een tafelspel van die menichfuldicheit des bedrochs der werelt, B.R.N., 1, blz. 383: ‘dit sijn al beverts pannekens // Palsterkens, slotelkens en sint Jacobs schoipen’. Vgl. het spreekw.: met iets behangen als Sint Joos met schelpen: St. Joos is de H. Judocus ‘afgebeeld als pelgrim naar S. Jago di Compostella, den hoed omboord met schelpen’ (Muller en Scharpé, Everaert, 604 en Ned. Wdb., VII, 433). Zie Marnix, Bijencorf, (ed. Brussel 1858, I, blz. 111): ‘met alderhande costelijcke ware behanghen als sinte Jacob met sijn schelpen’. |
258 |
perdoenbrieven, aflaatbrief. Nog niet in het Mnl. Wdb. vermeld; wel Ned. Wdb., XII, 444, 445. |
259 |
accoord, verzoening. Vgl. het Mnl. ‘in accorde bringen’ = verzoenen (Mnl. Wdb. I, 305 en ‘tonsen accoerde trecken’, war ons winnen (Nyevont, 48). |
260 |
my dijncke, mij dunkt (vgl. Mnl. Wdb., II, 463: ‘ook herhaaldelijk dunke, dinke (conj. voor ind. gebruikt)’. |
260-261 |
‘Mij dunkt dat er nooit een Middelaar zou nodig zijn, als er geen sprake was van Gods toorn.’ |
264, 265 |
Vgl. Dev. en prof. boecxken, blz. 296: ‘Gods Gramscap swaer / vijf duysent iaer // Hielt den hemel ghesloten vast’. |
265 |
tzondigh anthieren, het zondigen. Het werkw. betekent: ‘bedrijven, betrachten’, en wordt meestal trans. gebezigd. Zie Ned. Wdb., V, 2121; Mnl. Wdb., III, 117, 118; vgl. voorts: Lawet, G.M., 168: ‘vruecht -’; Stoett, Drie Kluchten, gloss.; R. Visscher, Quicken, II, 13: ‘vruecht -’; idem, I, 49: ‘sotheyt -’; Ontr. Rentm., 254; 411; 702 (‘genuchte -’); 796; Balthasar, 210: ‘iolijt -’; Bruer W., 136; Gnaphaens, Troost der siecken, B.R.N., I, blz. 238: ‘ghenuchte en vruecht -’; Valcoogh, ed. de Planque, blz. 398: ‘duecht -’; E 144: ‘goetheyt -’; T 1451: ‘werck -’; Anna Bijns, gloss.; J. Broeckaert, Red. ged. d. XVIe eeuw, Gent 1893, blz. 6: ‘vruecht -’; idem, blz. 62: ‘ydelheyt -’; Nyevont, 413: ‘melodye -’; Anna Bijns, Nieuwe Ref., X c; LXXXVIII, e; XLIII, e: ‘vruecht -’; idem VI, e: ‘bedroch -’; idem XX, d: ‘rhetorijcke oft soeter musijcke -’; Meesene, T 1 v: ‘ydelheyt -’; Wynocxberghe, M M 2 v: ‘dueght -’; Ref. Deynze, Int wijse: ‘fortse -’; Dev. en prof. boecxken, 17: ‘solaes -’; idem, 20: ‘ghenoechte -’; idem, blz. 91: ‘schriftuere -’; idem, blz. 97: ‘ghenuechte’; idem, blz. 135: ‘duechden’; idem, blz. 144 en 148: ‘ghenoechte’; idem, blz. 163: ‘Gods woert -’; idem, blz. 209: ‘de werelt -’; idem, blz. 220: ‘colyt -’; den Boom der Schriftueren, blz. 42:
‘comanscap hantieren’; Ref. Nieukercke, Int amorueze: ‘hanthieren gent spel’; Const v. Reth., strophe 1: ‘traegheyd -’; idem, blz. 74: ‘tspaeis -’; idem, blz. 85: ‘geselschap -’. |
| |
| |
267 |
om ons ghevough, ten onzen behoeve, in ons belang (Mnl. Wdb., II, 1813). |
269 |
beradere, helper. In het Mnl. reeds van Christus gebruikt (Mnl. Wdb., I, 909) in de zin van ‘redder’, ‘verzoener’. Zie Ned. Wdb., II, 1839. Voorts: L. Jansz, Jesus o.d. Leer, 924; Gnaphaens, Een troost ende spieghel der siecken, B.R.N. I, blz. 249: ‘leytsman ende berader’; Anna Bijns, II, 8, e, waar Joh. VIII, 39 aangehaald wordt als een woord van ‘ons beradere’; elders (III, 42, a) gebruikt ze het van de Heilige Geest of ook van de Heere (Nieuwe Ref., VII, b. Evenzo, Nieuwe Ref., LXXV, c; ‘Jhesum, Hy es ons beradere’). |
273-274 |
op.... hi mensche wierde, opdat.... ‘Bij rederijkers vindt men soms eene thans ongeoorloofde ellips, waarbij het vnw. dat uit een tusschenzin in de gedachte bij het voorafgaande voorz. op getrokken wordt, zoodat van het voegw. opdat alleen het eerste lid op in werkelijkheid wordt uitgedrukt’ (Ned. Wdb., XI, 415 Aanm.). |
274 |
wierde. Vele vbd. van wiert geeft Lubach, Het Werkwoord, § 12, blz. 11. |
275 |
deeligh zijn = deelgenoot zijn. Ned. Wdb., III, 2338 geeft ook nog een plaats uit Huygens op. |
277 |
ootmoedigh, genadig, goedertieren. Vgl. Mnl. Wdb., V, 1630, 1; Kiliaen en Ned. Wdb. kennen slechts de bet.: nederig. |
280 |
al, alles, cf. Br. 286. |
281 |
afdwaen, part. perf. afghedweghen, afwassen. Veelal overdrachtelijk gebruikt van het reinigen van door zonde bezoedelde mens (Mnl. Wdb., I, 220, 221). |
286 |
crancken, vernietigen (verzwakken), ‘alle crachten ghecranct’ = alle boze machten vernietigd (?). Zie Mnl. Wdb., III, 2058 i.v. cranken. Cracht wordt wel meer ‘in malam partem’ gebruikt, zie Mnl. Wdb., III, 2016, 5. |
287 |
gheschien, als subst.: plaats grijpen, het beschikken (door een hogere macht). Vgl. Mnl. Wdb., II, 1600, 1 en 1605, 1606. |
288 |
wanof, waarvan. Zie voor dit Vlaamse woord Mnl. Wdb., IX, 1704; Oudemans, VII, 856, 2; de Bo, 1369 i.v. wan of. Alle varianten hebben: waer af. |
292 |
Joh. I, 29. ‘De prophete sprak’ kan misschien een reminiscentie zijn aan Jes. LIII, 7. |
295 |
excellent, Mnl. Wdb. geeft 1 plaats op; Salverda de Grave, De Franse woorden geeft het op als vóór 1500 overgenomen; Plantijn en Kiliaen vermelden het niet, evenmin het Ned. Wdb.! L. Jansz gebruikt het: Werelt bevechten, 805, 908. Zie Stoett, Moortje, gloss.; J. Broeckaert, Red. ged. d. XVIe eeuw, Gent 1893, blz. 53; Anna Bijns, Nieuwe Ref., XV, e: ‘in eerbaerheden -’; idem XI, a: ‘in wijsheden zeer -’; idem XXVI, e: ‘die - sijt’; LI a; LXXXI a; LXXXV, a; XC, b; XCIII, d; XCIV, a; zie ook T 1657 en Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 119): ‘excellente doctoren’; idem II, blz. 135, ‘hy was uytnemende excellent boven andere’; idem II, blz. 177: ‘de excellentste van allen’. In de Gentse spelen is het zeer gebruikelijk: Thielt P 2 v; Meesene, F 4 v; Thielt, O 3 r; Meenene, X 4 r; Loo, F F 3 v (‘troost excellent’); Cortrijcke, I I 1 v (‘barmertigheyt excellent’); Cortrijcke, I I 3 r (‘Christus excellent’); Cortrijcke, H H 4 r (‘de ghenadyghe ooghen excellent’); Wynocxberghe, M M 4 r (‘de dryvuldigheyt excellent’); Refereinen Antw., Int wijse (‘tmenschelic dier excellent’); Ref. Thienen, Int wijse (‘Onbegrijpelic Godt altijt excellent); Ref. Deynze, Int wijse (“seyt David excellent”); Dev. en prof. boecxken, |
| |
| |
|
blz. 47 als adv.: “ghepresen worden excellent”; en blz. 17 als adj.: “in duechden excellent”; idem, blz. 109: “schoon bloemken excellent” (Maria); idem, blz. 139: “sijn woorden excellent” (v. Christus); idem, blz. 184: “Hi gaf hemselven in een present // In spise, in drane seer excellent”; idem, blz. 298: “Opperste moeder excellent”; Ref. Cortrijcke, Int zotte: “Salomon excellent”; Ref. Nieukercke, Int amoruese: “Om eene amorueze beilde excellent”. Voorts vele afleidingen: Ref. Loo, Int wijse (“Eleonora vol excellencye”); Ref. Audenaerde, Int wijse (“God “verexcellenten””); Cortrijcke, K K 1 r (“den hemelschen vadere excellentigh”); Loo, F F 3 v (seeuwighs levens excellencye’); Audenaerde, E E 1 v (‘eenen troost, diet al excelleirt’). In de ‘Twespraack van de Nederduitsche Letterkunst’, 1584, blz. 7 hoort excellent onder de veroordeelde bastaardwoorden: ‘Excellente dranck en delicate spys verdrijft daer quellagie’. |
296 |
gheheelder. Voor analoge epenthesis zie Franck, § 116, blz. 104; van Helten, Middeln. Spr., blz. 208.
met zinne, met verstand (Mnl. Wdb., VII, 1131). |
297 |
Joh. XIV, 31. |
299 |
dinne, onbeduidend, gering. Zie Mnl. Wdb., II, 467, 2 en vgl. ook Anna Bijns, Nieuwe Ref., XXXIX, a: ‘Hoe es nu u liefte tot mij waert soe dinne’ en Siecke Stadt, 478: ‘ons vrientscap is dinne’. |
300 |
ghehelt in, geneigd, gezind tot. Vgl. Br. 512: ‘constigh ghehelt’; Ned. Wdb., VI, 516; Katmaecker, 570 tot vechten gehelt; wat beter door geneigd dan genegen (Stoett, Drie Kluchten, gloss) vertaald wordt; Anne Bijns I, 6, c, gehelt aen en idem, Nieuwe Ref., III, d: ‘Deertsche rijckdom, daer sy toe waren gheheldt’ en XXXI, b: ‘Maer de leelijcke sloore die hadde veel geldt; Daer was ic toe gheheldt’; idem LXVII d; LXXIV c. |
300-302 |
Joh. XV, 13. |
302 |
als ic het myne, wschl. is ic hier Christus. De indirecte rede gaat dus in directe over.
te pande stellen, veil hebben. Vgl. Ned. Wdb., XII, 284, 285. |
303 |
vellen, te niet doen, met als obj. een kwaad. De bet. is ook reeds duidelijk door de parallel met regel 309: heift de zonde te niete ghedaen. Vgl. Mnl. Wdb., VIII, 1378, 5; L. Jansz, dEenv. Mensch 487: jammer vellen; Nyevont, 100: wilt droefheyt vellen (aant. blz. 94). Anna Bijns, Nieuwe Ref., LXXVII d: ‘Mijn vruecht werdt gheveldt als sneeu’. |
304 |
duer de wet? Men zou verwachten: door het geloof en juist niet: door de wet. |
306 |
Coloss. II, 14. Zie ook Ned. Wdb., V, 1953. Vele der Gentse spelen citeren deze tekst; zie Meesene, F 3 v; Ipre, H 4 v; Nieukercke, K 4 r; Antwerpen, Q 4 v; Wynocxberghe, N N 4 r. Zie ook Ref. Edijnghe, Int amorueze: ‘Schuerende tcyrograeph, brekende svyants ban’, en Nieuport, M 3 v: ‘Hy heift ghehanghen // De chyrograffe ghenagelt an tcruce vast’ (chyrograffe: een met iemands eigen hand ondertekende oorkonde. Zie Mnl. Wdb., I, 1499). |
310 |
geschacht. De 8o-edities geven geen varianten. Waarschijnlijk zal geslacht bedoeld zijn. |
314 |
ter nood, als de nood nijpt. Zie Ned. Wdb., IX, 2067; R. Visscher, ed. v.d. Laan, gloss.; Sp. d. M. 1153 en Siecke Stadt, 121: ‘in deze moeilijke omstandigheden’; Gentse spelen, o.a. Meesene E 2 r. |
316 |
Rom. VI, 23. |
| |
| |
319 |
beclyven, overwinnen. Zie Ned. Wdb., II, 1604: Mnl. Wdb., I, 798 geeft geen trans, bet.; Siecke Stadt, 327: ‘ons beclijven’, vooruitgaan; Cristenkercke, gloss..
Hier past echter verwerven beter. |
321 |
Vgl. Gal. III, 24. |
322 |
vaer, vrees. Zie Mnl. Wdb., VIII, 1154 vlgg.; vgl. ook Stoett, Drie Kluchten, gloss.; Anna Bijns, gloss.; Erné, gloss.; Oudemans, VII, 213. |
323 |
Joh. IV, 30. De prince des waerelts, de overste dezer wereld. De N. Ned. vert. (± 1390): ‘deser werelt prince’. |
326 |
Vgl. Joh. VI, 56; Joh. XV, 4. |
329 |
O doodt, waer es u strale beseven: Men denkt vanzelf aan 1 Cor. XV, 55: ‘O dood, waar is uw prikkel?’ De Bijbelvertalingen gebruiken hier echter weinig dit woord. (ed. bij H. Peetersen, 1541: prickel; N.T. bij H. van Ruremunde, 1525: stekinghe; N.T. bij J. van Ghelen te Antw.: stekinghe; ed. bij H. Peetersen, 1535: stekinge). De ed. Liesvelt heeft echter (1534 èn 1542): ‘O doot, o helle, ic was dynen strale oft prickel’ (Hosea XIII, 14).
De straal des doods komt veel voor in 16de-eeuwse teksten, bijv.: Balthasar, 968: ‘Soe mach ick gebruycken des bitters doot stralen’; Den Boom der Schriftueren, blz. 33: ‘tbitters doots strale’; Lawet, G.M., 859, waar de Dood, ‘stekende met zynen strale’ zegt: ‘Dies voor alle dinghen // zoo commick als uwen loon haestigh bespringhen // u herte duerschietende ter grooter quale // met mynen strale’. Everaerts Scamel Ghemeente en Trybulacie, 250 kent het werkwoord: ‘Ic heete de Doot // Die onvoorsien elcx herte can straelen’. Passim in de Gentse spelen, vaak ook in paraphrases van 1 Cor. XV, 55: Thielt, O 4 r: ‘Waer es o doot uwen strael gram’; Nieukercke, K 3 r: ‘De doodt es verwonnen inder victorye // Hueren strael es plomp, dit es ons waerende pijn’. Voorts: Anna Bijns, Nieuwe Ref., IV, e; Nieukercke, K 1 v, K 2 r: ‘de strael des doodts’; Antwerpen, R 2 v; Thielt, N 2 v: ‘De doot.... met hueren strale’; Nieuport, K 1 v, K 2 r, K 3 r; Loo, G G 1 v: ‘de zonde duer wien sdoots strael cam’; Bruessele, A A 2 r, A A 4 v. Voor de ‘strael der sonden’ zie T 2479.
In de 17de eeuw nog komt de pijl of werpspies herhaaldelijk voor als attribuut van de dood, o.a. ook bij Cats. In zijn redevoering: ‘De Taak der Nederlandsche Philologie’, Utrecht 1902, bespreekt J.W. Muller de vraag van herkomst dezer voorstelling, zonder reeds tot een stellig antwoord te komen. In de aant. op de Spelen van Everaert wijzen Muller en Scharpé (blz. 577) op: ‘de houtsneden in de oude uitgaven van Elckerlijc (herdrukt in de Vlaamsche School, 1901, 65-74)’. |
335 |
zaen, voorwaar, voorzeker. Zie Mnl. Wdb., VII, 42, 4; Trauwe 973; Br. 498; Meyers Woordenschat vermeldt naast terstont ook de bet. zekerlijk (blz. 510); Kiliaen, 547, noemt alleen de eerste.
Job XVI, 33 (laatste regel). |
337 |
‘als ons dit geluk niet tebeurt gevallen was’. |
340 |
buten gheqwelle, bevrijd van leed. Vgl. Mnl. Wdb., II, 1476; Ned. Wdb., IV, 1022; L. Jansz, Jes. o.d. Leer 1008 en Werelt bevechten, 538; Samarien 263 (‘sonder gequel’); Stoett, Drie Kluchten, gloss.. |
343 |
precyoos, dierbaar. Reeds mnl. zo gebruikt: ‘uwen pretiosen bloede’ (Beatrijs 711); zie Mnl. Wdb., VI, 638; T 2458; Den Boom der Schriftueren, blz. 7; Apostelspel, ed. Pijper, blz. 303. |
345 |
Vaak voorkomend met ons in de zin van ons mensen. Zie bijv.: |
| |
| |
|
‘Joseph, tonswaert ghehuldich’ liefde tonswaert; minne tonswaert (resp. Anna Bijns, Nieuwe Ref., LXXXIII d; LXXVIII a; XCIV c). |
346 |
paert, - en deel hebben van, meestal niet ‘van’, doch ‘in’ of ‘aan’; Stoett, Spr. w.4, II, blz. 140, No. 1779; Ned. Wdb., XII, 531.
als, alles. |
347 |
stelpen, doen ophouden, een eind maken aan een onaangename toestand (verzeer; druc, E 242; Luyterije, T 160). Zie Mnl. Wdb., VII, 2073.
verzeer, verdriet, pijnlijke onzekerheid. Het vroegst bij Kiliaen opgetekend, die het verouderd Vlaams noemt. Van Hasselt geeft er 16de-eeuws vbd. onder. (Kiliaen 724); Lawet, G.M., 1033 (in dusdanighe verzeere). |
350 |
sonder sneven, wis en zeker. Zie Mnl. Wdb., VII, 1409. |
353 |
opclemmen, hemelvaart. Zie Ned. Wdb., XI, 905, 2 a en vgl. ook Anna Bijns, Nieuwe Ref., I, d: ‘int eewich leven climmen’; Meenene, IJ 1 v: ‘Zijn opclemmen duer den hemel crachtigh’; Dev. en prof. boecxken, blz. 134: ‘So mach ic namaels clemmen // Daer alle die salighe sijn’; Ref. Antwerpen, Int amorueze: ‘Hoe hy opclam tot zynen behaghe // ons hebbende metten helyghen gheest verzien’. |
356 |
thende des slots, de slotsom, daar waar het op aankomt. Vgl. Ned. Wdb., XIV, 1902; Bruer W. 89; L. Jansz, dEenv. Mensch, 262; Lawet, G.M., 647. |
356-360 |
Rom. VIII, 30.
ordonneiren, verordineren (Rom. VIII, 30). De Vulgaat heeft: ‘Quos autem praedestinavit....’ Vgl. Br. 405. |
359 |
onghelaect, zonder mankeren, ongetwijfeld (Mnl. Wdb., V, 580). 't Komt ook voor als ‘epitheton ornans’ (Ned. Wdb., X, 1605) en zou desnoods dus bij ‘hij’ kunnen horen. Zie L. Jansz, Jes. o.d. Leer, 355 ‘woorden die wy.... ongelaect hebben gesproken’; Present van Jonste, Vrientschap en Trouwe, 411: ‘Gods genade, - reyn en ongelaect’. |
360 |
groot maecken, verheerlijken. Vgl. het bijbelse zich groot maken, zich verheffen (Ned. Wdb., V, 1056).
met allen, versterkend: geheel en al. |
362 |
Rom. VIII, 31 (vgl. Ps. CXVIII, 6). |
366 |
ghehijnghen, gedogen, toelaten. Zie E 317; Mnl. Wdb., II, 1134 vlgg.; Ned. Wdb., IV, 853 vlgg.. Zeer gebruikelijk in de 16de eeuw. |
369 |
ian, Onv. Teg. T., om de ‘betrekkelijke zeldzaamheid’ van de vorm apart door Lubach, Het werkwoord vermeld (§ 86, blz. 52). |
373 vlgg. |
Zie Rom. VIII, 38, 39 en 35. |
380 |
nijt en hatye worden vaak samengenoemd, zie Ned. Wdb., V, 1494 en de Bo, i.v. hatenyd, blz. 410 vlg.; hatenijt is één der zeven hoofdzonden. |
382 |
natuere, natuurlijke macht? (Mnl. Wdb., IV, 2198). |
385 |
Psalm XXIII, 4. |
387 |
principael (znw.), het eigenlijke, de hoofdzaak (Mnl. Wdb., VI, 687; H. Leckertant, 343). |
390 |
moght = moght 't. |
396 |
gheprouft syn an, blijken uit, zonneklaar bewezen zijn door. Vgl. Mnl. Wdb., VI, 1707 vbd. uit Lsp., Sp. d. Sonden. |
397 |
Matth. XXVI, 38. |
398 |
het zondigh stijncken, vgl. Ps. XIV 3 en het Mnl. stinken voor Gode |
| |
| |
|
(Mnl. Wdb., VII, 2153); Sp. d. M. 5653: het stinct voor Gode; Bruer W. 395: voor gode stincken; Stoett, Drie Kluchten, gloss.; Erné, gloss. blz. 123; ook Siecke Stadt, gloss.. Vgl. ook: Dev. en prof. boecxken, blz. 121: ‘Ic stincke doer mijn sondich sweet’; Ref. Edynghe, Int zotte: ‘Drough hy (sc. grau broer) gheheel schoen, tzou voor God stijncken’. |
405 |
Hebr. IX, 27.
van het staerven ghenezen, de dood ontkomen, behouden worden. Vgl. Mnl. vander (der) doot genesen, er het leven afbrengen, van de dood gered worden (Mnl. Wdb., II, 1414). |
410 |
vry van geschille. Vgl. sonder gescille, H. Leckertant 134. Stoett, Drie Kluchten, blz. 144 tekent aan: ‘zonder tegenspreken, zonder veel praatjes’. Hier: ‘waar geen verschil van mening over is’. Zie Meenene, Y 4 r: ‘Waer duere by Moyses zijn volc te male Passeirde, vertroost int generale, Wten handen van Pharao, vry van gheschille’ (zonder moeilijkheden); Const van Reth., blz. 118. |
414 |
met grooter waerde, eerbiedig. Zie Mnl, Wdb., IX, 2166, 8. |
415 |
Matth. VI, 10. |
418 |
redene geven, rekenschap geven. Zie Mnl. Wdb., VI, 1154, 3. |
420 |
gherucht, onaangename toestand. Vgl. 416: toordeel (Mnl. Wdb., II, 1566). |
422 |
‘die op grond van eigen inzicht zich als rechtvaardig beschouwen.’ Zie Br. 88 A voor het werkwoord.
vernuftheyt, inzicht, met de bijgedachte: menselijk, beperkt. Vgl. Mnl. Wdb., VIII, 2218 de vbd. i.v. vernufte; E, waar Vernuftheyt dramatis persona is: eigenwilligheid, vertrouwen op eigen deugdzaamheid. Duidelijk is de genoemde bet. van vernuft (heyt) bij Present van Jonste, Vrientschap en Trouwe: 422, 423: |
‘Verlaet den plaesterpot des vernufts toeraden,
U eyghen wijsheyt, die Gods gheest verdoort’.
426 |
De overlevering noemt de (alleen in het O.T. voorkomende) berg Thabor de ‘berg der verheerlijking’ uit Matth. XVII, 1-14; Marcus IX, 2 vlgg.; Lucas IX, 33 vlgg. Zie A. Kuyper, Palestina, het Heilige Land, Kampen 1925, blz. 53-62, waar een betoog wordt geleverd ter verdediging dezer overlevering. |
429 |
dancken c. gen., danken voor. Zie Ned. Wdb., III, 2283; Mnl. Wdb., II, 65, 1.
zonder verflauwen, zonder vertragen. Mnl. Wdb., VIII, 1719. |
434 |
bezwijck, zondige leven, toestand waarin men komt door het bezwijken Specifiek 16de-eeuws woord. (Ned. Wdb., II, 2519). |
435 |
Cf. Hooglied II, 14: ‘Mijne duive, zijnde in de kloven der steenrotsen, toon mij uwe gedaante’; vgl. ook: Pater Poirters werk ‘Het duyfken in de steenrotse, dat is eene medelijdende siele op de bittere passie Jesu Christi mediterende’ (1657). Voor steen, rots zie Mnl. Wdb., VII, 2005; Ned. Wdb., XV, 994. |
436 |
1 Cor. X, 4.
sdoots ghespan, eig. de macht v.d. dood (Mnl. Wdb., II, 1671, B, 7), dus, de dood; of denken aan: de samenspanning, de aanslag v.d. dood? Zie Mnl. Wdb., II, 1672, 8; Ned. Wdb., IV, 1774, C, 1; ook Siecke Stadt, 1674: dit druckich gespan; Trauwe, 684, 1496: (all) één gespan; Anna Bijns, Nieuwe Ref., XVI, c: in zelcken gespan (sc. huwelijksverbintenis). Dev. en prof, boecxken, blz. 149: ‘Der werelt vruechde ende gespan // Die en can nu niet versaden’; Const v. Reth., strophe 74: ‘volghd dees sede ind weerelds ghespan’. |
439 |
Chr. zalighmakijnghe ‘toeschrijven’, op rekening stellen van, verlenen. |
| |
| |
|
Vaak God die ere toeschriven, zie Mnl. Wdb., VIII, 462. |
440 |
maercken voor, beschouwen als. Vgl. Mnl. merken in (Mnl. Wdb., IV, 1460, 7). |
442 |
Lees: ‘Zoals enkel Christus' verdiensten ons kunnen zaligmaken, van het zondige afwassen (bevrijden?), zo....’ |
443 |
gelijck.... sghelijcx, zoals.... zó.... Meestal is dit: soe.... sghelijcxs.... (Anna Bijns, Nieuwe Ref. LXXIV a; LXXXI, a). |
446 |
hoe iongh ghedaeght. Vgl. Anna Bijns, Ref., III, 55, i: hoe out gedaeght. |
447 |
solucye, oplossing, antwoord. Zie Br. 67 A. |
450 |
goedionstig, welwillend. Nog niet Mnl. Wdb.; zie Kiliaen 194 i.v. goedgunstigh; Ned. Wdb., V, 354; Halma, 228. 't Komt in de Statenvertaling voor (Ps. LXXVII, 8). |
451 |
Vgl. Jes. XL, 8; Ps. CXIX, 89. |
456 |
‘terwijl hij in de wereld toch maar weinig is’.
Voor bin swaerelts bedelve zie Br. 117 A.
licht van dueghden, weinig deugdzaam, wispelturig. Men vergelijke: Ned. Wdb., VIII, 1948, 14. |
459 |
Zie Ezechiel XXXIII, 14-16; idem XVIII, 22. Vgl. Leffynghe, A 4 v: ‘in wat huere de zondare verzuchten can // Voor zijn zonden.... // zijn zonden zallick niet meer ghedachtigh wesen’. Vgl. Meesene, T 4 r: ‘De zonden werdt hy niet meer ghedijnckende // Wanneer de mensche op zijn zonden verzucht’. |
461 |
wildy, wilde hij. |
462 |
duer gheloovighe zede, op grond van zijn gelovig gemoed? |
465 |
‘betrauwende in den Heere vast’, zie 1 Sam. XVII, 45-47. |
figure naast 466:
|
1. | Daniel XIII, 35, 2de gedeelte. |
2. | Daniel III, 57. |
3. | Exodus XIV, 11 en op Moses' rol: Exodus XIV, 13. |
|
467 |
bete des doods. Ned. Wdb., II, 1342 vermeldt wel fig. bet. (n.l. van geweten, wroeging, honger), maar niet des doods. Vgl. echter ook Ipre, H 4 r: ‘Helle, waer es u bete’; Bruessele, A A 4 v: ‘Doot, ic sal u doot zijn en helle uwe beit’; Meenene IJ 1 r: ‘En Snellen bete naer Ozeas bewyzen’. (Hosea XXIII, 14.)
Ezechias, Hizkia. Vgl. Jes. XXXVII. Dat Ezechias een andere naam is voor Hizkia, blijkt uit het geslachtsregister in Matth. I, 9 en 10. In de Vulgaat en bij R.K. schrijvers is Ezechias, de lat. vorm van Hiskia, gebruikelijk. |
470 |
boven, beneden. Toneelaanwijzing! |
472 |
De geschiedenis van Susanna: Daniel XIII (Apocrief). Zeer geliefd was in de 16de-eeuwse (rederijkers-) litteratuur de figuur van Susanna. Zij gold als het type van de kuise, christelijke huisvrouw. Men zie R. Froning, Das Drama der Reformationszeit, (Deutsche National-Litteratur, 22. Band), Stuttgart, S. VII Einleitung: ‘namentlich beliebt war die Geschichte von der Susanna’. R. Pilger, Die Dramatisierungen der Susanna im 16. Jahrhundert. Beitrag zur entwicklungsgeschichte des deutschen dramas (Zeitschrift für deutsche Philologie, herausgegeben von dr. Ernst Höpfner und dr. Julius Zacher, Band XI, Halle 1880), S 129-217. Pilger somt 16 bewerkingen op (vertalingen niet meegeteld) in de tijd van eind 15de eeuw tot 1627 (o.a. v. Macropedius). Tien ervan bespreekt hij. Zijn bedoeling is speciaal een methodische bestudering der dramatische techniek op grond van deze spelen, waarin dezelfde stof behandeld wordt. - Lang bleef het |
| |
| |
|
onderwerp bekend; zelfs in 1859 ging te Berlijn nog met succes een spel in 4 acten: ‘Susanna und Daniel’, door C.L. Werther. Voor de verspreiding in Frankrijk zie men R. Lebègue, La Tragédie religieuse en France, Les débuts 1514-1573, Paris 1929, p. XVII, XVIII; p. 190, 191; p. 33 no. 2; p. 60. Ook R. Lebègue, Le mystère des actes des Apôtres, Paris 1929, p. 1920 en Georges Duriez, La Théologie dans le drame religieux en Allemagne au moyen age (thèse Lille 1914), Paris 1914, p. 174.
Een aantal parallel-aanhalingen: Cristenkercke, 1039; Roode Roos, blz. 44-51; Vanden olden en nieuwen God geloove ende leere, B.R.N., I, blz. 74; Erné, G 441, aant. blz. 89, den Boom der Schriftueren, 751: Susannaes boeven, scheldwoord voor duivelse raadgevers; Balthasar 1142; van Manders Gulden Harpe, blz. 347; Anna Bijns, Nieuwe Ref., XLVII, d; Leffynghe, B 3 r; Ref. Audenaerde, Int amorueze: ‘Noch dauders die Susannam broghten in qwalen’. |
473 |
int middel. Vaak voorkomend, zie Ned. Wdb., IX, 665; Anna Bijns, gloss.; Meenene, Y 3 v: ‘int middel zijns iaren’, enz.. |
476 |
fornays, vurige oven. Veel voorkomend Rederijkerswoord (thelsche fornays e.d.). Zie Sp. d. M., passim; Anna Bijns, Nieuwe Ref., LXIV, e. |
484 |
imagineren: zich voorstellen, zich de betekenis realiseren (vgl. Mnl. Wdb., III, 812, niet in Ned. Wdb.!). |
488 |
te geschiene (: verdiene), voor: te geschiedene. Zie van Helten, Middelned. Spr., Blz. 204 en 285, b, c, waar soortgelijke, doch geen gelijke syncope. |
493 |
ween, droefheid. Zie Mnl. Wdb., IX, 2030; Anna Bijns, gloss. en Nieuwe Ref. VII, d; Kiliaen, 793; Plantijn. |
495 |
Vgl. Rom. X, 4. |
497 |
beletten, tegenhouden > ontnemen. Zie Ned. Wdb., II, 1714, 4. |
499 |
Wschl. es een drukfout voor os, ons. ontdoen, opendoen, toegang openstellen tot. Vaak met hemel als object (Mnl. Wdb., V, 1017; Ned. Wdb. X, 1832). |
501, 502 |
Joh. XII, 47; zie ook Joh. III, 17. |
504 |
Psalm IV, 9. |
505 |
Symeon. Zie E 489 A. |
510 |
zonder verganck: eeuwig (Mnl. Wdb., VIII, 1740). |
512 |
ghehelt. Zie Br. 300 A. |
515 |
oorlof. Gebruikelijke afscheidsgroet, zie Ned. Wdb., XI, 127; Mnl. Wdb., V, 1990. Vaak in Red. stukken, bijv. L. Jansz, Jes. o.d. Leer, passim.
notabel, aanspreekvorm tot het publiek. Zie H. Leckertant, 558 en de door Stoett, Drie Kluchten, blz. 184 aangehaalde voorbeelden. |
516 |
opstelder, organisator, aanlegger van iets. Zie Kiliaen, 465 auctor, primus motor; Ned. Wdb., XI, 1263/2.
triumphant, groots. Meyers Woordenschat 174: ‘zegepraalende’; Anna Bijns, Nieuwe Ref., XCI p; XCII, b; Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, II, blz. 46): ‘O Cruys / O Hout seer triumphant’, vertaling van ‘o Crux lignum triumphale’; Wynocxberghe, M M 4 v: ‘zulc een triumphant pant’; Ref. Leffynghe, Int wijse: ‘Als een leeu triumphant’; Meesene, Int wijse: ‘Ons edel Keysere, zeer triumphant’; Dev. en prof. boecxken, blz. 291: ‘Lof Davids herpe triumphant’; idem, blz. 295: ‘Ghi staet soe triumphant // Al in des hemels velt’ (Maria); Const van Reth., blz. 137. |
| |
| |
517 |
voor aerghs verzeeren beschaermen. ‘Voor de kwelling van het leed beschermen’. Verzeeren, kwelling, het pijn lijden. Vgl. bijv. Lawet, G.M., 69; Balthasar, 273, 1356, 819; Cristenkercke, 2068. |
518 |
foreest heeft algemene bet., het duidt een gebied aan: binnen den Ghendtschen foreeste, in Gent. Vgl. Ned. Wdb., III, 4627: 's werelds foreest = de wereld; eveneens Thielt, P 2 v, Leffynghe F 3 r; Thienen, V 2 r. Axcele, R 4 r: bin dezen foreeste; Axcele, S 4 r: sdoodts foreeste; Dev. en prof. boecxken, blz. 115: ‘des werelts foreesten’; idem, blz. 145: ‘int shemels foreest’; idem, blz. 217: ‘dat hemels foreest’ (hier allegorie: woud, waarin gejaagd wordt); Ref. Cortrijcke, Int zotte: ‘bin dit foreest’; Ref. Deynze, Int amorueze: ‘swaerels foreest’.
Vgl. soortgelijke formaties: ‘bin den aerdtschen wijcke’ (Wijnocxberghe, N N 4 v); ‘in swaerels speloncken’ (Wijnocxberghe M M 3 r); ‘in swaerels paerck’ (Antwerpen, R 1 v); ‘bin swaerelts dijcke’ (Leffynghe, C 1 v); ‘bin swaerels dal’ (Nieukercke, K 1 r); ‘bin swaerels conroot’ (Ref. Meenene, Int wijse en Const van Reth., strophe 33); ‘bin swaerels ronde’ (Ref. Loo, Int wijse); ‘binnen swaerelts wijcken’ (Ref. Axcele, Int zotte): ‘binnen swaerelts sté (Ref. Axcele, Int zotte); ‘binnen swaerels landauwe’ (Ref. Cortrijcke, Int zotte); ‘bin swaerels crijt’ (Ref. Nieukercke, Int zotte); ‘bin daertsche palen’ (Ref. Cortrijcke, Int amorueze); ‘binnen tsweerelds convent’ (Const v. Reth., strophe 78); ‘in des weerelds landauwe’ (Const v. Reth., blz. 61); ‘in tswaerelds erven’ (Const v. Reth., blz. 115). |
520 |
wt monden, uitdrukkelijk. Vgl. uten monde, Mnl. Wdb., IV, 1904. |
| |
Edijnghe
1 |
naer dwenschen, op volmaakte wijze (Mnl. Wdb., IX, 2155); misschien ook: tot 's mensen zaligheid (Mnl. Wdb., IX, 2157, 2, b).
dwenschen: verzachting van de t van het lidwoord voor stemhebbende consonant. Zie Franck, Mitt. Gramm., § 22, 1; § 94; van Halteren, Het Pronomen, § 53 e; van Helten, Mnl. Spraakk., § 348; Stoett, Drie Kluchten, § 4, blz. IX en blz. 127, aant. bij 76. Zie meer voorbeelden in gloss.; 't is niet consequent doorgevoerd, vgl. E424: tbeghin. |
2 |
beneficye, voorrecht, weldaad. Zie Meyers Woordenschat. In de bet. ‘Kerkelijk ambt’ komt het voor bij Ref. Nieuport, Int zotte: ‘Gheestelick, waerlick, die coopen, groot en smal // offycyen, benefycyen by crachte’.
danken van, danken voor. Zie Mnl. Wdb., II, 65; Ned. Wdb., III, 2283. |
4 |
malicye, boosheid, kwaadaardigheid. Mnl. Wdb., IV, 1065 geeft 2 vbd.; Meyers Woordenschat, blz. 110; Ned. Wdb., IX, 150; L. Jansz. Menich Bedruct Hart, 883 (‘bedroch en malicie stichten’) en Spel van Meestal, 761 (‘om te castyen u boose malicy’); Trauwe 1296. |
5 |
overspeilder, echtbreker. Zie Mnl. Wdb., V, 2280 i.v. overspeelre. Ook T 1754: overspeelder. De epenthetische d komt veel voor in deze teksten; vgl. Br. 516 opstelder; T 1826 haerder.
punicye, straf. Zie Mnl. Wdb., VI, 767; Meyers Woordenschat, 141. Het relatieve die is weggelaten. |
6 |
ken. Deze verzwakking van ik tot k komt in de 16de eeuw slechts voor als het volgend woord met een klinker begint. Vgl. van Halteren, Het Pronomen, § 4, blz. 5 en 6. Zie ook o.a. E 447, 485. |
7 |
in rechter iusticye, volgens het recht. Zie gloss.. |
Na 8 |
vernuftheyt, menselijk, beperkt inzicht. Zie Br. 422 A. |
| |
| |
9 |
van rueke zoet, zie Efez. V, 2 (laatste gedeelte). Vgl. ook N. Ned. vert. (± 1390): ‘een roke der zueticheyt’. |
12 |
verduldigh, standvastig. Vgl. Mnl. Wdb., VIII, 1673, '74; de Roovere, 156. |
13 |
ghehuldigh, getrouw, genegen. Vgl. Ned. Wdb., IV, 901; Anna Bijns, gloss, en Nieuwe Ref., LXXXIII, d; Mnl. Wdb., II, 1153 i.v. gehoudich; Ontr. Rentm., 1118, 1213; de Roovere, blz. 149. Zowel van 'n mindere tegen 'n meerdere (alhier) als omgekeerd (bijv. Apostelspel ed. Pijper, blz. 358: ‘God helpe haer nu, hy is haer gehuldich’). Zelfde bet. als ghehult (Cristenkercke, 2255). Veel gebruikt in de Gentse spelen, o.a. Meesene, G 1 v; Antwerpen, R 3 r; Nieuport, M 3 v; Meenene, X 4 r enz.. |
14 |
dueght doen, weldoen, goed behandelen. Zie Mnl. Wdb., II, 266; Ned. Wdb., III, 2446, 7. |
17 |
‘zonder enige angst kunt ge sterven.’ Ned. Wdb., XIV, 747 geeft alleen deze plaats op; vgl. ook Stoett, Spreekw. i.v. kous: ‘met kousen en schoenen in den hemel komen’, waar veel parallellen gegeven worden. (Geheel andere betekenis heeft: ‘in zijn schoenen sterven’, Ned. Wdb., XIV, 744). Duidelijk voorb. bij Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, 297): ‘De Catholijcken moeten in den Hemel, al souden sy met coussen ende schoenen daer in varen’; idem II, blz. 56, variant: ‘doen sy met koussen ende schoenen opwaert toogh na den Hemel’ (sc. ‘onse l. Vrouwe van Meenen’); Axcele, S 1 r: ‘Ic lieper terstont ghecaust, gheschoyt inne’. |
21 |
goet ront(s), ongeveinsd, zonder er verder over te spreken, eenvoudig. Zie Ned. Wdb., V, 373 i.v. goedrond; Siecke Stadt, 1500, ongeveinsd; der ouderen pade. Over de ‘ouders’ zie Hoofdstuk III, D, Meenene, aant. 3. |
22 |
by zye stellen, versmaden. Zie Br. 110 A. |
27 |
polen, doorvorsen, zich verdiepen in. Zie Ned. Wdb., XII, 3117. |
27 |
passage, tegenw. bet.: vindplaats, deel van een geschrift. Zie Ned. Wdb., XII, 659, III. Ook E 220 (‘passage in de wet’). |
28 |
Matth. XI, 25; Lucas X, 21; 1 Cor. I, 27. |
29 |
pilgrymage gaen, een pelgrimstocht doen, ter bedevaart gaan. Zie Ned. Wdb., XII, 1006, 1007. |
30 |
gage. Moet hier winst, rente zijn. De Wdb. geven alleen de bet.: soldij, bezoldiging. Ook: beloning (Anna Bijns, Ref., III, 9, b). |
31 |
broerscap, broederschap. |
34 |
costume, een gebruik dat kracht van wet gekregen heeft. Zie Ned. Wdb., III, 2153, 2. |
35 |
tonzen heere gaen, naar het Sacrament des altaars gaan (vgl. Ned. Wdb., VI, 349, 350). |
37 |
coopmanschapen, handeldrijven, onderhandelen. Vgl. Mnl. Wdb., III, 1849; Kiliaen 314; A.C. Oudemans, Taelkundig Woordenboek op de werken van P.C. Hooft, Leiden 1868, blz. 156. |
37 |
hem ontzien c. gen., vrezen. Zie Ned. Wdb., X, 2067, A, 1. Ook Nyevont 536; Dev. en prof. boecxken, blz. 50: ‘Niemant en ontsie hem der pinen’. |
42 |
bloot, ‘soms een rijmwoord zonder veel beteekenis’ (Ned. Wdb., II, 2921, 6). |
44 |
fynaert, slimmerd. Vgl. in ‘Tafelspel’ (hs. M. van T.M.B.) een der dramatis personae: de boer Jan fynart. (Tschr., XLV, blz. 286); zie ook Ned. Wdb., III, 4473, 1. |
| |
| |
45 |
crijghdy spacye, als ge tijd van leven hebt. Voor spacye, tijd, gelegenheid, vgl. Ned, Wdb., XIV, 2619; Lawet, G.M., 973: talder spacie; Balthasar 453: tot deser -; Sp. d. M., 1191: telcker -; Siecke Stadt, 1180: tot deser -; Teuthonista, 366; Plantijn: spacie des tijts; Jan Broeckaert, Rederijkersgedichten der XVIe eeuw, Gent 1893, blz. 15; idem blz. 13 en 38: talder -; Anna Bijns, Nieuwe Ref., VII, e, tot elcker -; idem XIV, e en XC, d: telcker -; idem XXII, e, tot meniger spatie; idem XLVII, d, in corter spatien; Grote Hel 1162, tot deser spacij. Ook in de Gentse Spelen gebruikelijk: zie Nieukercke, K 4 v: telcker spacye; Ipre, G 2 v: tot elcker spacye; Nieukercke, 13 r; Meenene, X 3 r: te deser spacye; Azcele, T 4 r: te deser spacyen; Kaprijcke, D D 2 v: Teewygher spacye (eeuwig); Audenaerde, E E 2 r: Cortrijcke, H H 3 v; Wynoxberghe, M M 4 v; Cortrijcke, I I 1 v; Ref. Nieukercke, Int wijse; Ref. Thienen, Int wijse; Dev. en prof, boecxken, blz. 269: ‘In corter tijt / in corter spacie’; Ref. Nieukerke, Int amorueze, enz.. |
49 |
als wel ghetroost. Zie E 60: Als op myzelven staende. De constructie doet denken aan de frequente omschrijving met als die, bijv.: T 1840 A: als een die verblent leeft. |
53 |
‘als 't mijn eer zeer te na komt’? Ned. Wdb., IV, 66 heeft wel: te na gaan; vgl. ook Ned. Wdb., IX, 1310. Naer nare hier versterking? Enkel om het rijm? |
56 |
avondt en noene, steeds, voortdurend. Zeer vaak bij A. Bijns: Leuv. Bijdr. IV, blz. 239; gloss,; Nieuwe Ref., XX e; XIV c; LXIII e; LXXV e (‘avont en nuchten’). Vgl. T 1060 A: avont en morgen. |
57 |
herderen (E 186: harderen), volharden, standvastig blijven. Zie Lawet, G.M., 268; Samarien, 485: ‘Wie sau dat herderen’ (uithouden?); Mnl. Wdb., III, 150; Ned. Wdb., V, 2172. |
58 |
naer swaerels zayzoen, naar 's werelds omstandigheden? Soms is de oorspronkelijke bet. verloren gegaan, bijv. Bruer W. 46 (tallen sasoene) en Bruer W. 305; zie ook Trauwe 990 en meer letterlijk: Trauwe 1418. Vgl. verder T 257. Caprijcke, B B 4 r: ‘Gods woorden en lieghen te gheenen sayzoene’;. Wynoxberghe, N N 4 r: ‘in elc sayzoen’ (steeds); Const v. Reth., strophe 23: ‘op tselve saeisoen’. Soms ook duidelijk: ‘tegenwoordige tijd’, zie Anna Bijns, Nieuwe Ref., XX, e: ‘dits in saeysoene. Ey voorleden tijt, hoe sijdij duere’. Ref. Ypre, Int zotte: ‘Bin dezen sayzoene’. |
59 |
fineren, beëindigen. Zie Ned. Wdb., III, 4491. |
60 |
vruecht uzeren, genieten. Vgl. Ontr. Rentm., 704: ‘vruecht useren’; Ref. Nieukercke, Int zotte: ‘zotheyt uzeren’; Const v. Reth., passim. |
62 |
dat, zodat. Zie T 1067 A. |
64 |
messchien, overkomen, t.w. een ramp. (Ned. Wdb., IX, 855 i.v. misschieden; Mnl. Wdb., IV, 1712). |
64 |
ons tweestere, ons beiden. Vgl. Nyevont, blz. 92, aant. op regel 42. Aan de verwijzingen valt toe te voegen: Ontr. Rentm., 200 (uwer tweestere); Mnl. Wdb., VIII, 810; v.d. Laan, Rederijkersspelen, blz. 44, regel 23; J. Broeckaert, Red. ged. d. XVIe eeuw, Gent 1893, blz. 31. Voor vorm en constructie zie Stoett, Drie Kluchten, blz. 133. |
65-68 |
Vgl. Col. 1, 15, 16, 17. |
70 |
fonteyne, bron, oorsprong. Zeer gebruikelijk in betrekking tot God, Christus, Maria. Zie vbd. Mnl. Wdb., II, 835; Ned. Wdb., III, 4620. |
72 |
1 Petrus II, 6. |
73 |
verzaemen, bijeenbrengen, verenigen. Zie Mnl. Wdb., VIII, 2321 i.v. versamenen. |
| |
| |
74 |
generacyen, (goddelijk) geslacht. geest. |
75 |
ongheblaemt, zuiver, onbevlekt. Zie Axcele, T 1 r: ‘zuver consciencye ongheblaemt’; Wynoxberghe, N N 1 v: ‘duechden reyn ongheblaemt’; Wynoxberghe, N N 2 v: ‘hy es troost van Israel ongheblaemt’. Vgl. ook Mnl. Wdb., V, 510; Stoett, Drie Kluchten, gloss.. |
76 |
nutten, met nut gebruiken, zich ten goede doen komen, genieten. Vaak in geestelijke zin (Ned. Wdb., IX, 2224). |
77-78 |
hongheren weder dorstyghen, noch hongeren, noch dorsten. Vgl. Joh. VI, 35 voor de inhoud; wat de vorm aangaat valt op dat noch weggelaten is voor hongheren. Zie Mnl. Wdb., IX, 1897. |
83 |
beroert, ontroerd, bewogen. |
88 |
verandert = verandert 't. |
89 |
cleyn vermaen, antwoord, mededeling, staat tegenover bescheet, verklaring. Zie voor dit laatste Mnl. Wdb., I, 992. Zie Br. 214, T 810, T 1199. In T 1199: bescheet weten, de waarheid omtrent iets weten (Ned. Wdb., I, 1956). Voor Vermaen vgl. L. Jansz., Werelt bevechten, 213, 214: ‘Die werlt segdij / wat heeft hy u misdaen // Wilt ons daer aff tvermaen / met verstant // vuyt leggen’. |
91 |
Sweet en bloet, vgl. Lucas XXII, 44. |
94 |
in dezen stricke, in deze zaak, in dit opzicht? Mnl. Wdb., VII, 2365, 12). |
95 |
dobbeleren: groter worden. Zie Mnl. Wdb., II, 450. Meestal trans.; vgl. Anna Bijns (Leuv. Bijdr. IV, 308): ‘sonde te dobbeleren, gheen argher daet’ (Ned. Wdb., III, 2671).
even dicke, steeds, zeer vaak. Vgl. Mnl. Wdb., II, 749; Ned. Wdb., III, 4281, 17. |
101 |
vaetkin. Zie Handel. IX, 15; T 1893 A. |
102 |
hellen tot, geneigd zijn tot. Zie Mnl. Wdb., III, 295; Ned. Wdb., VI, 516, 2, b. |
104 |
onverzints, onverwacht, op ongedachte wijze. Zie Ned. Wdb., X, 2159 i.v. onverzins. |
108 |
2 Mogelijkheden:
1e) In 108 moet erbij gedacht worden: en ‘U er toe heeft gebracht’. De zin is dan: ‘schrifture is gegeven om u te bewijzen hoe uw eigengereidheid U bedrogen heeft en U er toe heeft gebracht om U in uw werk te beroemen’. ongeloghen: ongetwijfeld, stellig (Ned. Wdb., X, 1617).
2) en in 108 moet om zijn. |
108 |
berommen in, zich beroemen op. Zie Lubach, Het werkwoord, blz. 32, opm. 5. Als subst. E 441; T 2179 (beroemen). |
110 |
den hemel winnen, verdienen. Vbd. met soortgelijk object (claerheit des ewighen levens; hemelrike; den troone, teewelike leven) vindt men Mnl. Wdb., IX, 2637, 6. |
113 |
verdommen, zie Lubach, blz. 32, opm. 2. |
114 |
vaten, begrijpen, toepassen. Een woordt -, zie Plant, en Mnl. Wdb., VIII, 1314, 4; vaet mijn bediet e.d. is veel gebruikte stoplap (zie Erné, gloss., blz. 125 i.v. vaeten; Cristenkercke, 223). |
115 |
rust u hooft, wees kalm. Zie voor het trans, gebruik van ‘rusten’ Mnl. Wdb., VI, 1717; de Bo, 835; Ned. Wdb., XIII, 1904. Ook T 1866: ‘rust u sinnen’ en Antwerpen, R 1 v: ‘Rust u zelven noch’. |
120 |
naer dat, overeenkomstig, al naar dat (Ned. Wdb., IX, 1383, 1384; Mnl. Wdb., IV. 2080). |
| |
| |
121 |
‘Men kent iemand het best aan zijn uiterlijk, aan zijn levenswandel’. Vgl. van Dale, Groot Wdb. d. Ned. Taal: ‘den vogel kent men aan zijn veeren, den mensch aan zijn doen en laten’; Harrebomée. II, blz. 363: ‘Men kent den vogel aan zijne veren (ook wel: aan zijn nest)’. Vele voorbeelden geeft Harrebomée, III, blz. 303, 304; Tuiman, Spreekw., II, blz. 75. |
122 |
messegghen, verwijten, voorwerpen, iets beledigend zeggen. Zie Ned. Wdb., IX, 887, 2.
‘Dus denk er om dat ge er mee wacht om mij iets te verwijten’, d.w.z.: ‘pas op mij niets te verwijten’. |
124 |
paeyen, geruststellen, verzekerheid geven. Speciaal: tegen de wil van de vrager in, dus ‘de waarheid vertellen’ (?) of hetzelfde als Br. 113 A: tevreden stellen door een bevredigend antwoord. Zo vat Ned. Wdb., XII, 11, 3 b het op, doch al blijfdy stantachtigh is dan vreemd.
stantachtigh, volhardend, standvastig. Zie Ned. Wdb., XV, 698; Paulus en Barn., folio 60 r: ‘stantachtige, warrachtige goetheyt’; L. Jansz, dEenv. Mensch, 36: ‘onstantachtich’. |
128 |
ontsueren, iets van zijn zuurheid ontdoen; fig.: begrijpelijk, verstaanbaar maken. Aldus gist Ned. Wdb., X, 2071. |
129 |
onzaghtigh, vreselijk. Veel voorkomende 16de-eeuwse verlenging van onzacht. Zie Ned. Wdb., X, 2225; Mnl. Wdb., V, 896; Anna Bijns, gloss, en Nieuwe Ref., XI, d; Ontr. Rentm., 359; Samaria, 109. (Valcooch, ed. de Planque, gloss.: streng). |
130 |
stellen an, vestigen op. In dergelijke uitdrukkingen wordt meer op of in gebruikt (Ned. Wdb., XV, 1281; Mnl. Wdb., VII, 2066). |
131 |
figuere, beeld? |
134 |
accuseren, aanklagen. Niet in Mnl. en Ned. Wdb.. Ars Notariatus (1585): ‘beschuldigen, aantijden’; Meyers Woordenschat, 1ste deel; ook Gentse spelen meermalen, zie Thielt N 3 r. |
139 |
de = deed. |
138-140 |
Psalm XIV, 2, 3. |
140-150 |
Rom. III, 10-18. |
141 |
meden = mede; om het oog-rijm is de n toegevoegd (: beneden, leden). |
144 |
goetheyt hanteiren. Zie Br. 265 A. |
145 |
licht tot, geneigd tot. Vergelijk enigszins: Ned. Wdb., VIII, 1945. |
146 |
verneirt, achteruitgegaan, verlaagd. Zie Mnl. Wdb., VIII, 2179 i.v. vernederen. |
147 |
malediccye, vervloeking. Aan de vbd. van Mnl. Wdb., IV, 1060 en Ned. Wdb., IX, 138 kan toegevoegd: Lawet, G.M., 558 (Malendicxtie): Meyers Woordenschat, 110 (maledictie). Vgl. Ipre, G 3 r: ‘Gods oordeel naect, malediccye wast’; Dev. en prof. boecxken, 250: ‘Die maledictie die ons was bleven // van Adam / dat groot fenijn // Heeft hy met sijnder doodt verdreven //. |
147 |
verzeiren (: vemeiren). Dit woord geeft hier geen zin; het vers is een parafrase van Rom. III, 14: ‘wier mond vol is van vervloeking en bitterheid’. Het waarschijnlijkst is een verwarring met: versieren: uitdenken. |
148 |
stort, strot. Vgl. Rom. III, 13: ‘Hun keel is een geopend graf’. Zie ook Gentse Spelen, Antwerpen, P 4 v: ‘Huer kele es een open graf, dwelc tvuul ontluuct’. |
155 |
‘Waar op de wijde wereld zal ik heen gevoerd worden om troost?’ |
| |
| |
157 |
cnaghen. Reeds Mnl. gezegd van de nijd en al wat iemands gemoedsrust bederft (Mnl. Wdb., III, 1609). Vgl. als subst. bij A. Bijns, III, 14, d: ‘als myn conscientie cnaghen heeft’. Zie ook: L. Jansz, dEenv. Mensch, 539: een hert vol cnagens; Devoot en prof. boecxken, 177: ‘consciencie die wil altijt knagen’. Zie E 177, 275. |
158 |
confoort. Volgens J.A.N. Knuttel (Ned. Wdb., III, 2114) zou er in zover verschil bestaan tussen troost en confoort, dat aan confoort ‘niet noodzakelijk de gedachte aan eene voorafgaande mismoedigheid’ verbonden is. Uit de combinatie troost en confoort, ook E 339, blijkt dat hier altans niet een dergelijk verschil gevoeld wordt. De verbinding van een Hollands met een ‘vreemd’ woord van gelijke betekenis is immers zeer gebruikelijk. Zie T 1378 A. |
159 |
hem verstooren, ontstellen. Zie Mnl. Wdb., IX, 69, II, 1. |
162 |
fu, uitroep: foei. (Mnl. Wdb., II, 856). De varianten wijzen echter uit dat hier een verwarring is; waarschijnlijk is de vorm van de varianten: ru de beste. |
163 |
als dat, dat. Nog in de volkstaal; 't is reeds Mnl. (Mnl. Wdb., I, 365, 366). Voor vbd. uit later tijd zie Ned. Wdb., I, 262 VII, 1. |
164 |
Gal. III, 22; vgl. ook Rom. XI, 32. |
168 |
tweedrachtigheyt, verdeeldheid, strijd. Zie Mnl. Wdb., VIII, 802. |
169 |
hem vernielen, ten ondergaan. Mnl. Wdb., VIII, 2191 geeft 1 vbd. van reflexief gebruik (Mar. v. Nieumeghen). Daar betekent het letterlijk: zich doden. [Mar. v. Nieumeghen, ed. W.H. Beuken, Zutphen 1931, blz. 27.] Zie ook Anna Bijns, Nieuwe Ref., XXXVII, a: ‘Ic moeter om sterven // Door mistroosticheyt ic my zelven verniele’; Antwerpen, Q 4 v: hem vernielen, zich offeren, de dood ingaan. Ook niet-reflexief betekent het: ten onder gaan; zie Leffynghe, A 4 r: |
‘Want op u betrauwet mijn aerme ziele
Onder de schaduwe, ach of ic verniele,
Uwer ghenadyghe waercken zal ic hopen’.
171 |
Er bij gedacht wordt: doen neerdalen. |
175 |
duysterheyt, duisternis. Zie Br. 25 A. |
175 |
zate, woning (Mnl. Wdb., VII, 176). |
180 |
zughen wordt reeds Mnl. fig. gebruikt. Zie Mnl. Wdb., VII, 2405. Vgl. voorts: ‘Zughen wilt tverstandt’ (Ref. Edynghe, Int zotte); ‘Totten Philippensen daer wijsheyt wilt zughen’ (Nieuport, M 1 v); ‘Ic hebze uut aude facteurs ghesoghen’ (Const v. Reth., strophe 190). |
181 |
onghelet, onbelemmerd, zonder talmen, onverwijld. Zie Ned. Wdb., X, 1610 en vooral: Mnl. Wdb., V, 585.
in den dienstbergh gaen. Blijft mij duister. |
182 |
ontcnoopen, uiteenzetten, verklaren. Zie Ned. Wdb., X, 1884; Anna Bijns, II, 12, c; Ontr. Rentm. 940, 1348; Trauwe 633; Balthasar 884, 1374; Samarien, 1612; Siecke Stadt, 723. |
183 |
hem vermeien, z. verheugen (z. beroemen op?) Zie Mnl. Wdb., VIII, 2115; Oudemans, VII, 409 (vbd. uit Anna Bijns, Ref. 1548). |
185 |
verwaeren, beletten. Zie Mnl. Wdb., VIII i.v. verweren, 324, 325. op aventuere of, zie T 150 A. |
186 |
Lees: In de hoop dat zij kon tegengaan (beletten) dat mijn druk standvastig blijft. De acc. c. inf. zonder te is geen zeldzaamheid, zie Stoett, Mnl. Spr. § 202 (blz. 136). |
186 |
harderen, zie E 57 A. |
186-187 |
in u reden stellic mijnen wille, vrij vertaald: aan uw wijsheid vertrouw ik mij toe (redene kan wijsheid zijn: Mnl. Wdb., VI, 1153). |
| |
| |
190 |
maect u verstant vlugghe, ‘let goed op, weest op uw qui-vive’. Voor vlugghe = flink, wakker, zie Mnl. Wdb., IX, 690. |
193 |
zect, 3de pers. Sing. Ind. van zeggen. Zie Franck, § 80 (inf. secghen) en § 152 (3de pers. S. Ind. secht en Imper. sec). Mnl. Wdb., VII, 907 noemt een 1ste persoon: sect. |
197 |
lanx zo meer onzachter, hoe langer hoe heviger. Lanx zo meer is een bijvorm van hoe langer hoe meer (Ned. Wdb., VIII, 1047). Zie voor veel vbd. ook de Bo, i.v. lang; Nyevont 530: ‘so lanc so bet’; Schuyfman, 87: ‘lancks so grover’. Voor onzacht, hevig, zie Ned. Wdb., X, 2224, II, 4. |
207 |
wijs maken, meedelen. Zie Mnl. Wdb., IX, 2514. |
208 |
op mynen dume, nauwkeurig, juist. Zie T 168 A. |
209 |
crume, het beste, de kern, de kracht. Zie Ned. Wdb., VIII, 405, 406; nog Z.-Ned.: de Bo, 582; Loquela, 279. Ook Halma, 351: 't pit, 't merg. |
210 |
const. Zie v. Helten, Middelned. Spr., blz. 293, opm. 1; 294, opm. 3; Lubach, Het Werkwoord, § 99, blz. 58. |
214 |
Lees: ‘dat zij (de wet) die begeerte van u opeiste’. |
215 |
gheclaert met, opgevoed in, doordrenkt met. |
217, 218 |
‘Dat (die begeerten en gedachten) verstond ik nooit, ik, een ellendig mens, meer dan ooit bedroefd’. In de plaats van ‘en’ zou ook een komma kunnen geplaatst worden. |
218 |
mespaeyen, misnoegen, bedroeven. Vgl. Ned. Wdb., IX, 848; Mnl. Wdb., IV, 1698; Apostelspel, ed. Pijper, blz. 358: ‘laet ons thoonen // Hoe wy haer loonen die ons mispaeyen’; Sp. d. M. 2679. |
222 |
Jer. IV, 4: ‘besnijdt u den Here en doet weg de voorhuiden uws harten’. |
224 |
Exodus XX, 17; Deuter. V, 14, 21. |
225 |
buten keere, uit de koers geslagen, ten einde raad. Zie Ned. Wdb., VII, 1962 en vooral: Mnl. Wdb., III, 1260, 1261. Ook Stoett, Drie Kluchten, gloss.; blz. 180, die vertaalt door: krankzinnig; voorts E 277. |
229 |
u es den ondanck, u is die treurige omstandigheid te wijten (?). Vgl. Mnl. Wdb., V, 299: ondanc hebben, de treurige gevolgen van iets ondervinden; Ned. Wdb., X, 1182. |
232 |
Voor derg. fig. gebruik van leken zie Mnl. Wdb., IV, 347, 348 en in mindere mate: Ned. Wdb., VIII, 1508. Ook Anna Bijns, Nieuwe Ref., XVII, b: ‘Zijn gratie sal op u leken’; idem XCI, x: ‘Vrij leeckt ghenade’. |
234 |
deyzijnghe maken: zich terugtrekken, aarzelen. Ned. Wdb. heeft het woord ‘eenmaal aangetroffen’ (bij Stevin). |
235 |
verheyzijnghe, afschuw. Zie Mnl. Wdb., VII, 1703 i.v. vereisinge en vgl. voor de bet. ook Mnl. Wdb., II, 606 i.v. eisinge en Ned. Wdb., VI, 1448 i.v. ijzing. |
239 |
Exodus XIX, 11-25. |
240 |
Exodus XXXI, 18; Exodus XXXII, 15, 16; Deut. IX, 10. |
241 |
aerm wulpen, arme kerel. Zie N. Taalg., XXIX, 175, waar Stoett de verklaring welp afwijst. Voorts: Trauwe 45: ‘dat leelyck wulpen’. Mnl. Wdb., IX, 2131 geeft niet de bet. kerel, die Stoett ‘vrij gewoon’ noemt (N.T., XXIX, 175). Brabbeling, ed. v.d. Laan, II, blz. 55: ‘aertige Meyskens, en jonge wulpen’; in het gloss, (blz. 130) vertaalt v.d. Laan: jonge kerel. L. Jansz kent in het meervoud: arme welpen (Jes. o.d. Leer, 702). |
242 |
stulpen, zie Br. 347 A. |
| |
| |
244 |
smakelic zijn, smaken. Rederijkersformatie. |
245 |
ontschakelic: ‘ontvoerd kunnende worden’ (Ned. Wdb., X, 1950). |
246 |
gherakelic zijn, geraken. Rederijkersformatie. |
249 |
bezouck, onderzoek, nasporing (Mnl. Wdb., I, 1669 en Ned. Wdb., II, 2488, 2489). |
257 |
duerzwermen, treffen (eig. in menigte zich bewegen door). Vgl. Ned. Wdb., III, 3128. |
260 |
‘half dood, ontsteld, zoals die stem (van De Wet) bewerkte’. |
262 |
Vgl. Joh. III, 4. |
263 |
persse, het lijden, zware druk. Zie Ned. Wdb., XII, 1270; Balthasar 263: ‘Voer u tot inder doot stel ick myn leven in persse’.
meshopen, wanhopen. Voor 16de-eeuwse vbd. zie Ned. Wdb., IX, 834; vgl. ook Mnl. Wdb., IV, 1678. |
264 |
wies. Al hebben ook de 8o-edities deze vorm, toch zal wel aan verwarring met de s van mijns gedacht moeten worden. Lees: ‘'t Best ga ik hier zitten, (afwachtend) wie zich over mij ontfermen zal’. |
267 |
myzerye, ellende. Oudste vbd. van Ned. Wdb., IX, 824 uit 1543 en uit Everaerts werk. Niet in Mnl. Wdb. |
269 |
tijt duerslaen: doorbrengen, met de bijgedachte: vlug; vgl. Anna Bijns, II, 3, b: Haer ghelt duerslaen, er doorjagen. Zie derg. vbd. Ned. Wdb., III, 3044, 5 en Mnl. Wdb., II, 341, 5. |
268-271 |
Job. XIV, 1 en 2. |
270 |
zijn incomst is, hij komt voort (Statenvert.). |
272 |
lees: my, half desperaet. |
274 |
verdommenesse blussen. Vgl. Mnl. Wdb., I, 1325: ‘dat zware sneven blusschen, de verdoemenis voorkomen’. Zie voorts T 1020 A. |
276 |
in bedrogh cussen, men denke aan de Judaskus (Luc. XXII, 48). |
277 |
buten keere, zodat ik de koers kwijt raak, radeloos word. |
278 |
glorye en virtuut. Van dezelfde verbinding geeft Mnl. Wdb., IX, 530 één voorbeeld. |
281 |
die staet te werden, die weldra zal worden. Vgl. Mnl. Wdb., VII, 1883, 4 a; vooral Ned. Wdb., XV, 67, 6. |
284 |
cryieren, verkondigen, aanzeggen. Zie ‘craeyeren’ (Mnl. Wdb., III, 2026) en ‘crieeren’ (Ned. Wdb., III, 2164). Vgl. Samaria, 1360: ‘wy coemen u die meeste blyschap crieren’. |
288 |
Filipp. II, 7. |
289 |
repareren, verzoenen, verlossen. Vgl. Meesene, E 3 v: ‘Duer een vrauwe zydy weder gherepareirt’; Meenene, Y 1 r: ‘Die al onze zonden zelve heift ghedreghen // Ende ons van dezen heift gherepareirt’; Dev. en prof. boecxken, 99: ‘Die u met goeder herten dient // In soe menigher stede // Hier ende elders mede // Repareert ghi der lieden scha // Lofweerdighe schone Maria’. |
294 |
Wschl. een bedorven lezing. |
299 |
des doots bant, Vgl. Ps. XVIII, 5; CXVI, 3. De oude Bijbelvertalingen hebben in Ps. XVIII, 5 meestal een ander woord: Liesvelt-uitgave, ao 1532: pyne, evenals de Vorsterman-editie, ao 1532; in Ps. CXVI, 3 hebben deze achtereenvolgens stricke en stricken (in margine: smerten). Des doots banden komt wel voor in de latere Bijbel van Deux-aes (ao 1562), alwaar: des doots banden, met kanttekening: smerten. |
301 |
her. Hier niet het gewone tussenwerpsel, doch elliptisch als bevel: ‘kom, geef hier’. Voor meer vbd. zie Ned. Wdb., VI, 580, A, 1. |
| |
| |
302 |
tyrant. Voor de paragogische t zie van Helten, Middelned. Spr., § 136, blz. 215. |
304 |
pant, iets dat zekerheid geeft, bezit; vaak met betrekking tot het geloof (Ned. Wdb., XII, 290, 3). |
305 |
Vgl. Psalm C, 3. |
308 |
‘die onder de wet (het resultaat van) hun goede werken verwachten’ (?). Fijn blijft dan onverklaard. Sijn beyende zou goede zin geven, maar om het rijm is dit onwaarschijnlijk. Eén variant geeft: sijn. |
312 |
van ghaersten broode zijn: minderwaardig zijn. Een enigszins analoge uitdrukking geeft Tuinman, Spreekw., II, blz. 44: ‘Die zijn wittebrood voor eet, moet zijn roggenbrood na eten’; zie ook Dev. en prof. boecxken, blz. 231: ‘Lieve heer dat en is geen ongelijck // Ghi legt mi al int suere // Ick ete so node dat garsten broot // Dat crenct mijn arm nature’. |
313 |
Rom. I, 17; Gal. III, 11; Hebr. X, 38. |
318 |
Gal. III, 24: ‘de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus’. |
320 |
Rom. III, 20. |
321 |
Rom. IV, 13, 14. Zie voorts voor de tegenstelling Wet en Genade o.a. Gal. II, 16; III, 11. aerfghenaemheyt, de staat van erfgenaam. Een hapax (Ned. Wdb., III, 4178). |
325 |
pramen, drukken. Aan de vbd. van Mnl. Wdb., XI, 632; Oudemans, V, 699; Kiliaen 500 kan toegevoegd: L. Jansz, dEenv. mensch, 958; Jes. o.d. Leer., 994; Vers. maeltijt, 90.
Hier geeft het alleen intr. zin en 't moet dan de gangbare bijbetekenis van ‘dwang’ ook missen. Te vertalen: ‘gedrukt wordt, ontstaat’. |
328 |
u beqwame, voor u passend, heilzaam. (Mnl. Wdb., I, 898). |
330 |
nieumare. Toegepast op de ‘blijde boodschap’; het Ned. Wdb., IX, 1986 geeft een plaats uit van Mander, waar het eveneens op het Evangelie slaat. |
331 |
oorconden. Zie T 776 A. |
333 |
in twoordts vermonden, bij het verkondigen van het Woord. Voor vermonden zie T. 438 A. |
335 |
en, indien. Verschillende 16de-eeuwse voorbeelden vindt men bij Anna Bijns, gloss; Mnl. Wdb., II, 644 en Ned. Wdb., III, 4109, 18, a. |
343-344 |
Rom. I, 16. |
344 |
met gheloof ghegoort, gewapend met, sterk staand door. Zie T 173 A. |
348 |
informeren, onderrichten, inlichten. Zie Cristenkercke, 1465; Ars Notariatus, (1585); Mnl. Wdb., III, 852; Ned. Wdb., VI, 1608, 1609; Meyers Woordenschat, 1ste deel. |
351 |
inhechten, vestigen, versterken. In overdr. gebruik een hapax? Vgl. Ned. Wdb., VI, 1683. |
354-355 |
Vgl. Rom. VI, 22 en Gal. IV, 1, 7.
daer, terwijl (met tegenstellende kracht); vgl. Ned. Wdb., III, 2190, 2191. |
359 |
geen respect opslaende, geen uiterlijk gezag oprichtend. Vgl. Meyers Woordenschat, 1ste deel i.v. respect (o.a.: ‘gezag, aanzien’) en Ars Notariatus (1585): ‘het aensien’. |
362-363 |
Hebr. XI, 1. |
364 |
banghen, beangstigen. Zie Ned. Wdb., II, 971. Meyers Woordenschat, 3de deel: ‘beangstigt maken’.
zinnelicheyt, ‘zinne’, in 't algemeen: ‘gemoed’? |
369 |
shemels convent, de hemel, de hemelse zaligheid. Vgl. swerelds convent, de wereld; |
| |
| |
|
het helsche convent, de hel (Anna Bijns, II, 1, g; III, 67, f). Zie Mnl. Wdb., III, 1830; Ned. Wdb., III, 2138. |
370 |
erruer, dwaling. Niet in Mnl. en Ned. Wdb.. Volgens Salverda de Grave, De Franse woorden, blz. 150 reeds vóór 1500 ontleend. Vgl. voorts o.a.: L. Jansz, d'Eenv. mensch, 47, 354; Apostelspel, 15, Pijper, 63. Meyers Woordenschat (1ste deel) vermeldt het ook, evenals Ars Notariatus, 1585. Meermalen in de Gentse spelen, o.a. Bruessele, Z 3 v; Bruessele, Z 4 v: ‘De errueren des waerelts zijn met veil ghetals’; Loo, G G 4 r: ‘de groote errueren mijn’; Audenaerde, F F 2 v: ‘int erruers’; Loo, G G 1 r: ‘in sdoots errueren’; Ref. Bruessele, Int wijse. Ook Const v. Reth., strophe 125; idem, blz. 97: ‘ons delictuhues erruer’. |
371 |
Hand. XV, 5. ‘Der apostelen werc’ is de gebruikelijke aanduiding, zie C.C. de Bruin, Middelnederlandse vertalingen van het Nieuwe Testament, Groningen 1934, blz. 267. De benaming reeds bij den ‘vertaler van 1360’; de oude Westvlaamse perikopenvertaling, hs. van 1348, heeft nog ‘de dade der apostelen’. Het Mnl. Wdb., IX, 2257 geeft een voorbeeld uit de Proza-Sp. d. S., hs 1434-1436. In N. Ned. verscheen ± 1512 te Leiden bij Jan Seversz Werc der apostelen ende Apocalipsis (zie Nijhoff-Kronenberg, no. 364). |
372-373 |
Gal. II, 21. |
372 |
te nieten schenden, krachteloos maken, te niet doen. Onder de werkw. die met ‘te niet’ een uitdrukking vormen kunnen, geeft Ned, Wdb., IX, 1944 niet schenden; evenmin als ‘te niete dalen’ (Trauwe 187) en ‘te niete vellen’ (Trauwe 231); ‘te niete wenden (Leffynghe, B 1 r); te niete vergaen’ (Nieukercke, K 3 r). |
375 |
brauwen, uitwerken, te weeg brengen (Ned. Wdb., III, 1593). |
376 |
eender ghetughenesse maerck, ‘het kenteken van een bewijs’, dus: bewijs? voor ghetughenesse als ‘bewijs’ zie Ned. Wdb., IV, 1869. |
378 |
dauwen, neer doen dalen. Vgl. in de Casteleyn, Const van R., 180: ‘ghy laet dauwen dijn gratie’. |
381 |
stijnckende pry, verachtelijk wezen. Reeds Mnl. zo gebezigd, zie Mnl. Wdb., VI, 665; vgl. ook Duyfkens 148, blz. 249: ‘ende de prij wippende van daer, ruymt met den stanck’ en Stoett, Moortje, blz. 156, 157. |
384 |
ghebyen geeft geen zin (uit gebieden zou men enkel gebien kunnen verwachten). De 8o-edities hebben echter: ghedyen. Vermoedelijk luidt de zin: ‘U zonden zullen zien zonder ghedyen’. Ook bij de Refereinen (Edijnghe, Int zotte) trof ik ghebyen aan met als variant: ghedyen. |
385 |
De bedoeling is: ‘Zijn strenge gerechtigheid zal voor U ophouden, (immers de genade is gegeven)’. In de 16de eeuw heeft staken reeds meer de nu gewone betekenis: ophouden met (Mnl. Wdb., VII, 1906). |
386 |
daken, neerdalen op. Zie Br. 11 A. |
389-390 |
Moet men misschien vertalen: ‘Hoewel ik zijn werken, die....,afkeur, heeft mij God enkel gekastijd en niet....’? Castijen zou dan in twee bet. gebruikt zijn. Niet laten bedaerven blijft dan echter zonder zin. |
390 |
Vgl. 2 Cor. VI, 9: ‘getuchtigd en niet gedood’. |
392 |
zoet als consaerven. Hier van het Woord gebezigd; in Kerkelijke spelen meestal als epitheton voor Maria gebruikt. Voor dergelijke voorbeelden zie Duyfkens, blz. 370, 371 en Cristenkercke, blz. 116. Echter niet alleen in geestelijke litteratuur; zie o.a. Balthasar, 341, 347: ‘myn wel rieckende conserve, myn Cupidiès strale’; Balth, 471; R. Visscher, Quicken I, 24; Samaria 83, 84: ‘Serteynlyck tis den Coninck! Hy gaet hier buyten wandelen. Soetguerich als amandelen, willicken best groeten’. Vgl. ook T 368. |
| |
| |
|
Vaak soortgelijke uitdrukkingen bij Anna Bijns, Nieuwe Ref., III, b: ‘Een eerlijck leven es boven conserven soet’; idem IV, 8:‘ Als de sonden smaken boven granaten soet’; idem V, b: ‘Wiens duecht daer groeyde boven rosijnen soet’; idem VII, e: ‘soeter dan eenige rozijnen // Reyn boven robijnen’; idem XII, b: den arbeydt docht hem soete boven conserven; idem XIV, b: tscheen soet als conserven; idem XV, 8: ‘Ick heb wel beseven u troostege conserven’; idem XXII, f: ‘Zoet boven conserven es hy ontfanckelijck’; idem XXVI, d: ‘Boven suker en kaneel, soet van virtuten // Smaeckt mij u liefde’; idem XXXVII, a: o troostelijcken mondt, soet boven conserven’; LIII, d; XLIX, e; LXXXVII, a; XC, a; XC, b; XCII, d; XCIV, b; XCIV, c; Devoot en prof boecxken, blz. 115: ‘Maria, schoonste der sucaden’; idem blz. 241: ‘O roosemarine van soeten gueren // Der maechden croone spant ghi alleyn’; Ref. Nieuport, Int amorueze: ‘Cleopatra, de zoete sucade’; Ref. Nieuport, Int amorueze: ‘Haer aseme zoeter es dan muscate’. |
391 |
Vgl. 2 Cor. VI 19: ‘getuchtigd en niet gedood’. |
394 |
woonst, woning, verblijfplaats;
der hellen -, de hel. Vgl. de hemelicke woonste, (Mnl. Wdb., IX, 2805). In VI. zeer gebruikelijk: Loquela, 586; de Bo 1408; Cornelissen en Vervliet, 1458; Schuerman-Claes, 394. Zie ook Oudemans, VII, 974. |
397 |
Vgl. Ps. CXVI, 12. |
398 |
God begeert geen andere houding, ‘rol’ van U (?). |
400 |
al vallet zuere, al valt het moeilijk, al doet het leed., Vgl. te sure vallen (Mnl. Wdb., VII, 2448). |
405 |
De komma kan ook voor nu geplaatst worden. |
407 |
voorzaten, mijn ouders -, voorgeslacht. Ned. Wdb., IX, 1062, 1063 kent het woord nog alleen als ‘voorganger in een ambt of in een recht’. |
410 |
en, niet. |
412 |
historywijs ghelooven. Men vergelijke Baltasar Fribergers Articulen (B.R.N., I blz. 121): ‘‘Daer ligghen te nadere alle schijnende Christenen die niet dan een historiaal gheloove van God en hebben’ |
413 |
Vgl. Jac. II, 19. Zie voorts aant. 74 bij Hoofdstuk III C. |
414 |
tonder vallen, te kort schieten. Mnl. Wdb., V, 315 en Ned. Wdb., X, 1215 vermelden veel soortgelijke voorbeelden, doch de samenst. met vallen ontbreekt. |
416 |
volwassen i.p.v. volwassenen.
een belaeghdigh strick, een moeilijk punt, waar men makkelijk struikelen kan. Vgl. Mnl. bi belaechder lage, verraderlijk, onverhoeds. Zie Mnl. Wdb., I, 823 i.v. belagen. Alle vier de 8o-edities hebben echter de variant: beladich en aangezien dit in de 16de eeuw frequent is, zal deze vorm wel de voorkeur verdienen. De betekenis is hier: bezwarend, lastig. Ook is de bet. vaak: bezwaard, angstig. Vgl. Ipre, G 2 r: ‘Die stervende benaut, beancxt, beladigh es’; Ref. Cortrijcke, Int zotte: ‘In ydel glorye zijnde beladigh’. Zie ook Ned. Wdb., II, 1664. |
417 |
Zie Hebr. XI, 6. |
418, 419 |
Zulc als...... zulc......, zoals......, zó...... òf: voor zover als......, zó....... In de 16de eeuw komt sulc(s) als bijw. op: Mnl. Wdb., VII, 2421 geeft 1 voorbeeld i.v. sulcs; zie ook Plantijn (= talis, eiusmodi); Kiliaen 653; Stoett, Moortje, gloss.: sulcx dat, zodat.
De zin is dus: Voor zover als u het geloof tot God dragen kan, zó zal God (den mens) behagen (??). |
421 |
Vgl. Matth. XX, 16; Matth. XXII, 14. |
| |
| |
433 |
Gal. II, 20. |
435 |
zulde ghy (vgl. 432, 433: zyldij ghy). ‘De verzwakking van deze i tot eene toonlooze e, waarbij dan het vnw. ge soms opnieuw wordt toegevoegd, komt niet voor in Holland’ (Ned. Wdb., IV, 2336). |
439 |
advocaet, pleitbezorger (bij God). Zie Mnl. Wdb., 1, 60, waar het wordt gebruikt van Maria evenals Anna Bijns, Nieuwe Ref., LXXXIX, stoc regel; Dev. en prof. boecxken, blz. 109: ‘Weest doch mijn advocaet’; blz. 114: ‘o weerdighe advocate’. Soms ook van de heiligen in 't algemeen, bijv. Marnix, Bijencorf, (ed. 1858, Brussel, II, blz. 50): ‘onse middelaers ende tusschensprekers oft advocaten’. In Reformatorisch getinte teksten wordt het vaak over Christus gezegd of over ‘Gheloove’. Men zie nog: den Boom der Schriftueren, waar ‘Gheloove’ heet ‘mijn eenich advocaet’ en ‘medecijn der sielen’: ‘uwen eenich advocaet’; Apostelspel, ed. F. Pijper, blz. 297; passim in de Gentse spelen (o.a. Leffynghe, B 1 r; Meesene, F 4 r; Meenene, Y 1 r; Brussel B B 1 v); Dev. en prof. boecxken, blz. 106: ‘Hi (sc. God) is der sondaren advocaet’; blz. 110: ‘Ghy sijt mijn advocaet, o schoone Magdaleene’. |
442 |
Rom. VIII, 1. |
443 |
Vgl. Rom. VIII, 31. |
444 |
verwaeren, behoeden. Zie Mnl. Wdb., VIII, i.v. verwaren, 286, 6. |
445 |
dommen, veroordelen (Ned. Wdb., III, 2702, 4).
en, indien. Zie E 335 A en E 457. |
451 |
een verblyen en ruste nemen op Christum, rusten op God (Zie Ned. Wdb., XIII, 1902). |
453 |
cost, O.V.T. van connen. Zie Lubach, Het Werkwoord, § 99, blz. 58. |
455 |
u leden is onderwerp. |
459 |
mesgrieven, hinderen. Zie Ned. Wdb., IX, 853. |
462 |
ghenegentheid, neiging, lust. Zie Ned. Wdb., IV, 1512; Meesene, F 4 v: ‘tvleeschs gheneghentheit’; L. Jansz, Werelt bevechten, 97. |
464 |
vessemen, moet hier vestigen betekenen. Het woord wordt behandeld door W.L. van Helten, Tschr. XV, blz. 79, 80, die de ss bespreekt, die vreemd is in verband met de vorm vademen. Het Mnl. Wdb. kent vessemen (IX, 401), vademen (IX, 1136) alleen in de bet.: in een naald steken (een draad). Zie ook Meyers Woordenschat, 680: een naalt draden. Vasemen, inbakeren (Mnl. Wdb., IX, 1287) geeft ook geen zin.
structuere, wat ge opgebouwd hebt, betoog (Ned. Wdb., XVI, 212). |
465 |
ontwaert worden, onthouden worden; van ontwaren, iemand ontzetten van de macht over iets (Ned. Wdb., X, 2026; Mnl. Wdb., V, 1397). |
469 |
Corrupt? ‘En hij heeft....’ |
473 |
Matth. XII, 39 vlgg.; Matth. XVI, 4; Luc. XI, 29. |
381 |
advocaeyen, advocaat zijn, voorspreken. De 8o-edities vermijden dit werkwoord. Zie de varianten. |
486 |
haercracht, legermacht, overmacht. Zie Ned. Wdb., VI, 485. |
488 |
verzame, de vereniging, het samen-komen. |
489 |
Simeon; Lucas II, 29.
Verscheidene spelen halen tegen het einde de lofzang van Simeon aan, bijv. Loo, H H 2 r; Ipre, figure op H 1 r; I 1 v; Wynoxberghe, N N 2 v; Thielt, P 2 v; Brugghe, 505; Meenene, X 3 v (niet aan het einde). Ook buiten de toneelliteratuur wordt meerdere malen op Simeon gewezen, zie bijv. Dev. en prof. boecxken, blz. 138: ‘Simeon dat kint aensiende // Sijn siele was verblijt’; Dev. en prof. boecxken, |
| |
| |
|
blz. 248: ‘Symeon quam haer teghen: Nu sie ic al dat ic begheere, Ic en ghere niet langer te leven’; idem, blz. 256: ‘Als Symeon die oude // Sach tkint: syn herte vervroude // Hi sprac dat ons noch soude // Van sonden maken quijt // Gheloeft moet sijn dat soete kindekijn’; idem, blz. 285; Const v. Reth., blz. 93. |
| |
Aantekeningen bij Een schoon tafelspel van drie personagien. te weten: een Prochiaen, gheheeten Eygen ghemack, Een Coster, gheheeten Menschelijck mensche, Een Wever, gheheeten Evangelis verstant.
Dit ‘Tafelspel’ bewijst dat men bij die naam niet aan een korte klucht hoeft te denken (te Winkel, Ontw., II, blz. 151; van Rijnbach, Inl. blz. VII) en ook dat het tafelspel niet aan twee personen gebonden was (te Winkel, Ontw., II, blz. 384). Duidelijk onderscheid tussen de soorten toneelspelen maakte men blijkbaar niet meer en de oorspronkelijke betekenis van het ‘tafelspel’ is hier verloren gegaan.
Aant. bij Titel.
Wevere. Guicciardini in zijn ‘Beschrijvinghe der Gantscher Nederlanden’, vert. Kiliaen, bewerk. Montanus, blz. 291 a, schrijft: ‘Maer het Weversambacht en is niet alleenlijck te Ghent het voornaemste, maer wordt ghereeckent voor het meeste heel Vlaenderen door en alle dese Nederlanden’. De economische toestand der wevers werd slecht, daar in de loop van de XVe eeuw de nijverheid in de steden sterk achteruitging en de nijverheid op het platteland de leiding kreeg (H. Pirenne - R. Delbecq, Gesch. v. België, II, 383 vlgg.; H. Pirenne, Une crise industrielle au XVIe Siècle. La Draperie urbaine et la nouvelle draperie en Flandre, Bull. de l'Acad. roy. de Belg., classe des lettres, 1905, no. 5, p. 489-521). Deze ‘nieuwe draperie’ was een vrije industrie, onbelemmerd door stedelijke gildenvoorschriften. De arbeider wordt tot proletariër (H. Pirenne, l.c. III, p. 221 seq.). Deze wevers zijn ontvankelijk voor Hervormingsdenkbeelden. Men vergelijke ook het Apostelspel, ed. Pijper, blz. 317:
‘Ist oock niet schande, hoort mijn bedien,
Dat visschers, wevers en ambachtslien,
Men mocht verbien, si altoos studeren,
Om die schriftuere te incorporeren’. -
Onder de martelaars treft men ook vele wevers aan, voor het merendeel gezellen (W.J. Kühler, t.a.p., blz. 246).
prochiaen, pastoor, de aan een kerspelkerk of een parochie verbonden geestelijke, parochiepriester. Aan de vbd. van Mnl. Wdb., VI, 151, 2 en Ned. Wdb., XII, 518, 2 kan o.a. toegevoegd: L. Jansz, Werelt bevechten, 46; Trudo, 436; Luijstervinck 189.
1 |
der. Ook de ed. uit 1578 heeft der. Deze Hoogduitse vorm moet wel foutief zijn in dit van Hoogduitse vormen vrije spel. |
2 |
als een Liberteyt, vrij, ongebonden. Liberteyt, vrijheid, voorrecht, privilege. Zie Mnl. Wdb., IV, 451; Ned. Wdb., VIII, 1874; Meyers Woordenschat, 1ste deel.
eloquentie, welsprekendheid. Zie M. de Casteleyn, Const van Reth., passim. |
3 |
onbeschamelijcke, vrij uit, zonder uit schaamte iets achter te houden. |
4 |
ambacht, ambt, bediening. |
4 |
sententie, woord, tekstwoord, uitdrukking. Vgl. Antwerpen, Q 2 v: ‘naer des schrif sentencye’. In de ‘Twespraack van de Nederduitsche Letterkunst’, 1584, blz. 7: ‘Wij hebben een blason met ons advijs (lees: devijs?) of sententie’. Hier ook algemener bet. dan ‘vonnis’, nl. woord, ken-spreuk. Zie ook T 2315. |
| |
| |
5 |
inventie, bedenksel, vinding. Vgl. L. Jansz, Werelt bevechten, 554: ‘[die quae werelt] vol boose invencie’. In de Twespraack hoort dit woord onder de veroordeelde bastaardwoorden (blz. 7). Zie ook M. de Casteleyn, Const van Reth., passim, o.a. strophe 31: ‘wat vonden zij inventie’. |
7 |
reverentie, eerbied. Zie T 1106, 1171, 1603; Trauwe, 1018, 1019: ‘Doet hem reverentie, wilt u verneren // En valt op u knien’; Anna Bijns, Nieuwe Ref., LIV, b: ‘reverentie bewijsen’; Siecke Stadt, 169, 1475; Cortrijcke, H H 3 v: ‘Met hoscher spraken biedt reverencye’; M. de Casteleyn, Const van Reth., voorrede van J. Cauweel: ‘behaudens haerlieder reverentie’; idem, strophe 204: ‘de conste eere en reverentie doen’; G. Peters' Soliloquium, ed. J.J. Mak, 1936, blz. 212: ‘is hi in eren oft reverencien’.
Zie variant van regel 7. Moeilijk vertaalbaar. |
12 |
rinnen wt, voortkomen uit.(Mnl. Wdb., VI, 1440, 4, Ned. Wdb., XIII, 571 geeft geen vindplaatsen meer: ‘sedert lang verouderd’). |
15 |
Spelen van sinne. Voor de verklaring van het woord sin zie men J.A. Worp, Gesch. Drama en Tooneel in Ned., I, blz. 110. Vgl. vooral T.M.B., hs. C, No. 1: ‘Een spel van sinnen. Die sin is: hoe sommich mens al sijn goet beroeft is ende daerom bijna desperaet is’ (Tschr., 1928, blz. 186; G. Kalff, Trou moet blijcken, blz. 290).
bathement, toneelspel, meest van vrolijke aard; vgl. G. Kalff, Gesch. Ned. Lett. 16de eeuw, I, blz. 193; J.A. Worp, Drama en Tooneel, I, blz. 95, blz. 146; Mnl. Wdb., II, 732; Ned. Wdb., II, 1070, 1071. |
16 |
referein, ‘een redeneerend of moralizeerend gedicht in rijk rijmende strophen, ieder met denzelfden versregel besloten, die eigenlijk zelf het refrein was, maar gewoonlijk de “stok” werd genoemd, als ware de strophe de vlag, die eraan opgehangen was’ (J. te Winkel, Ontw., H'lem 1922, II, blz. 415). Vgl. G. Kalff, Gesch. Ned. Lett. 16de eeuw, I, blz. 310. De naam is ontleend aan het ‘refereeren’ van de laatste regel: ‘Van refererene, heetet een Referein // Niet een Refrein, dwelck es te verhachtene, // De etymologie haudt dan in certein’. (M. de Casteleyn, De Const van Rhetoriken, strofe 160).
balade. M. de Casteleyn, De Const van Rethoriken, strophe 156: ‘Balade heeft referein in, met drie clausen haer deckende’. Reeds in de 16de eeuw gaf men verschillende difinties; vgl. M. de Casteleyn, t.a.p., strophe 158: ‘Men vindttere levende ind tsweerelds schijn // Gheleerd ende fijn in dees const princepalic, // Die een balade heeten op desen termijn, // Alle ronde dichten hoedanich zij zijn, // Ende hauwent over name generalic: // Weder zij dit wel sustineren of qualic, // Ick hauwe balade name specialic // van zeven, achte, neghene, zoomen audt costumelic’.
substantie, inhoud (Ned. Wdb., XVI, 448, 4). |
17 |
rondeel. M. de Casteleyn, De Const van Rethoriken, strofe 160: ‘Nu comd, tRondeel, ons te overdachtene, // Omdatt ghedriëpickeld es als een pot isere, // Ende tdicht rond gaet, staett dien zin te pachtene, // De etymologie, maeckt den zot wisere //’. Het vers heeft meestal dertien regels, slechts twee rijmklanken en de beginregel keert terug in de 7de en in de 13de regel.
Ook soms 8 verzen, waarvan 1, 4 en 7 gelijk zijn.
present Vgl. Een present van Jonste, vrientschap en trouwe; tpresent is eenen Bijbel, door Cassiere (Bibliothèque Royale de Belgique, Inv. no. 21657, Form. D.). Waarschijnlijk klein toneelspel. De naam is wellicht juist zo ontstaan als sinne-spel (‘spel van sinne; de sin is...’; zie aant. regel 15 hierboven). |
18 |
niet om verexcellenten, onovertrefbaar. |
19 |
eerlijck, eervol, loffelijk, prachtig. |
20 |
hem schicken om, zich beijveren om (Ned Wdb., XIV, 648). |
| |
| |
|
metten diligenten, ijverig. Zie T 584 A, T 1794, 1975. Ook Lawet, G.M., 296. |
21 |
verantwoorden, verdedigen, opkomen voor, op zedelijke gronden verdedigen Mnl. Wdb., VIII, 1434; Anna Bijns, II, 24, V).
tsy nacht oft dach, stoplap: altijd. |
22 |
voorstaen, opkomen voor, verdedigen. Onscheidbaar. Accent op tweede lettergreep.
beslach, drukte, beslommering? (Ned. Wdb., II, 2024); of: belang, gewicht? (Ned. Wdb., II, 2026, 2027). Bij Lauris Jansz komt het woord voor in de bet. van ‘slag, soort’ (‘een sant van een laet -’, dEenv. mensch 152). |
23 |
linagie, afkomst, stam. Zie Meyers Woordenschat, i.v. linage, waar ook linaget, erfgenaam genoemd wordt. |
24 |
ghewach - gebruycken. Zelfde bet. als ‘gewag maken’, Mnl.: ‘gewach doen’. Voor ghewach als (ver)melding zie Ned. Wdb., IV, 2005; Mnl. Wdb., II, 1844. |
25 |
gagie, Oorspr. loon. Hier: naar wat hem toekomt (naar zijn stand?). |
29 |
dorven, behoeven. Zie Lubach, blz. 52, 53.
helen, verhelen, verzwijgen.
niet, niets. |
30 |
malcanderen na dboort steken, aanvallen, lastig vallen. Zie Trauwe 1206 ‘Waer dat Trouwe mach trecken aen dboort, segt onverwaten’; en vgl. ook: Bruessele, A A 1 v: ‘Nu willic hem gaen listigh vallen an tboort’. |
32 |
oft hem neerstich golt, of het hem speciaal gold (?). Neerstich heeft hier dan de bet. van het Mnl. neerstelike, nadrukkelijk, speciaal. |
33 |
rappoort doen, het woord doen. Vgl. J. Broeckaert, Red. ged. d. XVIe eeuw, blz. 39: ‘Stelt u te vreden, ick sal trappoort doen’. |
34 |
Met moede stolt, stoutmoedig. De oostelijke vorm stolt is vreemd in dit Tafelspel; het woord was echter nodig als rijmwoord (: golt) en bewijst dus niets omtrent oostelijke taalinvloed. |
35 |
versoort, verduiveld, verwenst. Vgl. Oudemans VII, 506; Mnl. Wdb., VIII 2508; van Rijnbach, aant. blz. 112. |
39 |
derf, van dorven, behoeven, mogen. Zie T 29 A. |
42 |
met bescheydenheyt, met gematigdheid, redelijkheid? (Ned. Wdb., II, 1963). |
43 |
verwecken, scheppen, tot stand brengen. Vgl. Mnl. Wdb., IX, 318, 3 |
45 |
perfect (nauwgezet) hoort bij hulper. |
49 |
Schriftuere, zeer waarschijnlijk: Oude en Nieuwe Testament. Vgl. noot 69 van Hfdst. III C, blz. 114.
metten tanden nemen, aanpakken, hanteren. Vgl. iets bij de tanden nemen, aanvatten, te pakken nemen (Ned. Wdb., XVI, 870). |
50 |
met vierigen swercke. Vreemd gebruik van swerck. 't Kan slechts wolk of uitspansel betekenen. |
52 |
spreekwoord? Vgl. ermee het soortgelijke: het es quaet neringe doen met ydelen handen, Anna Bijns, Nieuwe Ref., XXVII, C. |
54 |
compositie, moet hier ‘geschrift’ betekenen. Vgl. M. de Casteleyn, Const van Reth., gedicht voorin van H. v.d. Keere tot de ‘Berespers’: ‘Als hi dit fraey waerck heeft ghecomponeerd’; idem, strophe 13: ‘dichts componeren’; ‘componeerd zoo de worden’ (strophe 49), ‘den componist’ (strophe 65). Ook Bruessele, proloog, waar Gheestelic sin waarschuwt tegen: ‘veil ghedichte boucken // Die van veil wyze meesters zijn ghecomponeirt’. |
56 |
consenteert en laet toe, tautologisch gebruikt. Voor de combinatie van een Ned. en vreemd woord zie Salverda de Grave, De Franse woorden, blz. 30; ook dezelfde in Tschr., XXIII, blz. 25, 26 (Erné, blz. 65).
malicie, zie E 4 A. |
| |
| |
57 |
officie, ambt, rol op het toneel. Zie T 800 A, T 1587. |
59 |
conditie, staat, toestand. Zie Mnl. Wdb., III, 1758; Ned. Wdb., III 2108; Bruessele, Z 3 v: ‘qwaet van condicyen’; Cristenkercke, 105; M. de Casteleyn, Const van Reth., blz. 77: ‘Qualic mueghdy ooc allerande conditie // Plattelick uutsegghen’. Meyers Woordenschat, 1ste deel, geeft als bet.: ‘staat, aart’. Zijn bequame conditie, de toestand die hem past, ‘milieu’. |
60 |
stooten en stuycken, uit de hoek komen, zich (lomp) gedragen. Zie Mnl. Wdb., VII, 2368; Ned. Wdb., XVI, 281 vlgg., waar geen analoog geval voorkomt. Stuycken is in hedendaags Vlaams nog zeer bekend o.a. in de bet. vallen, stoten (vgl. de Bo, 1120; Tuerlinckx, 604; Claes, 229; Rutten 224; Teirlinck, 124; Cornelissen en Vervliet, 1211). |
61 |
liberael, onbekrompen. Zie Mnl. Wdb., IV, 450; Ned. Wdb., VIII, 1872, 2. beleeft, ervaren, of: kundig. Zie Mnl. Wdb., I, 828; Ned. Wdb., II, 1686. |
62 |
derf, van dorven, behoeven, mogen. Zie T 29 A.
zijn vlogelen ontluycken, z'n vleugelen uitspreiden (Mnl. Wdb., V, 1157), dus: zich laten gaan? |
63 |
Sneven, in gebreke blijven, te kort schieten (Anna Bijns, gloss.; Ned. Wdb., XIV, 2326, 8). |
64 |
Hiermede eindigt de proloog. Er is een vrij scherpe tegenstelling tussen de vlotte en over 't algemeen volksaardige taal van het eigenlijke spel en de meer gekunstelde regels van de proloog, die opvallend veel vreemde woorden bevat. |
65 |
pestilentie, bezoeking, plaag. Mnl. Wdb., VI, 310, 311, kent het woord nog alleen als pestziekte; Ned. Wdb., XII, 1392 noemt ook fig. gebruik. |
66 |
lemte, venerische ziekte. De verbinding ‘pokken en lemten’ is gebruikelijk; Ned. Wdb., VIII, 1262 geeft o.a. voorb. uit Rotterd. Sp. en R. Visscher. Zie ook v.d. Laan, Rederijkersspelen, blz. 131, regel 285; Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, 245) ‘de Pausen van Romen, al zijnse geen slechte menschen, maer Goden op der aerden, worden nochtans somwijlen wel kranck ende swack, ja oock van de pocken ende andere leemten’.
Engels sweet, ‘maaide gedurende den herfst van 1529 de zweetziekte of Engelsche kwaal te Brugge meer dan 300 slachtoffers weg en evenveel te Gent’ (V. Fris, Vlaanderen omstreeks 1530, Gent 1910, blz. 35). Kiliaen: sweetende sieckte, morbus Anglicus, morbus solstitialis, siriasis; ephemera Britannica, sudor Britannicus’. |
67 |
mencie maken van, spreken over, zich bezighouden met. Vgl. naast Mnl. Wdb., IV, 1434 en Ned. Wdb., IX, 570, ook nog Ontr. Rentm., 85, 1409, 1507; Balth., 26, 731, 1486; Samaria, 721, 1603; Erné, gloss.; Anna Bijns, gloss, en Nieuwe Ref., XXI, c; XXV, e; XLIX, b; Ars Notariatus (1585), gloss.; Nieukercke, I 3 r; Audenaerde, E E 1 v: mencyoen maken (: sayzoen); M. de Casteleyn, Const van Reth., blz. 93: ‘van Lisias makick ooc cleen mentie’. |
68 |
hem verstaen, begrip hebben van iets (Mnl. Wdb., IX, 13). |
70 |
ontsteken, participium, zie Lubach, § 29, e (blz. 22). |
71 |
Antiochus, Antiochus IV, Epifanes, 176-163 v. Chr.; voor zijn strijd met de Joden zie 2 Macc. I-VI. Vgl. Cristenkercke, 2168, aant. blz. 127. De gewelddaden van Antiochus zijn spreekwoordelijk, zie bijv. Manitius, Gesch. lat. Litt. d. M.A., S. 65: ‘Und die Kirche hat in Heinrich IV und dessen Sohn ihren Antiochus Epiphanes gehabt’. De Jodenvervolging tijdens Antiochus is een thema, dat meer door de Rederijkers behandeld werd, vgl. T.M.B., hs. A, No. 3 (Tschr., 1928, blz. 165). |
74 |
de leden faelgeren my, ik val flauw, of: ik raak mijn bezinning kwijt. Vgl. Sp. d. M., blz. 246; ook: Ned. Wdb., III, 4357 en Trauwe 491, Samaria, 563. |
75 |
blasen, pochen (Ned. Wdb., II, 2810). Zie ook T 1909 A. |
| |
| |
78 |
waen, waarvandaan, hoe. Zie Mnl. Wdb., IX, 1679. |
81 |
miscómen, overkómen (gezegd van iets ongelukkigs). Vgl. Ned. Wdb., IX, 837, waar ook 16de-eeuwse voorbeelden; in het Mnl. zeer gebruikelijk (Mnl. Wdb., IV, 1683). |
82 |
na mijn achten, naar mijn mening. Vgl. Ontr. Rentm., 1529: ‘na ons achte’. |
83 |
golgh, westvl. (Ned. Wdb., V, 386; van Helten, Vondels Taal I. 18, bijvorm van golf. (Mnl. Wdb. geeft geen voorbeeld van figuurlijk gebruik). |
84 |
den bodt vergallen, de zaak bederven. Zie Apostelspel, ed. Pijper, 316; Cristenkercke, 1125; Ned. Wdb., III, 678; Stoett, Spreekw. i.v. vergallen Corn. Everaert, tWesen, 353; Anna Bijns, Nieuwe Ref., LIX, d. |
86 |
Verdachte plaats. Het Westvlaamse daren zou goede zin geven. |
87 |
bloot, openlijk, rechtaf. Zie (Ned. Wdb., II, 2921, 6. Veelal in de verbinding: ic segt u bloot (T 712, 930, 1807). |
88 |
hoot, hoofd (- hovet) in Vla. en Brab.: Franck, § 115, 6; Smout § 62 B; Cornelissen en Vervliet, I, blz. 35; Stoett, Drie Kluchten, § 4, blz. VIII: Antwerpen, Q 2 v. |
91 |
onbly, neerslachtig. Zie T 2503, Ontr. Rentm., 1308; Mnl. Wdb., V, 289; Anna Bijns, Nieuwe Ref., LXXIV, d. |
94 |
veter, boei, band, fig. moeilijkheid, druk. 't Vreemdst blijft in regel 95 het verbum bequeteren hier bij. Het is zeer onwaarschijnlijk dat in verband met de gewone bet. van (be)queteren hier aan veter een andere zin zou moeten worden toegekend. De redacteur van het Ned. Wdb., dr. J. Heinsius, was zo bereidwillig me de volgende bewijsplaatsen van veter in de zin van boei enz, toe te zenden: ‘Anna Bijns, ed. v. Helten, blz. 390. Een plaats uit Constthoonend Juweel (zonder blz.) geeft Weilands Wdb.. Voorts de Jager, Frequentatieven, 2, 681 vlg..’ Van het verbum veteren, boeien enz. heeft de Red. van het Ned. Wdb. talrijke bewijsplaatsen. Zie ook Oudemans i.v. en Oudemans, Wdb. op Bredero. Voor veter zie ook T 546. |
95 |
bequeteren. Zie Mnl. Wdb., VI, 890: queteren, onzin verkopen, kletsen. |
97 |
vertrecken, verhalen. Zie naast Mnl. Wdb., IX, 172, 173 ook nog Lawet, G.M., 1065, 1161; Cristenkercke, 170, 2301; Stoett, Moortje, gloss.; van Rijnbach, gloss.; Audenaerde, E E 4 r: ‘vertreck doen’, meedelen.
tstuck, zaak, aangelegenheid. Zie Mnl. Wdb., VII, 2365, 12; Ned. Wdb., XVI, 352, 31. |
98 |
quelen, misschien: lamenteren (Ned. Wdb. i.v. kweelen, VIII1, 743), doch waarschijnlijker: treuren, droef te moede zijn (Ned. Wdb. i.v. kwelen, VIII1, 751, 2). |
99 |
‘Ik kan niets ervan verborgen houden, verzwijgen’. |
100 |
druckich. Meer voorkomend in het 16de-eeuws dan men uit Ned. Wdb., III, 3515 zou opmaken. Zie o.a. nog: J. Broeckaert, Red. ged. d. XVIe eeuw, blz. 46; Den Boom der Schriftueren, blz. 23; Antwerpen, Q 2 r, Q 3 r; Ipre, H 1 r; Ontr. Rentm., 1356; Trauwe, 584; Balthasar, 1200; Sp. d. M., passim; Siecke Stadt, 1564; Meenene, Z 1 v; Caprijcke, C C 4 r; Dev. en prof. boecxken, 106; Ref. Edijnghe, Int zotte; Ref. Loo, Int amorueze. Ook als adv. (Horae Belgicae, XI, blz. 320, 4).
Vertaal: wat mij bovenal verontrust. |
101 |
naecte, besmuerde wever, armzalige, smerige wever. Voor besmuert zie Mnl. Wdb., I, 1066; Ned. Wdb., II, 2057. Naect, cf. T 995. |
103 |
twaer noch een cleyn sake, 't was nog het ergste niet, 't zou er nog mee door kunnen. Vgl. v.d. Laan, Rederijkersspelen, blz. 116, regel 484, Samaria 507. |
107 |
ke, tussenwerpsel. Zeer frequent; zie Mnl. Wdb., III, 1256 i.v. kee; Ned. Wdb., VII, 1922, 1923; Stoett, Drie Kluchten, gloss.; Duyfkens, gloss.; Nyevont, gloss.; de Jong, gloss. enz. |
| |
| |
108 |
bespoeyen (: moeyen), T 108, als subst. gebruikt, bijvorm van besproeyen (Mnl. Wdb., I, 1085 en Ned. Wdb., II, 2078, 2079 en 2091). Schimpend gebruikt als ‘lafenis’? Vgl. voorts: Ref. Nieuport, Int amorueze: ‘Hoe zoudicze met amoruesheyt bespoeyen’.
ontslegen, participium, zie Lubach, § 36, blz. 24. |
110 |
De betekenis zal wel zijn: ‘Het bespreken van de Schrift geeft U moeite genoeg, is 't niet, Heer?’ Besich zal voor besichheit staan. Verklaarbare vergissing, doordat een bovengeschreven t voor heit staan kan. |
111 |
Voor de vorm doeghet zie T 1292 A. |
118 |
theylichdaechs, op een heilige dag. Zie Ned. Wdb., VI, 467. |
119 |
De bekendheid met de geschiedenis der Heemskinderen zal bij het publiek uit het begin van de 16de eeuw waarschijnlijk vergroot zijn door de uitgaven van het volksboek, de ‘Historie van de vier Heemskinderen’. De eerste ed. is van ± 1490, een latere uit 1508 (zie J.C. Matthes. De vier Heemsk., Groningen 1872; J. te Winkel, Ontw., II, blz. 315). |
120 |
altemet, zo nu en dan (Mnl. Wdb., I, 380; Ned. Wdb., II, 294).
tictacken. Soort dobbelspel, ook wel triktrakken genoemd. Wordt gespeeld op het tiktak- of verkeerbord. Zie G.D.J. Schotel, Het maatschappelijk leven onzer vaderen in de zeventiende eeuw, H'lem 1868, blz. 95, 96. Zie ook K. Stallaert, Glossarium van verouderde rechtstermen enz., Leiden z.j., 2de deel, blz. 124 i.v. ‘queeckbert’. Over het tiktakbord spreekt ook Tuinmen, Spreekw., I, 262: ‘De vuisten maken van iemands huis en tiktakbord’. Zie ook litt. opgave bij van Rijnbach, Kluchten, blz. 115, aant, bij K. 352 en Stoett, Moortje, blz. 170, aant. bij regel 1488. |
121 |
verkeeren. Mnl, Wdb., VIII, 1883 geeft vele opvattingen omtrent de aard van dit spel.
morellen, een spel dat gespeeld werd op een bord met 12 of 9 stenen (of schijven). Zie Mnl. Wdb., IV, 1169 i.v. ‘marellen’; Ned. Wdb., IX, 1128 en Meyers Woordenschat, 3de deel i.v. ‘marellen’: ‘dammen, op het dambordt speelen, negenstukken’. |
122 |
genoegen met, zich vergenoegen met. Zie Ned. Wdb., IV, 1560. II. |
124 |
twaer beter profijt, 't had meer effect, 't ware nuttiger. |
125 |
goeden tyt hebben, geluk hebben, in goede omstandigheden zijn. |
126 |
dees duyvelderije aenveerde, met dit duivelse bedrijf begonnen. (Vgl. Mnl. Wdb., I, 173, 174; Ned. Wdb., I, 421). |
128 |
dat, dat 't.
verslaen, terneerslaan, somber stemmen (Mnl. Wdb., VIII, 2448, 2449). |
130 |
Economische en religieuze verandering gingen soms hand aan hand, de Prochiaen schijnt zelfs verband te willen leggen tussen de bekende stijging der prijzen in de eerste helft der 16de eeuw en de ketterij. Hoe ingrijpend deze prijsstijging was, leze men bij W.J. Kühler, t.a.p., blz. 48: ‘men mag aannemen dat in de periode van 1505 tot 1530 de waardevermindering van het geld en de daaruit voortvloeiende prijsstijging ongeveer dertig procent bedroeg’. Zie over de waardevermindering van het geld Muller en Scharpé, Everaert, blz. 601. |
133 |
oft, indien. Zie Ned. Wdb., X. 68 vlgg..
accuseren aen, aanklagen bij, aanbrengen bij. |
135 |
‘het zou met recht zijn verdiende loon zijn’. Vgl. Corn.-Vervl. IV, 1015: ‘Dieën deugeniet sal saus krygen, as em thuis komt’; Tuerlinckx-Claes, 210; voor rechts zie Kiliaen: recte, rite, juste, terwijl Mnl. Wdb., VI, 1131, 3 een enkel voorbeeld geeft. |
136 |
voet by stecke staen, voet bij stuk houden. Zie Stoett, Spreekw., II, blz. 437, no. 2441, waar verschillende voorb. uit 16de en 17de eeuw en ook |
| |
| |
|
hedendaagse Vlaamse. Zie ook A. de Cock, Spreekw. en Zegswijzen, Gent 1905, blz. 12, 13 en blz. 354. |
137 |
hem te rechte werpen, zich als autoriteit opwerpen? (vgl. Mnl. Wdb., VI, 1095, 1096).
dat gaet mi na, dat maakt indruk op me, dat trek ik me aan. Zie Ned. Wdb., IX, 1479, A, 3; idem, 1310, c. Ook het tegenwoordige West-vlaams kent het (de Bo). |
138 |
amphibologia, dubbelzinnigheid; ‘eenighe doncker redene, oft twyfelachtigen sin’ (Ars Notariatus, 1585). |
139 |
gehappen staat in de plaats van happen (in verband met het hulpwerkw. kunnen. Zie T 152 A). Betekenis: vatten, betrappen, vangen. Zie Mnl. Wdb., III, 145; Ned. Wdb., V, 2142, 2, b. |
140 |
als Engels clappen, vgl. ‘met engelschen tongen spreken’, Anna Bijns, II, 8, a, en III, 16, e. Ook Troost der siecken van Gnaphaeus, B.R.N.I blz. 155: ‘die man spreect somtijts vanden Evangelio al oft een Engel waer’. |
141 |
luyden, klinken. Vgl. uwen naem luydt soo soetelijck in mijn ooren, Anna Bijns, Nieuwe Ref., XXV, e. |
142 |
tian, uitroep. Vgl. Stoett, Drie Kluchten, blz. 93, aant. 21; Siecke Stadt, 1091. vercout, hier ‘verkouden’ in de tegenw. bet.; in het Mnl. had het ruimer zin, zie Mnl. Wdb., VIII, 1944. |
143 |
ick en soude u voor gheen knape begorden. De bet. moet zijn: ik zou u geen gewoon schildknaap laten worden (want ge zijt knap genoeg om het tot priester te brengen). Zie ook Br. 155 A. |
146 |
Vgl. ‘Hoe meer men zulke dingen roert, hoe meer zij stinken’ (Ned. Wdb., XIII, 782). |
147 |
dat, dat 't. |
148 |
touwe gaen, toe-gaan, tegemoet gaan. Vgl. T. 971, 1637 en Trauwe 508; Bruer W. 570; Samaria 1305. Over de vorm touwe zie hierboven, Hoofdstuk IV, aant. 15; voor meer gegevens omtrent de ou-klank hier zie men de opgave van Stoett, Drie Kluchten, blz. 130.
met properheden, op innemende wijze? (Vgl. Mnl. Wdb., VI, 731, waar properheit ook voorkomt als ‘aantrekkelijkheid’). |
149 |
‘Ons gedragende of we Christus als bondgenoot hebben’. Voor hem gelaten als zich gedragen, zich voordoen, zie Mnl. Wdb., II, 1200 en Ned. Wdb., IV, 1851 vlgg. De uitdrukking in de mouwe hebben komt ook voor Brouwersgilde 332 en Grote Hel 189. Aldaar met ‘Evangelie’ als object en met de duidelijke bijgedachte van ‘veinzen’. Hier: of we Chr. steeds bij de hand hebben, nl. in de wijde mouw (die tot zak diende); zie Erné, blz. 72, aant. regel B 332. Vgl. ook Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 78): ‘sy (nl. de Kerk) en vraeght nae geen Schriften noch Conciliën: sy heeft den heylighen Gheest al in de mouwe stekende, ende mach doen al wat haer ghelieft’. Een bevestiging van B.H. Erné's gissing (in de mouw, scil. ‘maar niet in 't hart’, dus: huichelen) levert Gnaphaeus, Troost der siecken, B.R.N. I, blz. 155: ‘hi draecht dat Evangelium mede in de mouwe, ende hi heeft het wel inden mont, maer niet int herte, noch inden handen’. |
150 |
op avontuere oft, in de hoop dat, met de kans dat (Ned. Wdb., I, 782; Katmaecker, 71). |
152 |
ge -, vaak voor infinitieven, indien deze afhangen van hulpwerkw.: laten, mogen, kunnen, willen, zullen, vgl. T 518: ‘van dit punct en condy niet gevlien’; T 2359 ‘sulcke wercken wil God niet ghebenedijen’; T 1181 ‘dat ghy u selven niet en cont gekennen’; T 247 ‘geen geloove en can geloove gezijn’; T 917 ‘hoe souden de santen dan eenige plagen getoonen’; Br. 215 ‘op dat ic magh troost gewinnen’, (echter ook zonder hulpww., Br. 197: ‘hoe de zonde eerst fortse ghewan’); E 349 ‘wat cant my vortghebrijnghen |
| |
| |
|
vruchten?’ enz. enz. Voor deze vorm zie Stoett, Mnl. Spr., § 283 en Stoett, Drie Kluchten, blz. XIV en blz. 97, aant. regel 65; Anna Bijns, gloss.
Bindend is genoemde regel blijkbaar niet; zie bijv. T 1897: ‘die sij en connen dragen’. |
153 |
oft - indien. Zie T 133 A. |
154 |
betijgen, beschuldigen (Ned Wdb., II, 2228, 1). |
155 |
in laste stellen, in het nauw brengen. Vgl. Mnl. Wdb., IV, 168 gelijksoortige uitdrukking met brengen en staan. |
156 |
personael, moet passionael gelezen worden? Vgl. T 1605.
redelijc, tamelijk; versterkend, in de zin van ‘nog al aardig’. |
157 |
niet om verplayzanten, onovertrefbaar.
Liber sentenciarum. Bedoeld wordt ‘Libri quattuor sententiarum’ van Petrus Lombardus, † 1164, waaraan groot gezag werd toegekend. Dit werk werd ‘zum theologischen Grundbuch für die folgenden Zeiten’ (Manitius, Gesch. lat. Litt. d. M.A., S. 20.
Vgl. voorts: Marnix, Bijencorf (ed. Brussel 1858, I, blz. 173): ‘Lombardus, haren sentencyraper, daer sy seer opstaen in hare scholen’; Van het nachtmael Christi ende van de misse, B.R.N., I, blz. 476: ‘Want die niet te rechte ghewijdt sijn, ketters, verwaten, ende die met Simonie besmet sijn (dat is die geestelijcke goederen coopen oft vercoopen) connen niet consacreren, so de Meester der Sententiën leert’; Everaert, Maria gheleken byden throon van Salomon (Spel XVIII), 440, enz.. |
158 |
Johannes Eckius, 1486-1543, de bekende bestrijder van Luther. Zijn twistgesprek met Luther was in 1519 en zijn verzameling strijdschriften tegen Luther deed hij 1530-1535 verschijnen in 5 delen. Litteratuur over hem vindt men bij Karl Schottenloher, Bibliographie zur deutschen Geschichte im Zeitalter der Glaubensspaltung 1517-1585, Leipzig 1933, I, S 207-210 (no. 5184-5244).
Turnom; kan Turnout (1480-1535) bedoeld zijn? Turnout, alias Joh. Nijs de Turnhout, die zichzelf Joannes Driedo a Turnhout pleegt te noemen, was professor te Leuven en dadelijk bij het begin van Luthers optreden begon hij dezen te bestrijden. Zie o.a. Nijhoff-Kronenberg, no. 740-744 voor zijn werken tegen Luther. Over Turnhout zie H. de Jongh, L'ancienne faculté de théologie de Louvain au premier siècle de son existence (1432-1540), p. 156-159; H. de Vocht, Monumenta Humanistica Lovaniensia, Louvain-London, 1934, passim, speciaal p. 344; Biographie Nationale de Belgique, VI, 165, 166, 167. |
159 |
hem behulpen, het moet hier zijn: zich bezighouden met. |
160 |
Nicolaes de Lira, ± 1270-1340; Franciscaner; oud-testamenticus; in 5 delen verscheen: ‘Postillae perpetuae sive brevia commentaria in universa biblia’. Op het gebruik dat hiervan gemaakt werd, wees C.C. de Bruin, Middelnederlandse vertalingen van het nieuwe testament, Groningen 1934, I, blz. 14. Vgl. Den Boom der Schriftueren, 163-168: |
‘Aristoteles, Ovidius, daer uit can ick preken,
Virgilius, Plato en Thomas Daquin,
De Lyra, Scotum, Donatianum, ic heb se al duerkeken,
Met vernufte woordekens onder een duechdelic scijn
Breng ick tvolck en my in deewich ghepijn.
|
(De voorlaatste regel niet vermeld door G.D.J. Schotel.) Zie voorts T 941 A; ook P. fr. Wolfgang Schmitz O.F.M., Het aandeel der minderbroeders in onze middeleeuwse literatuur, Nijmegen-Utrecht, 1936, blz. 134. Luyterije, ketterij. Zie noot 10 bij Hoofstuk I.
stulpen, doen ophouden, fig., vgl. Mnl. Wdb., VII, 2073; Samaria, 796: ‘mijnen last wilt stulpen’. |
| |
| |
161 |
Hugo Cardinalis, Hugo de Saint-Cher, wiens Postillae zeer bekend waren in de M.E.. Zie over hem Vacant-Mangenot-Amann, Dictionnaire de Théologie Catholique, T. VII, 1927, 221-239. |
162, 163 |
Wie hem daer wilt mercken? Is de bedoeling: ‘Wie tegen deze genoemde autoriteiten nog opkomt, die zal niet veel meer kunnen zeggen’. De plaats is wschl. corrupt. |
164 |
argueren, argumenteren, redetwisten. Zie Lawet, G.M., 81; Sp. d. M., gloss.; A. Bijns, gloss.: arguatie = twist; A. Bijns, Nieuwe Ref., XXIV, b: ‘Vol arguatien zijn de leecke lien’; Cristenkercke 9, 1822: arguacie; Marnix, Bijencorf (ed. Brussel 1858, I, blz. 74): ‘omdat sy uyt de Schrift wilden argueren’; I, blz. 103; I, blz. 251; II, blz. 136; Axcele, R 4 r: ‘ons arguweren’; Caprijcke, C C 4 r: Darguwacye, c.q. het klagen; Dev. en prof. boecxken, blz. 127: ‘Dit argueren van desen tween’ (sc. Natuere en Reden); Ref. Leffynghe, Int amorueze: ‘arguwacye maken’; M. de Casteleyn, Const van Reth., strophe 31: ‘Ind argueren harer causen’; De Twespraack van de Nederd. Letterk., 1584, blz. 7 noemt darguatie onder de veroordeelde bastaardwoorden. |
165 |
Broeder Diericks van Munster: bedoeld wordt Dirk Coelde van Münster, wiens hoofdwerk is de Kerstenspiegel (‘zijnen kerstenen spieghel’, regel 166). Hij werd ± 1435 geboren te Münster in Westphalen; leefde lang in Zuid-Nederland, waar hij grote bekendheid verwierf en zeer bekend werd als prediker. Zijn Kerstenspiegel, ‘inden welcken een yegelic kerstenmenschen sien mach de scoonheit ende leelicheit sijnre sielen oft conscientie als in eenen schoonen claren spieghel’ verscheen in 1470. De grote invloed ervan blijkt hieruit, dat tot 1514 reeds 26 verschillende edities verschenen. Men zie hierover P. fr. Wolfgang Schmitz O.F.M., Het aandeel onzer minderbroeders in onze middeleeuwse literatuur, Nijmegen-Utrecht, 1936, blz. 64-70. Ook A. Troelstra, De toestand der catechese in Nederland gedurende de vóór-reformatorische eeuw, Groningen 1901, passim en blz. 192-197.
practijcke, behendigheid (?) (Mnl. Wdb., VI, 631). |
168 |
dromi securi, lees: Dormi secure. Een prekenbundel, waar vele 15de-eeuwse edities van bestaan hebben. Campbell, Annales de la typographie Néerlandaise au XVe siècle, Den Haag 1874, p. 435, no. 1535 schreef de Sermones dormi secure toe aan Richard Maidstone. Gewoonlijk echter neemt men aan dat Joh. de Verdena de auteur is. Zie L. Hain, Repertorium Bibliographicum, Pars II, vol. II, p. 475, no. 15955-15979. De titel lokte in de 16de eeuw veel spot uit, men zie bijv.: Vanden olden ende nieuwen God gheloove ende leere, B.R.N. I, blz. 105: ‘Soo spreecstu hy heeft Sint Thomam, Scotum, Occan, Capreolum, Aristotelem, Auerroim, den meester vanden hooghen sinnen, den Dormi secure, Rosellum, Summulas, dat geestelijck ende wereltlijck recht gepredict, o goet venijn’; Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 112): ‘ende ten laetsten tot een sausse legghen sy u daer by hare gulde legenden, ende haren Dormi secure, ende maken u daer van eene compost, oft, soo men het te Loven noemt, een Brodium, dat den ketteren het herte breken moeste, soo syder slechs een lepelken van ingheslorpt hadden’. Idem, II, blz. 78: ‘Soo dat hare historien vry mochten ghenoemt werden dormi secure, dat is te seggen, slaept gerustelijck overmidts dat de Monicken ende prochypapen niet veel en behoeven in hare Bybel te studeren om te prediken, soo wanneer sy met alsulcke boecken voorsien zijn’.
heb ic op mynen duyme, ken ik goed, ben ik meester. Vgl. Mnl. Wdb., II, 462: ‘vele op sinen dume hebben’, veel te zeggen hebben; Ned. Wdb., III, 3580: ‘iets op zijn duim hebben, laten draaien’, iets precies weten. Zie ook Stoett, Spreekw., I, blz. 176, no. 476. Aan de voorb. toe te voegen: Bruer W. 55: ‘Ghy sult vinden dat die werelt op u duymken drayt’; |
| |
| |
|
Bruessele, Z 4 r: ‘Daer draey ic de waerelt met op mijn duumkin’; Balthasar 821: ‘ick hebt vast op mijnen duym’; Trauwe 870: ‘Hy staet op mijn duymken’; Trauwe, 324: ‘ic draghen (de wereld nl.) opt duymken’. Zie ook E 208: op mijnen dume: nauwkeurig, juist. |
169 |
der Sielen Troest. Zie voor dit oorspronkelijk in het Nederduits geschreven werk: C.G.N. de Vooys, Middelnederlandse Legenden en Exempelen, 1926, Groningen blz. 52. Gnauhaeus spreekt in Een troost ende spiegel der siecken, B R.N., I, blz. 197, 198 over: ‘die fabulen ende dwase exempelkens vander sielen troost’. Zie de annotatie aldaar door F. Pijper. Vgl. ook A. Troelstra, De toestand der catechese in Nederland gedurende de vóórreformatorische eeuw, Groningen 1901, blz. 218.
aerdige list, geestig vernuft. Vgl. Ned. Wdb., VII, 2500, 1. |
170 |
doctor Scotus: als goed debater bewaart de Coster zijn sterkste argument tot het laatste. Ook de opsomming van den Prochiaen vertoont een climax (door met Thomas v. Aquino te eindigen). Deze twee hoogste autoriteiten noemt T 587, 588 in één zin: ‘O ghy sout wel anders couten haddy Scotus geest // oft haddy Thomas van Aquino gelesen!’ |
172 |
terden, vaak voorkomende metathesis. Vgl. v. Helten, Mnl. Spraakk., § 121, blz. 185; § 161, blz. 230. Nog heden Vlaams, zie de Bo 1143. |
173 |
ghegort tot, gewapend om, sterk staand om. Vgl. T 814, E 344 ‘met liefden (gheloof) ghegoort’ = versterkt met.... In Bijbelse taal: iem. gorden = iemand kracht geven (Jes. XLV, 5). |
174 |
by gans lijf. Voor soortgelijke bastaardvloeken zie Ned. Wdb., IV, 250, 251; Stoett, Drie Kluchten, 88, 89; Stoett, Moortje, blz. 127, aant. regel 587. |
175 |
bekindelijck, bekend. Als we wt mogen schrappen, is de bet. duidelijk. |
180 |
Wijst hu i. pl. v. u op het dialectisch weglaten en dientengevolge hypercorrect gebruiken van de h? Vgl. T 235: heesch (= eis). Bij sommige auteurs is hu vrijwel regel. (M. de Casteleyn, Const van Reth.). |
183-185 |
1 Cor. II, 9. |
185 |
vermaenen, vermelden, onder woorden brengen. (Mnl. Wdb., VIII, 2101; Oudemans, VII, 403). Zie ook T 1929 A (vermaen). |
189 |
tempeest, ellende. (Ned. Wdb., XVI, 1466). |
190 |
des gheest. Zie voor deze vorm Kolthoff, § 7, blz. 9, waar de gen. zonder s als ‘passim’ genoteerd staat. |
193 |
Matth. XXVI, 41; Marc. XIV, 38; vgl. Gal. V, 17 en Rom. VII, 18, 19. |
194 |
engien, aard, aanleg òf persoon, gemoed. Zie ook Br. 116; aldaar: ‘geest, aard’. Vgl. Mnl. Wdb., II, 659 en het daar geciteerde artikel van A.C. Oudemans in de Jagers Archief 2, 89-96; ook: A. Bijns, gloss.; Nyeuvont 44; Sp. d. M., gloss.; Trudo 2086. |
196 |
onhueghelijc, onaangenaam, treurig. Zeldzaam woord (Mnl. Wdb., V, 768; Ned. Wdb., X, 1702). |
199 |
Vgl. Gal. II, 21. |
202 |
verclaren, verlichten, verheugen. |
204 |
Sulcke mensche, menig mens. Daarmee is de zin echter niet verklaard. |
205 |
u ouders: zie aant. 21 bij Hfdst. IV en aant. 3 bij Hfdst. III-D, Bruessele. |
206 |
generalijck, stoplap? |
207 |
oft, indien. Zie T 133 A. |
207 |
qualijck, er slecht aan toe. |
208 |
perfect, nauwgezet. |
210 |
Dat weet ons Heere. Vgl. het Mnl.-se: ‘Dat moet God weten’, ‘Dat wet God’ (Mnl. Wdb., IX, 2381). |
| |
| |
212 |
falinghe, het in gebreke blijven. Zie Ned. Wdb., III, 4363, Afl.; Vgl.: ‘onwetendheid maakt schuld’ (Harrebomée, Spreekw., II, blz. 140). |
213 |
Bemercken, beschouwen; de onbep. wijs ook wel zelfst. gebruikt, als: overweging, beschouwing. Nog Vlaams (zie Ned. Wdb., II, 1760; de Bo). Wschl. betekent claer in bewercken hier: ‘duidelijk, om voor ieder verstaan te worden’. Lees in pl. v. in beter int. |
217 |
wa, uitroep. Zie Stoett, Drie Kluchten, gloss.; Nyeuvont, 269; Tielebuijs, 500; Sp. d. M., 83 e.a.; R. Visschers Brabbeling, ed. v.d. Laan, gloss.; Cristenkercke, 164, 309; Present van Jonste, Vrientschap en Trouwe, 340, enz.. Ook Mnl. Wdb., IX, 1489 geeft een paar voorb. (16de eeuw). |
218 |
hem coene maken ter Evangelien, zich op het E. laten voorstaan. Men vergelijke coene sijn op iet, op iets staat maken, rekenen (Mnl. Wdb., III, 1663). Zie T 501. |
221 |
onredelijck, niet met rede begaafd, redeloos (Mnl. Wdb., V, 878; Ned. Wdb., X, 1770). |
222 |
God betert. Nog niet in Mnl. Wdb. vermeld. K. Stallaerts Glossarium, I, 522 a geeft een plaats uit 1577; Ned. Wdb., V, 224 uit 1562. Ook T 1025. |
223, 224 |
‘Hij meent er niets van, hij houdt ons aan 't lijntje om den Pastoor op de proef te stellen, in verzoeking te brengen’.
Voor dralen zie iem. dralende houden, ophouden, aan het lijntje houden (Ned. Wdb., III, 3251); eygen gemack is de Prochiaen, zie titel; voor becueren zie Ned. Wdb., II, 1627, i.v. bekoren. Moeilijkheid geeft: in gramschap. Hoort 't bij hij?? |
225 |
slueren, slordig behandelen, ‘door het slijk halen’. Ned. Wdb., XIV, 1697, 5 geeft alleen de letterl. bet.: door trekken beschadigen of ontredderen. |
226 |
lappen en lueren, knoeien. Vgl. Anna Bijns, I, 11, d: ‘sij lueren, sij sueren, sij lappen, sij solen’. Ned. Wdb., VIII, 1698 verklaart dit lueren als ‘bedriegen’ en lappen als ‘knoeien, slordig te werk gaan’ (VIII, 1096). Zie Hist. v. Corn. Adr. ‘Nu light daer Brentius nog dagelijcx met sijn stinckende vodden aen en lapt en luert’. Voor lueren vgl. Nyevont, blz. 93. aant. op regel 66 i.v. Sinte Lorts. Als subst. Stoett, Moortje, blz. 122, aant. bij regel 291. |
230 |
Jes. LXIV, 6: ‘alle onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed’. Jes. XXX, 22 b: ‘gij zult ze wegwerpen gelijk een maanstondig kleed’. Vgl. Meesene, E 4 v: ‘Als een onrein douck // Zijn menschelicke waercken’, en Nieuport, M 2 r: ‘Onze waercken dueghdelic // Zyn onreyn voor God, want hy ze zulc heet // Ghelyc een vuyl onreyn menstrualich cleet // Van eender crancken vrauwe’. L. Jansz, Jesus o.d. Leer, 741, 742: ‘Al smenschen rechtvaerdicheyt es als een besmet cleet // iae taldervuylste dat men can bijbringen’ en idem 746: ‘dat als ons doechde is als sulcken doeck’. Wellicht gaat Grote Hel, 1179, 1180 hier ook op terug: ‘Deese tijtelijcke eer, als een hant vol sonnen // is wech geronnen / als een verbranden doeck’. Zie voorts: Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, 1, blz. 218): ‘ja dat alle gerechticheden der heylighen anders en zijn dan een bevleckt laken’ en idem II, blz. 92: ‘ende dat alle onse gherechticheden en zijn anders niet dan een bevleckt laken’. Dergelijke uitdrukkingen zijn in de taal der middeleeuwse theologen niet ongewoon. Bernard van Clairvaux gebruikt de uitdrukking in ‘In festo omnium sanctorum sermo’, I, 11. Wessel Gansfort, die zeer onder Clairvaux' invloed staat, bezigt de uitdrukking herhaaldelijk (zie zijn Opera, Groningen 1614, blz. 30, 552, 555 en 688). Men vgl. M. van Rhijn, Wessel Gansfort, blz. 184. |
232 |
aen eenen staeck knoopen, op de brandstapel vastbinden (vgl. Ned. Wdb., XV, 14, 4, b). |
| |
| |
233 |
stillen van sulcke reden, ophouden met zulke woorden (Mnl. Wdb., VII, 2149, III, 2). |
238 |
‘Maar wil Hem vrezen, die ziel en lichaam nemen kan; niet uit vrees, doch uit heilige (hoogstaande, voortreffelijke) liefde’. |
239 |
valiant, voortreffelijk. Ook T 1131, 1708. Vgl. Mnl. Wdb., VIII, 1191 vlgg.; aan de vbd. kan toegevoegd: Lawet, G.M., 97; Ontr. Rentm., 306, 697; L. Jansz, Menich Bedruct Harte, 491; L. Jansz, Vers. maelt., 37, 468; L. Jansz, dEenv. Mensch, 341; L. Jansz, Jes. onder de Leer., 404; Trudo 1118; Apostelspel, ed. F. Pijper, 732. Ook in de Gentse spelen, o.a. Antwerpen, R 1 r; Axcele, S 1 r: ‘wijs ende vaillant’ heet 't over: ‘Schriftuerelic verstant’; Ref. Cortrijcke, Int wijse: ‘Heere.... doer uwen gheest vayliant’; Ref. Axcele, Int amoruese: ‘die maeght vailliant’. |
240 |
proper, bijzonder (Mnl. Wdb., VI, 730). Regel 240 ironisch gezegd. |
241 |
exploot, verklaring, woorden. Vgl. Trauwe, 1405; Samaria, 219, 529, 888; M. de Casteleyn, Const van Reth., strophe 1: ‘Lieten ons exemple by menigh exploot’. Zie T 2028, 2388. |
242 |
Jac. II, 20. |
243 |
Jac. II, 21. Zie T 575 A. |
244 |
Raab, bedoeld is Rachab, zie Jozua II en Jozua VI, 17-25. De schrijver van de Hebreënbrief noemt Rachab als voorbeeld van een door het geloof geredde (Hebr. XI, 31) en Jacobus spreekt van haar als ‘gerechtvaardigd uit de werken’ (Jac. II, 25). Meermalen wordt Rachab in de 16de-eeuwse literatuur geciteerd, zie bijv. Cristenkercke, 325; Everaert, XXII, 410; A. Bijns, III, 26, c.
wederom, omgekeerd, daarentegen. Zie Mnl. Wdb., IX, 1946, 4. |
245 |
salueren (: argueren), redden. Niet Ned. Wdb.; Kiliaen, 860: servare, salutem dare, custodire, salvum facere. Zie de Bo 967; Rutten 197; Tuerlinckx-Claes 209. |
246 |
argueren, argumenteren, redetwisten. Zie T 164 A. |
248 |
ten...., of het....
profijtelijc, nuttig, zo dat 't voordeel geeft. |
249 |
gemaecten droom, vgl. T 1231 A. |
252 |
soo dat, zo dat het (het geloof n.l.). |
254 |
Matth. XXV, 40. |
255 |
loeyalyc, oprecht (Ned. Wdb., VII, 3106, i.v. loyaal, Afl). Zie Ipre, G 4 v: ‘wt u sal rijsen een leetsman loyaligh’; Loo, G G 2 v: ‘met deze troostelicke woorden zoete // Troost nu elcanderen, zeght hy loyaligh’; Loo, H H 1 r: ‘Ach lacen, al wil ic, onloyaligh wakere // My dan staervende op Christum betrauwen // De vyant comt my weder benauwen’; Loo, H H 2 r: ‘Heere, laet nu naer dijns woordts loyaligheyt’; Ref. Ipre, Int wyse: ‘Wiens stercheyt wt dit woort loyael // Claer blijckelic is, voor die u woort bekint’. |
257 |
tot synen saeysoene, tot zijn (Gods) gezette tijd? Zie E 58 A. |
259 |
nae tSchrifts ontfouwen, volgens de woorden van de Schrift. Zie gloss.. |
261 |
‘onnutte knechten’, zie Luc. XVII, 10. |
263, 264 |
Apokoinoe-constructie. |
266 |
sijn duechsaem verclaren, zijn schitteren in deugd. |
286 |
gegriffijt int geloove, vaststaand in het geloof, verbonden met God. Vgl. Nieukercke, K 3 v: |
‘Naer dat wy als een greffije in eenen boom
Met hem vereenight zijn in een lichame,
Duer tsturten zijns precieus bloets eerzame,
| |
| |
Zijn wy aerfghename van Christus ghemaect
|
Nieuport, M 2 v: ‘Maer wy als greffijen in hem ghehint Duer zijn ghenade’. De betekenis ‘entrijs’ gaat in het eerstvermelde voorbeeld over in die van rank (Joh. XV, 5). In het tweede wordt, blijkens de vorm ghehint, de bet. van enten nog duidelijk gevoeld. In Ned. Wdb., V, 718 wordt griffiën niet in fig. zin genoemd; wel wordt geënt in meermalen gebruikt als: vaststaand in (Mnl. Wdb., II, 673). - Vgl. voorts: Ref. Nieuport, Int wijse: ‘de victorie als griffie gheint // In Christo Jesu’; Ref. Thielt, Int wijse: ‘dit dier (sc. de gheloovighe mensche) is in Christus ghegreffijt bleven’. |
269 |
Vgl. Openb. XIX, 7-9. Voor het participium vonden zie H.A.J. van Swaay, De perfectiva simplicia in het Ned., Tschr. 1909, blz. 29, 30. |
270 |
Vgl. Matth. XVII, 20; Luc. XVII, 6; ook Matth. XXI, 21. |
274 |
Rom. XIV, 23 (2de gedeelte). |
275 |
tot mijnen oorconde, tot mijn onderrichting, opdat ge mij getuigenis geeft? |
278 |
vrij, waarlijk;
ten is niet doofs, moet versterking uitdrukken. Te denken aan doof, gek, onbetekenend? (Mnl. Wdb., II, 288, 289). |
283 |
te wercke stellen, hier: laten spreken, gehoorzamen. |
285 |
bediet, verklaring. Zie Br. 119 A.
ten fijne, tenslotte. Dit geeft hier weinig zin. Stoplap om het rijm? Vgl. Ephes. V, 23; Coloss. I, 18. |
287 |
legaet, kardinaal, met de grootst mogelijke volmacht des pausen bekleed om in kerkelijke moeilijkheden te komen beslissen. |
288 |
Canonik, kapittelgeestelijke.
Prelaat. ‘Streng genomen, behoorden alleen de Paus, de Patriarchen, Aartsbisschoppen en Bisschoppen tot de prelaten’ (Stellwagen, Roomsche Woorden, blz. 190). |
289 |
onverbolgen. Ned. Wdb., X, 2088 heeft ‘zeer onstuimig, zeer verbolgen’. Mnl. Wdb., V, 1437 noemt de bet. ‘niet verbolgen’ vooral als bevestigend begrip: kalm, in een kalme gemoedsstemming. Hier: onverstoord, die zich niet van streek laten brengen? |
291 |
achtervolgen, nakomen, naleven. (Mnl. Wdb., 1, 47 en Ned. Wdb., 1, 737). van voren, voornoemd. Zie regel 282: ‘tGoddelijck woort’. Vgl. enigermate: Mnl. Wdb., IX, 1028, 4. |
292 |
plegen, te vertalen door: over hebben voor. Zie gloss.. |
293 |
Luc. XI, 23; verg. Marc. IX, 40 en Luc. IX, 50. |
294 |
Matth. X, 39; verg. Matth. XVI, 25; Marc. VIII, 35; Luc. IX, 24, XVII, 33; Joh. XII, 25. |
296 |
al leyt ons de werelt sommigen bant straf, al maakt de wereld het ons erg moeilijk. Vgl.: ‘enen te bande driven’ (Mnl. Wdb., 1, 571), iem. in het nauw brengen; ‘in banden leggen’ (Ned. Wdb., I, 953). |
298 |
de somme, het geheel, de hoofdzaak? |
299 |
tian, uitroep. Zie T 142 A.
brabbelinge, geharrewar, getwist. Deze betekenis past hier, gezien de den Coster aanstoot gevende houding van den Wever tegenover de geestelijkheid, beter dan die van: geleuter, wartaal. |
300 |
In het begin is 't dus de Coster die heengaan wil, terwijl de Prochiaen meer van den Wever weten wil. In de loop van het spel zullen de rollen omkeren. |
302 |
verbeten: part. van het reflexieve verbiten: zich verbijten, dus: met (ingehouden) woede, ergernis (Mnl. Wdb., VIII, 1496 en 1475). |
304 |
onbinden, uiteenzetten, verklaren. Voor vele 16de-eeuwse vbd. zie Ned. Wdb., X, 1816, 1817. |
| |
| |
305 |
Vgl. Mattfa. XVI, 25; Lucas XVII, 33; Joh. XII, 25. |
312 |
Niet twee boonen, zie versch. voorb. in Ned. Wdb., Ill, 442, e. |
313 |
altemet, soms, wellicht. Voor derg. gebruik in vragende zinnen zie Ned. Wdb., II, 295, II, 3.
proper, eigen. Zie Mnl. Wdb., VI, 729, 730. |
314 |
de slechte Liedekens, de eenvoudige luitjes. Zie de varianten.
Simpelheyt, eenvoud van geest. |
316 |
tot uwen confoorde, om u ter wille te zijn? |
318 |
scheen, scheiden. Frequent, zie bijv. Anna Bijns, gloss. en Stoett, Drie Kluchten, gloss. |
319 |
de kake becleen, op het schavot te pronk staan. Misschien met de bijgedachte: ‘dikwijls’, vgl. Loquela i.v. bekleeden. |
321 |
soflet, soufflet, oorveeg. Zie Ned. Wdb., XIV, 2539 (soufflet), waar verwezen wordt naar sufflet (nog niet verschenen). |
322 |
gaet strijcken, scheer je weg! Zie ook T 379. Vgl. Trauwe, 295 ‘enen doen gaen strijcken’; zie ook Ned. Wdb., XVI, 43, 44; Axcele T 1 r: ‘gaet henen strijcken’; Anna Bijns, Nieuwe Ret, XX, 8: ‘Alle vruecht moet gaen strijcken’, XXXVIII, c: ‘hij is gaen strijcken’; Erné, gloss., blz. 123; Dev. en prof. boecxken, blz. 70 ‘Ic moet van haer (sc. vrienden) gaen strijcken’.
die walge steect mi, ik heb een afkeer. Ook T 557. Stoett, Moortje, blz. 158. aant. regel 1178 noemt een reeks vbd. van de 16de eeuw af tot Staring toe. Toegevoegd kan: Everaert, tWesen, 250: ‘Van my dijnct hem de walghe steken’.
hout. Tussenwerpsel, zo veel als: pak aan! In 324: hout daer. Veel voorkomend, vgl. Stoett, Drie Kluchten, gloss, en blz. 138; Duyfkens, gloss.; Stoett, Moortje, gloss.; Sp. d. M., gloss.; Nyevont 468 Aant.; Mnl. Wdb., III, 627; Ned. Wdb., VI, 1140, 3 c. |
325 |
van gelijcken, op dezelfde wijze, evenzo. Vgl. Mnl. Wdb., II, 1256; Ned. Wdb., IV, 1172.
dEvangelis sin, vgl. Matth. V, 39; Luc. VI, 29. |
327 |
Voor de uitdrukking vergelijke: Matth. XI, 18; Lucas VII, 33; Joh. X, 20; ook Joh. VII, 20; Joh. VIII, 48. |
329 |
Men gaat te Ronse ter bedevaart tegen krankzinnigheid. Teirlinck vermeldt, III, 31: ‘Opdem boek te Ronse staan’, zinneloos zijn. In de St. Hermeskerk wordt men nl. bij een bedevaart in een boek opgeschreven.
hem packen, maken dat men wegkomt. Vgl. Siecke stadt, gloss.; Mnl. Wdb., VI, 54; Ned. Wdb., XII, 178, 179; Balth., 972.
bemanen, belezen. (Ned. Wdb., II, 1757, ‘eenen besetenen mensche -’; Mnl. Wdb., I, 874, 3; de Bo, 103). |
330 |
brieven, spreken, verkondigen. T 1602: samenflansen, samen opsommen. Meestal verkondigen: Bruer W. 216 (als antwoord: twoert u gebrieft); Balthasar 1161; Samaria 92. |
334 |
Lees: volleestere (: meestere). Zie het verbum T 586 A; 1741. Betekenis: Zo kunt gij tot mij zeggen: ‘Elck wil zijn meester gelijk zijn’, (het deert me niet), want geen discipel....’ (?). |
335 |
Matth. X, 24; Luc. VI, 40; Joh. XIII, 16; Joh. XV, 20. |
336 |
verblijden, zich verblijden, zich verheugen. Zie Mnl. Wdb., VIII, 1500; Anna Bijns, gloss.; Cristenkercke, 1881. |
338 |
sack, zak waarin men genaaid werd om zo in het water geworpen te worden (Mnl. Wdb., VII, 64, 65). Zie i.v. sacken: Mnl. Wdb., VII, 82. iets niet aensien, iets niet in aanmerking nemen, zich ergens niet aan storen. Zie Ned. Wdb., I, 512. |
| |
| |
340 |
woestelijc draven, wild doordraven, doorgaan op. Vgl. T 1032: fel in tdraven zijn. Van doordraven geeft Ned. Wdb., III, 2939 alleen veel latere voorb.. Men zie echter ook draven (Ned. Wdb., III, 3265, 4) in de zin van: zich beijveren, streven naar. |
341 |
bouwelijck, boud, overmoedig. Zie Mnl. Wdb., I, 1397, alleen nog in goede zin; ook in malam partem: Ned. Wdb., III, 751. |
342 |
na uwen heesch, naar wat gij verdient? Vgl. de bet. ‘behoefte’ (Ned. Wdb., III, 4047) en ‘naar den eis’ = naar behoren, naar de omstandigheden het nodig maken (Ned. Wdb., III, 4048). Zie ook Mnl. Wdb., II, 600: sinen eesch hebben, alles hebben wat men nodig heeft, behoeft. |
343 |
Hand. II, 17; Joël II, 28. |
345 |
Luc. XIX, 40. |
346 |
‘dat zijn Gods ongeschonden (dus: eigen?) woorden’ (ongevioleert = ongeschonden, onbesmet, Mnl. Wdb., V, 728). |
348 |
fenijnich int wesen, boosaardig in zijn manier van doen. Voor wesen, manier van doen, zie Mnl. Wdb., IX, 2350, 3. |
350 |
Matth. VII, 1. |
351 |
‘dat is op u niet neergedaald, daar trekt ge u niets van aan, dat accepteert ge niet’. (storten in, over de mensen uitstorten, op hen doen nederdalen, Mnl. Wdb., VII, 2240, 10). |
352 |
allegeren, aanvoeren, aanhalen. Zie Mnl. Wdb., I, 346; ‘Gods woorts allegieren’ (Dev. en prof. boecxken, blz. 139); ‘wat ghy hier veel allegeert’, Trudo, 2679. Zie ook Kiliaen, Appendix, blz. 832: ‘Allegare, in medium proferre, adferre, citare, adducere, applicare’.
tot uwen beschee, naar uw oordeel, wat in uw kraam te pas komt. Zie Br. 54 A. |
356 |
ist dat sake dat, voor het geval dat, indien. Mnl. Wdb., VII, 71; Kiliaen, 546: ist saecke dat ghi dit doet, si id feceris, modo id feceris; Bijbelvertalingen, o.a. editie W. Vorsterman, Matth. V, 46. |
356-359 |
Ezechiel XXXIII, 8. |
361 |
straffelijc, gestrengelijk. Reeds Mnl. Wdb., VII, 2263.
vermanen, aansporen. Hier nadert de betekenis de latere van: berispen. (In Mnl. Wdb. nog niet: berispen). |
363 |
exposicie, uitleg, uiteenzetting. Zie T 451 A: exponeren.
Nabuchodonozor = Nebucadnezar. Daniel IV, 10 vlgg. Meermalen staat de Griekse naam Nabuchodonozor in pl. v. Nebucadnezar. Vgl. bijv. Marnix, Bijencorf, ed. Brussel 1858, I, 25, 106. |
365 |
te doene hebben met, te maken hebben met. Zie Mnl. Wdb., II, 237, b; T 995. |
366 |
ontdaen, met de takken wijd uiteen gegroeid. |
368 |
soeter dan Amandelen, zie E 392 A. |
369 |
De Spreukendichter zegt niet: ‘in de Schrift sullen wy simpelijck wandelen’, doch spreekt wel over het wandelen ‘op de weg der goeden’ (II, 20); over begeleid worden door ‘het gebed uws vaders en de wet uwer moeder’ (VI, 20) en het wandelen ‘in oprechtheid’ (XX, 7). |
370 |
spellen, mededelen (Ned. Wdb., XIV, 2730).
de wijse man, de Spreukendichter. Vgl. Mnl. Wdb., IX, 2522 i.v. wijsman; Muller en Scharpé, Everaert, blz. 614 (aant. bij Spel XVIII, 376, 648), blz. 623 (aant. bij Spel XXII, 62), blz. 163 (aant. bij Spel XXIV, 376). Verg. T 1765, 1767. Zie Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, II) blz. 238: |
| |
| |
‘V. Wat seyt de wijse man?
A. De mont die lieght die doot de ziel.
V. Wat seyt hy noch meer?
A. Een wijs kint is de kroone des vaders’.
|
Bij het eerste citaat te denken aan Spr. XIII, 3 en XXI, 23; bij het tweede aan Spr. XVII, 6.
de autoriteyt, van de Kerk? Vgl. voor autoriteyt, gezag, bijv. Ref. Bruessele, Int wijse: ‘dus blijct by authoriteyt’; L. Jansz, Werelt bevechten, 262: ‘soo geeff ick u autoryteyt’; M. de Casteleyn, Const van Reth., strophe 56: ‘met authoriteit sal hy zijn dicht roboreren’; strophe 114: ‘van grooten authoriteyt’; strophe 144: ‘Als van gheen authoriteit’. |
372 |
duycken in, zich verdiepen in. Vgl. de figuurl. bet. van onderduiken (Ned. Wdb., X, 1285). |
373 |
de vervalt. Zie de varianten. |
374 |
Vergelijk: ‘oprecht gelijk de duiven’ (Matth. X, 16). |
375 |
gheset = instelling (Ned. Wdb., IV, 2195). |
376 |
Zie Jeremia VIII, vooral 5 en 8. |
377 |
tittele, uitspraak, woorden. Zie het gloss. voor meer voorbeelden. Soms in een weinig zeggende formule gebruikt. Mnl. Wdb., VIII, 373 vlg. geeft alleen betekenissen met het gewone ‘titel’ in verband staand. |
379 |
gaen strijcken. Zie T 322 A.
ick bids u. In het Mnl. was bidden met de genitief v.d. zaak gebruikelijk (Mnl. Wdb., I, 1238), en ‘Van dien genitief vindt men ook na de middeleeuwen bij ons nog een spoor’ (Ned. Wdb., II, 2526). |
381 |
baeliu, wereldlijk rechter. |
381 |
ic stake hem eenen bal in zijn caken. Vgl. hiermede: T 1214, 1215: ‘Ghy staeckt hem liever eenen bal inden mont // Als ghy te Bruessel, te Lueven en ter Goes hebt ghedaen’. De archivarissen dezer steden wisten me hier niets over mede te delen. Voor de straf zie Bibl. Belg., I, 19, Inleiding, i.v. Frein et bâillon: ‘Pour empêcher ceux qui étaient conduits au supplice de parler ou de chanter des psaumes, on les bâillonnait’. Zie voorts t.a.p. in de B. Belg.. |
385 |
rijsen, ontstaan. Vgl. T 150 A. |
387 |
het gebreekt aan, er ontbreekt (Ned. Wdb., IV, 490). |
388 |
verdult, dwaas. Zie ook T 1695. Verdullen = dwaas maken, voor de gek houden, vgl. v.d. Laan, Rederijkersspelen, blz. 46, regel 50; Anna Bijns, gloss.; Oudemans VII, 299; Cristenkercke, 333; Mnl. Wdb., VIII, 1675, 1676; Siecke Stadt, 252. |
390 |
‘ergert u niet, als ge in zulk een smadelijke toestand zijt’. |
391 |
malicie, kwaadaardigheid. Zie E 4 A. |
390-394 |
Zie Matth. XXIV, 9, 10. |
394 |
Zie Joh. XVI, 3. |
395 |
gae wy (Vgl. T 511). Ook in het Mnl. gebruikte men ‘in den adhortatief meestal gawi’ (Mnl. Wdb., II, 874). |
396 |
met den toppe hebben, bij de kop hebben, in zijn macht hebben (top, kruin, hoofdhaar, Mnl. Wdb., VIII, 559). |
397 |
een ander, iets anders. Men zie Mnl. Wdb., I, 411; vgl. ook een beter, iets beters (Ned. Wdb., III, 3810, 6). |
400 |
popelcie, apoplexie. Zie Mnl. Wdb., VI, 568; Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 179): poplesie; Meyers Woordenschat: popelsy, ge- |
| |
| |
|
raaktheid; Harrebomeé (II, 194 en II, 30) vermeldt het spreekw.: ‘Het is om de popelsije op zijn lijf te krijgen’.
door haer beruer, van wege de onrust, opschudding die ze verwekken. Beruer is een vrij zeldzaam woord; Mnl. Wdb., I, 959 geeft twee plaatsen uit Sacram. v.d. Nieuwervaert en volgens Ned. Wdb., II, 1914 is het in de 17de eeuw reeds zeldzaam. |
401 |
bruer; aanspreekvorm. Vgl. neef. Hier niet als benaming van de nar, zoals Ned. Wdb., III, 1439, 1440 het alleen kent. T geeft ook wel (vooral in de plur.) de niet-verkorte vorm, zie T 427: ‘Ja, maer Broeder, duncken u alle dese dingen ketterije?’ Ook T 519, 571. |
402 |
overleggen. Moet hier ‘uitleggen’ betekenen. |
406 |
inden yersten, ten eerste, vooreerst (Ned. Wdb., III, 3919).
biechten, reflexief gebruikt. Zie Mnl. Wdb., I, 1242; Ned. Wdb., II, 2534. |
407 |
overhoot, gebieder, heer. Vgl. Ned. Wdb., XI, 1758; Mnl. Wdb., V, 2182; ook Trauwe, 1273, 1290; Samaria, 531; Sp. d. M., passim; Trudo, 1569. |
411 |
Scrijbe, schrifgeleerde. Voor enkele voorb. zie Mnl. Wdb., VII, 755; ook Lawet, G.M., 874; Grote Hel, 553. |
412 |
gheset, wet, instelling. Zie T 375 A. |
414 |
slach, soort. Vgl. Mnl. Wdb., VII, 1191, 1192; Ned. Wdb., XIV, 1509, No. 70. |
418 |
opinie, opvatting, vooral: ketterse -; zie Cristenkercke, Aant. bij 1391, blz. 118. Ook in ongunstige opvatting bij R. Visscher (ed. v.d. Laan, II, blz. 76, aant. Tuyters, 6, 6). |
420 |
niet passen op (-om), gering achten, niet tellen. Zie Ned. Wdb., XII, 700 i.v. passen, C, V, 5; Stoett, Moortje, blz. 190, 191, aant. regel 2096; Duyfkens, gloss.: nerghens op passen; Stoett, Drie Kluchten, gloss.; Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 128): ‘Oft so sy ymmers niets en passen op alle hare mijteren, staven....’; idem blz. 274: ‘als men de ghesonde gave ende uytlegginghe der h. Kercken aenhangt, sonder te passen op t'ghene dat de ketters voortbrenghen’. |
421 |
cleyn werck maken van, gering achten. Vgl. Marnix, Bijencorf, Brussel 1858, I, 12: ‘ende men maekte geen groot werck van vleesch inden vasten te eten’. In T 421 is 't meer: verwaarlozen. Vgl. T 2057: ‘;had hy...., Hy en mochte niet min wercx vande doot maken’. |
424 |
Daer toe Paus, Cardinael en Bisschop heel na reykt. ‘Waar P., C. en B. hoog mee wegloopt’? |
425 |
Vgl. Anna Bijns, II, 18, f: ‘en segghen tvaechvier es uutghepist’. Ook zie men Ref. XIII uit de Brusselse Refereinbundel (C.G.N. de Vooys, Een onbekende verzameling refereinen uit de eerste helft van de zestiende eeuw in ‘Archief voor Kerkgesch.’, 1928): ‘Neen, seyde de ratte, en heeft tvagevier reyn wtgheseyct’. Soortgelijke uitdrukking: ‘Voor het vagevuur behoeft men niet meer te vreezen, want Luther heeft het uitgepist’ (Harrebomée, II, 42 i.v. Luther). Tuinmans Nederduitsche Spreekwoorden, blz. 309 vermeldt: ‘het Vagevuur is uitgepist’; Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 234): ‘Waer uyt sommighe vermoedt hebben, dat het Vaghevyer moeste uytghepist wesen (van Martin Luther)’, waarna Marnix een ‘exempel’ hiervoor vertelt. Zie voorts t.a.p., blz. 237. Vgl. met dit spreekwoord ook het schilderij van Pieter Bruegel den Oude ‘De Nederlandse spreekwoorden’, waar voorkomt: ‘Zijn vuur is uitgepist’ (vgl. G. Glück - W. Vogelsang, De schilderijen van Pieter Bruegel den Oude, Antw. 1936, afb. 9). |
426 |
de ro(e)perye crijghen, aan het roepen, gillen slaan (?) J. Loosjes (t.a.p., blz. 368) zag, evenmin als de door hem geraadpleegde J. Heinsius, een |
| |
| |
|
vertaling voor ‘roperye’. De variant ‘roeperye’ uit het Leidse exemplaar deed mij bovenstaande gissing wagen. |
429 |
en trouwen, waarlijk (Mnl. Wdb., II, 674 i.v. entrouwen). solutie, antwoord. Zie Br. 67 A. |
431 |
principael, in het bijzonder, vooral.
vergrijsen, een afschuw hebben (krijgen). Blijkens het rijm (: vijselen) bedoelde de schrijver het frequentativum: vergrijselen. Vgl. Kil. vergherselen; Mnl. Wdb., VIII, 1781 i.v. vergresen; idem VIII, 2148, 2149; Ned. Wdb., V, 754 i.v. grijzen; de Jager, Frequentatieven, I, 164 i.v. grijzelen. |
432 |
vijselen, fluisteren. Zie Mnl. Wdb., IX, 396 i.v. veselen, waar vizzelen als dialectische bijvorm genoemd wordt; ook de Bo, 1321 i.v. vezelen; Teirlinck, I, 422 i.v. fezelen; Cornelissen en Vervliet, I, 418 i.v. fezelen; Rutten, 65, i.v. fiezelen; Joos; Tierlincxk-Claes, 59 i.v. fiezelen; Belg. Mus., VIII, 197 (dialect v. Kortrijk); Oudemans, VII, 609; (Kiliaen vermeldt vesicken). Ned. Wdb. verwijst III, 4437 i.v. fezelen naar vezelen. Zie ook De Blinde, 20; de Jager, Frequentatieven, I, 846, 843: ‘vizzelen’, ‘vezelen’. |
434 |
boeverie, schelmenstreken, slechtheid. Ook T 2269, 2504. Vgl. Den Boom der Schriftueren, blz. 32; Ned. Wdb., III, 225. |
436 |
betijen, vermelden, verhalen. Vgl. Mnl. Wdb., I, 1159, 8. Zie Psalm XXXII, 5; Ps. XXXVIII, 19. |
438 |
door een soet vermonden. Moeilijk vertaalbare stoplap. Zie ook T 1174. Vermonden is: gewag maken, vermelden, vgl. T 680 (vaet mijn vermonden), T 2318 (naer Davids vermonden). Naast de voorb. van Mnl. Wdb., VIII, 2166 kan nog genoemd: Apostelspel 1015, 1497; H. Leckertant 38; Trudo 1267; L. Jansz, Werelt bevechten 762, 552; L. Jansz, dEenv. Mensch, 220; Bruer W., 392; Ontr. Rentm., 919, 1188, 1616; L. Jansz, Jes. onder de Leer., 711; L. Jansz, Spel van Meestal, 7; Cristenkercke, 1589, 1829; Siecke Stadt, gloss.. |
439, 440 |
Zie 1 Joh. I, 9. |
442 |
nueswijsig, neuswijs, al te critisch (Ned. Wdb., IX, 1908).
clap, branie, praatjes. Bij de 16de-eeuwse vindplaatsen kan nog vermeld: Lawet, G.M., 25. |
444 |
publicaen, tollenaar. Zie Mnl. Wdb., VI, 761; Oudemans, V, 739; L. Jansz, Menich bedruct harte, 1106; de bijbelvertalingen, verschenen bij W. Vorsterman (vgl. o.a. Matth. V, 46; Matth. IX, 10; Luc. XV, 1); bij H. Peetersen (o.a. Matth. V, 46); bij H.v. Ruremunde, (Matth. V, 46; Matth. IX, 10); ook de Liesveltbijbel. Regelmaat is er in de vertalingen publicaen, heyden, tollenaer niet; de Bijbel van Ruremunde tekent aan: ‘publicani latinsch heet tollenaer in duytsch ende syn gheweest die der Romeynen centen ende tol bestelt hebben ende waren ghemeynlick godlose Heydenen, daer vanden Romeynen gheset’. - In de Gentse spelen komt publicaen ook voor, zie Loo, G G 4 r; Wynoxberghe, N N 3 r. - In een sterfboekje, dat A. Troelstra, De toestand der catechese in Nederland gedurende de vóórreformatorische eeuw bespreekt (blz. 222) heet Zaccheus: ‘die prince der publicanen’. |
445 |
Achter hy een komma? Corrupte plaats. |
446 |
Lucas XVIII, 13. |
447 |
triestere? Dit woord vond ik nergens. De zin is waarschijnlijk elliptisch: ‘Zei hij iets anders? Neen. Je kunt er niets anders van maken, al was je nog zo listig’. (?) |
448 |
Matth. VIII, 4; Marc. I, 44; Lucas V, 14. Een gangbaar bewijs! Zie Marnix, Bijencorf, (ed. Brussel, 1858, II, blz. 9): ‘Want dat en is anders niet te segghen dan: gaet henen ende biecht dy aen dijnen eyghen Pape, ende |
| |
| |
|
doet de penitentie die hy dy oplegghen sal’. De aant. luidt: ‘Dese getuygenisse wort van Eckio, jae van alle catholijcksche schrijvers op desen handel voortghebracht’. |
451 |
exponeren, uitleggen, uiteenzetten. Vgl. Vanden olden en nieuwen God geloove ende leere, B.R.N., I, blz. 71: ‘Niemant en derf die cracht der heyliger scriftueren wtlegghen ende exponeren, ten si....’, zie ook Mnl. Wdb., II, 765; Cristenkercke, 455; Loo, G G 4 v: ‘troosters, wilt my voorts exponeren’. Vgl. T 363: exposicie, uitleg. |
452 |
verobligeren, zich verbinden? (Mnl. Wdb., VIII, 2220: verbinden). |
454 |
duytsch doctoor, spottend: ongeletterd doctor. Zie ook Den Boom der Schriftueren, blz. 34: ‘sidy oock een van die duytsche doctoren’; in het Apostelspel (ed. Pijper) spreekt Schoon ypocrijt over de Apostelen als ‘dese duytsche doctoren’ (blz. 306); Anna Bijns, Onuitgegeven gedichten van -, Leuv. Bijdragen, Jrg. IV, blz. 232. |
457 |
‘hoe het Woord zich beijvert de geest te sterken, van nut te zijn’. pijnen: zich beijveren, zich uitsloven, Ned. Wdb., XII, 1675. |
460-463 |
Matth. XI, 5. |
463 |
bereyden, verzorgen, van het nodige voorzien (vgl. Mnl. Wdb., I, 927). |
465 |
sonder hoonen, ongelogen, waarachtig. Ned. Wdb., VI, 1064 geeft een citaat uit de R'damsche Spelen. |
466 |
Zie T 448 A. |
468 |
Vgl. Leviticus XIII en XIV. |
471 |
bedieden, zie T 449 A. De strekking van het betoog van den wever 456-477) is wel duidelijk, maar stilistisch is dit een slechte passage. Onnodige uitweidingen (bijv. 470) maken de zin te lang en een strenge, logische bouw ontbreekt (zie de vergelijking t/m regel 467). |
472 |
figuere, voorbeeld, bewijs. Passim, zie gloss.. |
473 |
bedaect, bedekt. De gangbare uitdrukking (bedekt met het schild des geloofs, Efez. VI, 16) maakt het waarschijnlijk dat hier niet een vorm van bedaken gebruikt wordt. Vgl. T 764 A, voorts Br. 11 A en T 650 A. |
477 |
‘En dit punt bepaalt geenszins de waarde van de biecht. (Mnl. Wdb., VIII, 105).
Is dit ane-taxeren mogelijk een contaminatie? |
482 |
met riguere, met strengheid, meedogenloos. Zie Mnl. Wdb., VI, 1386; niet meer in Ned. Wdb.; zie Apostelspel, ed. Pijper, 473. |
483 |
hem: vertaal òf hen (plur., slaande op het meervoudige begrip ‘volc’), zie van Halteren, § 16, § 24; òf hem (sing, neutr., slaande op het grammatisch-enkelvoudige ‘volc’). |
484 |
papisch, Ned. Wdb., XII, 400 kent wel papistisch en papistig, maar niet papisch. Voor papistisch zie ook: Van het nachtmael Christi ende van de misse, B.R.N. I, passim, o.a. blz. 479, 506 en voor papistig ook: ‘Een schoone disputatie van een Evangelischen Schoenmaker ende van eenen Papistighen Coor-Heer, met nog twee andere Personagen (in de Naemrol, van J. van der Marck, verkocht 28 April 1774). |
485 |
buggerye, sodomie (Mnl. Wdb., I, 1474; Ned. Wdb., III, 254). |
489 |
ontbeyt, houdt je kalm!
de sonde, pluralis, zoals blijkt uit regel 490. Voor de plur. vorm op -e zie Kolthoff, § 48, blz. 36, 37. |
490 |
van sticke tot sticke, van stukje tot beetje, tot in finesses (Ned. Wdb., XVI, 331, 332). |
492 |
dordy, van dorren, durven, wagen. Zie Lubach, blz. 52, 53. |
| |
| |
493 |
hem vereysen voor, schrikken voor, een afschuw van (Mnl. Wdb., VIII, 1703; Huydecoper, Proeve, II, 341, 342); Oudemans, VII, 305.
bijnalicx, bijna (Mnl. Wdb., I, 1260; Ned. Wdb., II, 2628). |
494, 495 |
Zie Rom. VIII, 33, 34. |
495 |
selve, zelfde. Zie Mnl. Wdb., VII, 961. |
496 |
bedinge, gebed. Zie Br. 256 A. ‘Hoort Davids gebed tot den Heere de wens uiten, smeken’.
aenhóren. Tot in de 17de eeuw vaak onscheidbaar (Ned. Wdb., I, 174; Mnl. Wdb., I, 100). Nog hedendaags Vlaams; de Bo (2de editie, door J. Samyn, Gent 1892) tekent aan op blz. 10: ‘Bij dit woord is het voorz. altijd onafscheidbaar bij de Vlamingen; integendeel, is het thans gemeenlijk scheidbaar bij de Hollanders’; Cornelissen en Vervliet, I, 104; Teirlinck, I, 4. |
497 |
2 Sam. XXIV, 14; 1 Kron. XXI, 13. |
498 |
Miseas; variant: Micheas. Bedoeld is: Micha, VII, 18. |
500 |
de sonden wtdoen, te niet doen, vergeven. (Mnl. Wdb., VIII, 888). |
501 |
hem coene maken, zich vermeten. Zie T 218 A. |
502 |
termijn betekende in de 16de eeuw vaak: ogenblik, tijdstip (Ned. Wdb., XVI, 1587, 3). Zie ook T 1915. |
506 |
verwaten, vervloeken, verdoemen (met God als subject). Zie Mnl. Wdb., IX. 299; Oudemans, VII, 590; vgl. ook Kiliaen, 734; Siecke stadt, 856; Cristenkercke, 1874, 2293; Sp. d. M., gloss.. |
505, 506 |
Joh. XX, 23 (vgl. Matth. XVIII, 18, Matth. XVI, 19). |
511 |
gae wy, Zie T 395 A. |
517 |
Jac. V, 16. |
520 |
verlichten, opgevrolijkt, verlicht worden. Het Mnl. Wdb., VIII, 2027 heeft de bet. ‘licht worden’ alleen in letterlijk gebruik. Vgl. Sp. d. M., 137: verlichtinghe, opwekking, troost. |
522 |
hem vererren op, zich boosmaken op. Mnl. Wdb., VIII, 1712 noemt dit werkw. zonder ‘op’; vgl. ook Oudemans, VII, 307, en Anna Bijns; waar vererren voorkomt als ‘boos worden’ (II, 6, b) en ‘boos maken’ (III, 54, e). |
524 |
geschettere, gepoch. Het Ned. Wdb. geeft geen 16de- of 17de-eeuwse voorbeelden (IV, 1716). |
525 |
Mantuanus. Baptista Mantuanus, O. Carm (1448-1516) kan toch moeilijk een ketter genoemd worden, daar hij onverdacht orthodox was. Zie H. de Vocht, Monumenta Humanistica Lovaniensia, Louvain-Londen, 1934, p. 109. Pater Bon, Kruitwagen O.F.M. wees me op de mogelijkheid dat Benedetto Mantova bedoeld zou zijn, wiens Trattato utilissimo del benefitio di Christe ook bekend werd in Spanje, Frankrijk, Engeland en Duitsland. De inquisitie trad er tegen op. Mantova leefde nog 1549. Zie Die Religion in Geschichte und Gegenwart, III, 1981.
Alsnog zal dit bovenstaande wel een theoretische mogelijkheid blijven, daar het moeilijk te bewijzen valt de auteur van het Tafelspel zó goed op de hoogte was, dat deze Mantova hem bekend geweest zou zijn. |
527 |
opsteken, opstandig worden; vgl. zich opsteken, zich verheffen (Ned. Wdb. XI, 1255, 1256). |
525 |
berispen, uitschelden, beschuldigen, uitvaren tegen. Zie Mnl. Wdb., I, 946, 947. |
529 |
contrarie, het tegenovergestelde, het tegendeel. Zie voor dit subst.: Mnl. Wdb., III, 1825; Ned. Wdb., III, 2132. |
533-535 |
Deut. XXII, 4; Exodus XXIII, 5. Zie Matth. XII. 10, 11, waar over een schaap gesproken wordt. |
| |
| |
533 |
gracht, ‘wat gegraven is’, waterput. |
534 |
sonder tegenseggen, zonder tegenspraak. Ned. Wdb., XVI, 1367, 1368. |
535 |
leggen, liggen. Over de reeds Middeleeuwse verwarring tussen deze verba zie Ned. Wdb., VIII, 1415. |
536 |
der sonden slach, de gevangenschap, band. Eig. slag of knip, waarin vogels gevangen worden. Vgl. Mnl. Wdb., VII, 1189, No. 18; Ned. Wdb., XIV, 1508, 1509, No. 65.
versteent, verstokt. Zie Mnl. Wdb., IV, 35, 36. |
537 |
sonder verdrach, zonder uitstel, onverwijld. Vgl. Mnl. Wdb., VIII, 1635, 2; Oudemans, VII, 290; L. Jansz, Menich Bedruct Harte, 683; Grote Hel, 1197. |
538 |
bediet, zie Br. 119 A, verklaring, woorden. |
539 |
hoe mueght ghij de pijne, hoe hebt ge de moeite er voor over. Zie Br. 7 A. |
541 |
met Balam wordt Bileam bedoeld (Numeri XXII). Vgl. Cristenkercke 1041. In het Esbatement vande Schuyfman 499 staat Balaäm, waarbij Stoett, Drie Kluchten, blz. 118 opmerkt: ‘Grieksche uitspraak van Bileam’. In T 1187 wordt Baäl bedoeld. Vgl Grote Hel, 796 waar met Balams propheeten zowel aan Bileam als aan Baäl gedacht kan zijn (zie aant. Erné blz. 93). |
542 |
begaeft met, begiftigd met (Ned. Wdb., II, 1355). De zin is: ‘aan wien de verkondiging van het woord Gods was opgedragen’. |
543 |
harde, zeer. Vgl. voor dit bijw. van graad: Ned. Wdb., V, 2164; Mnl. Wdb., III, 145, 146. |
544 |
hem storen, zich boos maken. Zie Mnl. Wdb., VII, 2228, 2229; Lawet, G.M., 303; Anna Bijns, II, 3, c; Balthasar, 903, 1447; Sp. d. M., gloss.; Duyfkens, 110, 189; Oudemans, VI, 610; R. Visschers Brabbeling, ed. v.d. Laan, gloss.; de Jong, gloss. |
546 |
Voor vetere zie T 94 A. De zin blijft me duister. |
547 |
niet een mispel. totaal niets. Zie Ned. Wdb., IX, 849; Mnl. Wdb., IV, 1699 (slechts één vindsplaats); ook niet een platte mispel of niet een (ver)rotte mispel (de Jager, Latere verscheidenheden 104); Tuerlinckx - Claes, 149; Stoett, Spreekw., I, blz. 38, onder no. 96. Een bewijs van het nietswaardige dat hiermee aangeduid wordt, vindt men in de ‘krans van verrotte mispelen’, die de volksironie op de Meidag gaf in plaats van de ‘rozenhoed’. Zie hierover H.J.A. Ruys, Duyfkens, blz. 370. |
550 |
ontfouwen, uiteenzetten. Zie gloss.
Sonder rimpen, vlekkeloos (Mnl. Wdb., VI, 1421). |
552 |
openbaren, hier: getuigen? (zonder object). |
537 |
de walge steect, zie T 322 A. |
559 |
in weerden nemen, zegenen; eig.: ‘in waardering aannemen’; zie voor weerde: Mnl. Wdb., IX, 2166, 8. |
561 |
Jes. XLII, 8; Jes. XLVIII, 11 (laatste gedeelte). |
563 |
Vgl. Exodus XX, 5; Deuteronomium V, 6; Jes. XLIII, 10 b en 11; Jes. XLV, 21 b. |
564 |
Vgl. Exodus XX, 5; Exodus XXXIV, 14; Deuteronomium V 9. |
565 |
Vgl. Exodus XX, 3; Lev. XXVI, 1; Deuter. V, 7. |
570 |
in steden en in dorpen, overal (vgl. Ned. Wdb., XV, 363, c, 364). |
574 |
veronwerdichen, van geen waarde achten, verachten (Mnl. Wdb., VIII, 2231). |
575 |
Talrijke keren wordt in Hervormingsgezinde litteratuur Abraham aangehaald als gerechtvaardigd uit het geloof; vgl. bijv. Gnaphaeus, Een troost ende spiegel der siecken, B.R.N., I, blz. 209. Zie ook J. Loosjes, t.a.p., blz. 282, Aant. 1. De vergelijking gaat terug op Genesis XV, 6; Rom. IV, |
| |
| |
|
2, 3, 9; Gal. III, 6; Jac. II, 23; Hebr. XI, 8. In de Gentse spelen is de aanhaling zeer gebruikelijk; bijv. Meesene, F 4 v; Ipre, G 4 r, G 4 v, H 2 r, H 3 v; Antwerpen, Q 2 v; Deynze, P P 3 v: ‘Abraham, die hertoghe des gheloofs’. Zie voorts Den Boom der Schriftueren, blz. 38: ‘Wat geconterfeyte cleeren heeft Abraham gedreghen? // Int geloove was hem zijn salicheyt ghelegen’. Vgl. ook T 243. |
576 |
glorieren, roemen, triomferen. Zie Mnl. Wdb., II, 2000; Ned. Wdb., V, 157; Sp. d. M., 380; Ref. Wynocxberghe, Int zotte: ‘Voorwaer, gheen zotter dijnck dan dat zelve dijnkt // Zeer wijs te zijne en dies gloryeirt’; G. Peters, Soliloquium, ed. J.J. Mak, 1936, blz. 187. |
577 |
persequeren, vervolgen. Moeilijk verklaarbaar. Persevereren, volharden, zou veel betere zin geven. |
580 |
als de beminde (: aensiende). Dit rijm van i-ie komt in deze tekst meer voor; vgl. 520, 521: verlichten: biechten. De zin hokt; regel 583 vat de gemaakte opmerkingen weer in één zin samen. |
584 |
diligent, ijverig. Salverda de Grave, De Franse woorden meent dat diligent pas na 1600 overgenomen is (t.a.p., blz. 85, 99). Het is echter in Rederijkerswerk zeer gebruikelijk, reeds lang voor 1600. Vgl. Siecke Stadt, 1315; Cristenkercke, 791; Ontr. Rentmeester, 123, 291 (diligentie); M. de Casteleyn, Const van Reth, passim, o.a. strophe 16; Ref. Loo, Int amorueze; Ref. Ypere, Int zotte; Ref. Caprijcke, Int amorueze (diligencye doen); Trudo, 280: met herten diligent enz.. |
585 |
instrument. Reeds Mnl. gebruikt als: middel in Gods hand. Zie Mnl. Wdb., III, 935; ook Ned. Wdb., VI, 2019, 7, a. |
586 |
Volleesten, voltooien, vgl. Mnl. Wdb., IX, 862; Oudemans, VII, 713; Trudo 1815 en ook Nieukercke, K 4 r: ‘Ende liefde vulleest wet ende propheten’; M. de Casteleyn, Const van Reth., strophe 6: ‘om svreughts vulleesten’. |
589 |
hem; kan plur zijn (van Halteren, § 16) en dus slaan op Scotus en Thomas van Aquino.
werden, worden. Zie Mnl. Wdb., IX, 2172; Tschr., XXVI, 61 vlgg.; XXVIII, 239, 240. |
590 |
muechdy ghijer. Vaak wordt achter de met het pronomen verbonden verba weer ghy geplaatst; vgl. Lubach, § 71, blz. 42, 43. Vgl. T 659: wildy ghy enz. enz..
een hoeymerct houwen met: weinig waarde hechten aan(?)
Hooi staat soms als product van weinig waarde tegenover waardevol koren, vgl.: ‘Het gaat hem als de ezels, die haver dragen en hooi eten’ (Harrebomée, I, 331). Vgl. Grote Hel, 841: alle vleys es hoij. Erné (blz. 94) citeert van L. Jansz.: haer glory en eer is hoy. Ook Leffynghe, A 4 v: ons vleesch es hoy. Hierbij is waarschijnlijk gedacht aan Jesaja XL, 6. Zie voorts: Nieuport, L 3 r: ‘de mens, Als hoy vergaende’. |
592 |
vast, vurig, innig. Vaak wordt vaste gebruikt in deze bet. bij verba als geloven, bidden e.d. (Mnl. Wdb., VIII, 1295, c). |
593 |
vroech ende spade, altijd. Heel duidelijk blijkt bet. uit Trauwe 452, en 1287: ‘altijt, vroech en spade’. |
594 |
Christum de Genadige adere. Ook: T 781; vgl. T 1796 ‘Christus, de levende adere’ en Apostelspel, ed. Pijper, blz. 297 ‘Lof Vader, wiens ader...’. Komt voor: Jer. II, 13 ‘Mij, de springader der levenden waters’. Algemener: Trauwe 903, 905: ‘Der werelt adere // Werdt lanex soc quaedere’; Ned. Wdb., I, 809, b; Loo, G G 1 v: ‘Christus, die wt ionstyghen adere // My cam verzoenen met zijns hemels vadere’. |
597 |
spijsen om het rijm gewijzigd in: spijsende. |
595 |
visenteren, bezoeken. Zie Mnl. Wdb., IX, 555 i.v. visiteren; Oudemans, VII, 638. |
| |
| |
600 |
vol excelentien: uitnemend. Zie ook Anna Bijns, Nieuwe Ref., XXXIII, a: ‘lijden, groot es u excellentie’; idem XXII, d: ‘gebedt van grooter excellentien’; idem XXXVIII, a: ‘mijns liefs excellentie’; XLIX, b; LXXV, d; M. de Casteleyn, Const van Rethoriken, strophe 31: ‘vul excellentien’. |
601 |
wage, weegschaal. Zie Mnl. Wdb., IX, 1593; Oudemans, VII, 833. |
602 |
grammig, toornig (Ned. Wdb., V, 560). |
603 |
verwegen, overtreffen (Mnl. Wdb., IX, 312, 313). |
604 |
ontlijven, doden (Mnl. Wdb., V, 1152; Ned. Wdb., X, 1903, 1904; L. Jansz, Werelt bevechten, 171). |
605 |
droescop = droes (vgl. drommel en drommelskop). Zie Ned. Wdb., III, 3397. Het betekent hier: ‘arme stakker’ III, 3395). |
606 |
despereren, wanhopen, vertwijfelen. Niet Ned. Wdb.; het Mnl. Wdb. geeft één voorb. (II, 139). Vgl. ook Trauwe, 496, 685. |
608 |
onsprekelijck, onuitsprekelijk groot. In het Mnl. zeer gebruikelijk (Mnl. Wdb., V, 939); ook in de 16de eeuw en later (Ned. Wdb., X, 1793). Zie Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I) blz. 15. |
609 |
teem, denkbeeld, opvatting. Zie Bruer W., 29, 30: ‘En alle mijn bruerkens heb ick lieff en weert // Die geerne volghen haer selfs theme’; Ned. Wdb., XVI, 1193; van Rijnbach, aant. blz. 112. |
612 |
verkillen, trans., koud maken, ‘in de kou laten staan’. Mnl. Wdb., VIII, 1902, 1903 geeft deze trans. bet. ook overdrachtelijk. Komt intr. ook voor: Ont. Rentm., 803: Dies ic selve heel int herte verkille; Ontr. Rentm., 1320 die liefde laten verkillen. |
613 |
weer... oft..., hetzij... of.... Vgl. Mnl. Wdb., IX, 1895, b; nog heden Vlaams (de Bo, 1375, 1376). Zie ook Jacobs, blz. 303. |
614 |
hem verstouten op, zijn kracht zoeken in, vertrouwen op. Vgl. Mnl. Wdb., IX, 79. |
615 |
oock, toch. In uitroepen komt deze bet. meer voor. Zie Duyfkens, gloss.; Ned. Wdb., X, 9, 8. |
616 |
achter en vueren. Vgl. Apostelspel, ed. Pijper, blz. 307: ‘Tis al Christus voren ende Christus achter’. Zie ook de aant. bij Erné, Spelen van de Hel, gloss.. |
617 |
erruer, dwaling. Zie E 370 A. |
618 |
ons, wschl. geen pron. pers., doch pron. poss.; in T vaak pron. poss. zonder -e, bijv. ons rechte Priester en Bisschop, T 826.
vromen moet betekenen: bevorderen; bewerken. Zie Mnl. Wdb., IX, 1410, Aanm. 2. |
621 |
Schaker, moordenaar aan het kruis. In het Mnl. vaak in deze bet. gebruikt; zie Mnl. Wdb., VII, 256. Vgl. ook Anna Bijns, gloss.. |
630 |
Zie Gal. V, 18, 19. |
633 |
hem storen, zich boos maken. Zie T 544 A. |
636 |
vertoonen, zich vertonen, zich openbaren. Vgl. Ned. Wdb., IX, 159, II. |
637 |
sBleekers sermoonen. Vergeefs heb ik gezocht naar dezen prediker. De s is vreemd bij een eigennaam. Schuilt er een andere naam achter? |
638 |
exponeren, uitleggen, uiteenzetten. Zie T 451 A. |
640 |
wt alle perijkele, uit alle ‘gevaar’ om door de geestelijkheid vermaand te worden; hij ‘blijft buiten schot’. |
643 |
op de bane brengen, ter sprake brengen. Vgl. Marnix, Bijencorf, ed. Brussel 1858, I, blz. 21: ‘het is langhe te voren oock op de bane gheweest’; blz. 133: ‘op de bane werpen’; blz. 112: ‘voorts werpen sy eenen Thomam de Aquino of eenen Scotum op de bane’; blz. 65: ‘daer compt de aenroe- |
| |
| |
|
pinghe der sancten op de bane’; T 1407: ‘te bane comen’; Ned. Wdb., II, 810 (komen); III, 1287 (brengen). |
644 |
beplecken, moet hier in bonam parten gebruikt zijn; meestal is het bezoedelen, (Ned. Wdb., II, 1825; Anna Bijns, gloss.).
gast, kerel, zonder de bijgedachte van ‘disgenoot, vreemdeling’. Zie Ned. Wdb., IV, 317-320. Nog heden Vlaams, zie Teirlinck, 446. Ook hedendaags Zeeuws-Vlaams, in malam partem. Voorts T 2278. |
650 |
vierich bedaect, vol vuur, geestdrift. Vgl. Apostelspel, ed Pijper, 17: ‘Noyt menscelic woort, hoe constich bedaect’. Vermoedelijk van daken, raken, treffen. Zie Mnl. Wdb., II, 41, 2de art, i.v. daken; Ned. Wdb., II, 1120 i.v. bedaken; maar vooral: de Bo, 210. De Bo kent dit, nog ‘dagelijks gebruikt(e)’ woord ook in figuurl. zin: treffen, indruk maken. Is bedaect dus: onder den indruk, met hart en ziel, vol geestdrift? Voor het werkw. bedaken zie nog T 764 A en voor daken Br. 11 A. Voor andere gissing zie Ontr. Rentm., 616. Het gloss, aldaar legt verband met bedaghen, een overeenkomst sluiten. Ook wordt gedacht aan: daeghen, verwijlen. |
651 |
1 Joh. IV, 18. |
652 |
sijn conscientie belijden, met zijn geweten te rade gaan. Een ongebruikelijk object bij ‘belijden’; zie Ned. Wdb., II, 1730. |
655 |
het geeft my wondere, het verwondert mij. Zie Mnl. Wdb., II, 1799 en IX, 2776; Plantijn, i.v. wonder; Teirlinck, 306 (die vertaalt: ‘ik ben nieuwsgierig’); Cornelissen en Vervliet, III, 1457; Hoeufft, 691; Oudemans, VII, 973; A. de Jager in Taalgids 1859, aant. bladz. 305; Siecke Stadt, gloss.; Erné, Spelen v.d. Hel, gloss.. |
656 |
Heli, Eli. Zie 1 Sam. IV, 18. |
657 |
gesteken, participium. Zie Lubach, § 29, e (blz. 22). |
659 |
Het verbum blameren was reeds in het Mnl. bekend naast het oude blamen. Zie Mnl. Wdb., I, 1286 en vooral Ned. Wdb., II, 2779. Ook bij L. Jansz, zie Spel van Meestal, 350. |
661 |
Vgl. Jer. VII, 4? |
662 |
yewers, vgl. nieuwers, nergens, T 756 A. |
663 |
sint Steven, Stephanus. Zie Handelingen VI, 8 vlgg.; VII. Voor zijn dood zie: Handel. VII, 58-60. |
666 |
Zie T 451 A voor exponeren.
bediet, verklaring, betekenis. Zie Br. 119 A. |
667 |
Hand. VII, 48, 49. |
668 |
niet om versoeten, onovertrefbaar. Anna Bijns gebruikt deze uitdrukking alleen voor Maria en Jezus (Ref. II, 2 d: ‘Gods Moeder, niet om versoeten; II, 4, e: ‘U prijsweerdighe moeder niet om versoeten’; III, 25, a: ‘een kindeken cleyn niet om versoeten’.). |
671 |
‘van verstanden’ komt niet in de aangehaalde tekst (1 Tim. II, 8) voor. |
674 |
bekennen, erkennen, geloven. Zie Mnl. Wdb., I, 782, 7, a. |
675 |
properlijc, bepaaldelijk, in 't bijzonder. Zie Mnl. Wdb., VI, 732, 2 en ook G. Peters' Soliloquium, ed. J.J. Mak, 1936, gloss. blz. 261. |
679 |
figuere, symbool, zinnebeeld. (Ned. Wdb., IV, 4453, 17). |
680 |
vaet mijn vermonden, hoort mijn woorden. Zie T 438 A. |
686 |
Vgl. Anna Bijns, Nieuwe Ref., II, C: ‘Maer mercket volck aen, plaetse, tijt en stonde’ en idem XXXII, c: ‘tijdt oft stondt’. Vgl. Br. 49 A. |
687 |
een caetse slaen, fig. tegenwerping, een moeilijk te weerleggen opmerking maken. Ned. Wdb., VII, 763, 764 geeft verschillende voorb. van figuurl. uitdrukkingen aan het kaatsspel ontleend, doch deze niet. Ook elders vond ik niet een analoge plaats. |
| |
| |
688 |
rancket. ‘er werd in die kaatsbanen niet altijd gekaatst, maar met raketten gespeeld (v. Moerk. 138: kom ick in de kaetsbaen en speel met het rancket)’, zegt Stoett, Moortje, blz. 171, aant. regel 1498. ‘Een ghetralyde bril’, noemt R. Visscher het raket (Raetsel 5, blz. 95 ed. van der Laan, aant. blz. 188). Voor beschrijving van het kaatsspel zie G.D.J. Schotel, Maatschappelijk leven, blz. 119, 120. Vgl. Vondel, Bespiegelingen van Godt en God dienst, III, regel 357 vlgg., ‘Men ziet de vloot op zee dan steigeren, dan vallen, gelijck, op een rancket, te rugh gekaetste ballen afstuiten in den baen en volgen haer geval’. De W.B.-uitgave (deel IX) heeft hier echter als verklaring: raket, netscherm, onder verwijzing naar Kiliaen (reticulum). Zie Bespiegelingen I, 747 en III, 357. |
690 |
sciencie, kennis. Zie Mnl. Wdb., VII, 502; Ontr. Rentm., 121: ‘na mijn scientie’, voor zoover ik weet; Siecke Stadt, 1093; M. de Casteleyn, Const van Reth., strophe 76, 31. |
695 |
‘Mij dunkt dat gij ook half aan zijn kant staat en samen met hem de draak steekt met mij’.
guyten, spotten. Zie Mnl. Wdb., II, 2208 en 2052 (i.v. goyten); Ned. Wdb., V, 1229, II; Nyevont, 268, 384. Vgl. ook hem guten, Trudo 1056 en beguten, Mnl. Wdb., I, 722; Ned. Wdb., II, 1448; Schuyfman, 267; Anna Bijns, Leuv. Bijdr., IV, 313; Nyevont, 38; Stoett, Drie Kluchten, gloss.. |
699 |
beyden na, wachten op (Mnl. Wdb., I, 766, 767; Ned. Wdb., II, 1539). |
700 |
volsegghen, ten einde toe zeggen. Zie Mnl. Wdb., IX, 882; Oudemans, VII, 717. |
701 |
tmach so comen, dan sullen wy scheyen, als dat gebeurd is, dan zullen we heengaan. |
702 |
ick mach noch beyen, ik wil nog wel wat wachten. Vgl. voor ‘mogen’ de bet., overigens trans., houden van, behagen scheppen in (Mnl. Wdb., IV, 1851, 1852; Ned. Wdb., IX, 1002). |
703 |
gauderen in, behagen scheppen in. Zie Brouwersgilde, 348 en gloss.; M. de Casteleyn, Const. van Reth., blz. 86: ‘Die met elckanderen te samen gauderen’. |
703 |
Voor sallatie lees: fallatie, bedrog. Zie Mnl. Wdb., II, 778; Oudemans, II, 282; Siecke Stadt, 198, 1115, 1378. |
706 |
leven op; op geeft de bron aan, waaruit men zijn inkomsten put; soms ongunstig: ‘op kosten van’. Hier ook ongunstige bijgedachte. Zie Ned. Wdb., VIII, 1720. |
707 |
twist, onzekere, droevige toestand (Mnl. Wdb., VIII, 832). |
709-712 |
Zie 1 Cor. III, 16 en 17; 2 Cor. VI, 16. |
710 |
on(t)reinigen, verontreinigen, bezoedelen. Zie Mnl. Wdb., V, 884; Ned. Wdb., X, 1933. Weinig gebruikelijk woord; in Statenvertaling: Ps. CVI, 39; Matth. XV, 11. |
711 |
vereenigen, intr. zich verenigen, verenigd worden door een geestelijke band. Zie Mnl. Wdb., VIII, 1709. |
714 |
Christi, lees Christus.
logeren, verblijf houden, inwonen. Overdr., vgl. het Bijbelse: inwonen, (2 Cor. V, 8). Zie ook Ned. Wdb., VI, 2184. Het Mnl. Wdb., (IV, 759) kent deze overdr. bet. niet. In algemener zin met vrede, drift, pracht e.d. als onderwerp: Ned. Wdb., VIII, 2613. Vgl. ook: laet my logeren in u herte binnen, Anna Bijns, Nieuwe Ref., XXIX, c; Laet Jesum int castel der zielen logeeren, idem LXXV, b. De lett. bet. van ‘verblijf houden’ vindt men in logijs in Dev. en prof. boecxken, 71: ‘Die soete Jesus lach int hoy // Ootmoedelijc voer twee stomme beesten // Al en was tlogijs niet alte moy // Nochtans....’ |
| |
| |
715 |
een lutken, een weinig, enigszins. Mnl. Wdb., IV, 810; Ned. Wdb., VIII, 3371-'72).
stofferen: fantaseren, verzinnen. Vgl. Mnl. Wdb., VII, 2175 i.v. stofferen, Aanm.; Oudemans VI, 592; L. Jansz, Werelt bevechten, 233. |
717 |
Lucas XVII, 20 (laatste gedeelte), 21. |
719 |
dorven, mogen. Zie T 29 A. |
721 |
merckelijc, duidelijk, evident. Zie Mnl. Wdb., IV. 1454, 3; Ned. Wdb., IX, 588; Nyevont, 374, 572; Marnix, Bijencorf, passim, o.a. (ed. Brussel, 1858) I, blz. 34. |
722 |
bevroeyen, inzien. Reeds Mnl. Wdb., I, 1196, 3. |
723, 724 |
Exodus III, 5. |
724 |
bedachtich, - zijn, denken aan. Ned. Wdb., II, 1119 geeft vbd. uit Elckerlijc en Charon. |
727 |
Mozes ‘een knecht’ tegenover Christus ‘een sone’ (729). Voor deze tegenstelling zie Gal. IV, passim, vooral IV, 7. |
728 |
bewadere (: vadere). Wschl. is het bewaerder, bewaerre, beware, dat Mnl. ‘bestuurder’ betekent (Mnl. Wdb., I, 1200, 1201). Het komt veel voor in godsdienstige taal (Ned. Wdb., II, 2369) als ‘behoeder’, inzonderheid van God gezegd, bijv. 1 Sam. XXVIII, 2. Behalve aan overgang van bewaerder naar bewader om het rijm, valt misschien te denken aan verwarring met beradere?? |
731 |
betrouwe, vertrouwen (Mnl. Wdb., I, 1165; Ned. Wdb., II, 2254). |
731, 732 |
Vgl. Joh. IV, 21-24. |
734 |
verstranghen, gestrengheid. Ook T 2514. Typisch 16de-eeuws woord. Ook veelal in de bet.: benauwdheid, kommer. Komt vaak in vaste uitdrukkingen voor; bijv. T 958 en T 984: niet om -: zeer hevig, zeer wreed, zodat het niet erger kan. Vgl. Lawet, G.M., 879; Mnl. Wdb., IX, 80 Aanm.; Anna Bijns, gloss.; Nieuwe Ref., XC, d. Ook is bonam partem: onovertrefbaar; zie Deynze, O O 1 v: ‘vruecht, niet om verstranghen’. Voorts zie men: met -, Balth., 964; Lawet, G.M., 946, 404; Mnl. Wdb., IX, 80 geeft slechts een enkel voorbeeld van verstranghen; kan aangevuld worden met o.a.: Trauwe, 462; Lawet, G.M., 253, 1221; Trudo, 15; Cristenkercke, 559; Erné, gloss.; M. de Casteleyn, Const v. Reth., blz. 121; L. Jansz, Werelt bevechten, 225; Ontr. Rentm., 1051; Antwerpen, R 3 r. |
735, 736 |
Spreekwoord? Ik vond het nergens elders vermeld. cliester is een Vlaams woord, dat ‘knol’ of ‘bol’ betekent. Zie Mnl. Wdb., III, 1544; de Bo, 531, 532; Teirlinck, 145; Cornelissen en Vervliet, 665; Tuerlinckx - Claes, 114. Ook kent de Bo, 532 klyster als ‘vlek’. Eveneens Teirlinck, 146. Er bestaat ook een werkw. clysteren: schetteren, schel klinken (Mnl. Wdb., III, 1546; Tuerlinckx, 322). De afkomst van dit spreekw. blijft mij met bovenstaande gegevens duister. De betekenis moet zijn: Hij weet z'n mondje te roeren. Moet misschien gedacht worden aan een straf: zijn tong is niet in de klem gezet? |
737 |
cassendragere, één der namen voor de ‘quaestores eleëmosynarii’ (Kiliaen, 281 i.v. kasboeve), Mnl. cassenaer, ‘questierder van den aflaat’. A. Eekhof geeft in zijn De questierders van den aflaat in de Noordelijke Nederlanden, Leiden 1909, blz. 1 de volgende definitie: ‘personen die met de fragmenten van heiligen-relieken rondreisden, daarbij aflaten verleenden en voor de aanraking der reliquieën genezing van lichamelijke kwalen toezegden. De in geld en naturalia bestaande gaven welke zij inzamelden, kwamen ten bate van het klooster of de kerk, waarvoor zij waren uitgezonden’. Zie ook Nyevont, blz. 28 vlgg. en blz. 94 (aant. op regel 86). Zie voorts Mnl. Wdb., III, 1217 en Ned. Wdb., VII, 1729. |
| |
| |
738 |
veerdich van spraken, wel ter tale. Vgl. Mnl. ‘veerdich int spreken’ (Mnl. Wdb., VIII, 1161). |
739 |
Sint Jans nacht: ‘Op Sint Jans nacht drijven, evenals op de Walpurgisnacht, de geesten hun spel: het is een der geheimzinnige toovernachten. Dan snijdt men de wichelroede, dan plukt men Sint Janskruid, dan durft de schipper niet uitvaren op het Haringvliet’ (Jos. Schrijnen, Nederlandsche Volkskunde, Zutphen z.j., I, blz. 202).
Bet.: men zal hem in de St. Jansnacht niet behoeven te bewaken, dus: hij is mans genoeg. |
740 |
claps genoech hebben, praatjes genoeg hebben. Zie T 442 A. |
741 |
te spele comen met, aanvoeren, aan de orde stellen (vgl. in het spel brengen, - komen, - zijn). |
742 |
Principael Paulus...., Vgl. Hoofdstuk IV, blz. 98. |
743 |
waey, uitroep. Mnl. Wdb., IX, 1490 geeft 1 voorbeeld (waeije). Zie voorts: L. Jansz, Menich Bedruct Harte, 25; L. Jansz, Werelt bevechten, 57, 78, 359, 369, 564; Cassiere, Present van Jonste, Vrientschap ende Trouwe, 115, 274; Balth., 94; L. Jansz, Vers. Maelt, 609; Cristenkercke, gloss.; Stoett, Drie Kluchten, gloss.; de Jong, gloss., enz..
Het zelfde spreekwoord vermeldt Stoett, Spreekw., i.v. koekoek. Onder de voorb. kan ook nog vermeld worden: Ontr. Rentm., 811: ‘Bay, my dunct ghy singt al eenen sanck’. Ook Tielebuijs, 370: ‘Desen sot, die singht al eenen sanck’; Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 167): ‘ende daer by blijven als eenen koeckoek bij sijnen sanck’. |
744 |
boven en beneen sweren. Men denke aan Matth. V, 34, 35 (boven: de hemel; beneen: de aarde) en vergelijke ‘bij hoog en bij laag zweren’. Zie ook Stoett, Spreekw., i.v. Bij hoog en laag zweren. |
746 |
int bachuys wrijven, onder de neus wrijven, verwijten. Voor soortgelijke uitdrukkingen zie Stoett, Spreekw., i.v. Iemand iets onder (of door) den neus wrijven. |
750 |
rijsen wt, voortkomen uit. Vgl. Mnl. Wdb., VI, 1452; Ned. Wdb., XIII, 457. |
752 |
welgesint, edel, edelaardig. (Mnl. Wdb., IX, 2107). Voor de vorm: als de welgesinde, zie T 1794 A. |
753 |
Openb. I, 8, 11, 17 b; Openb. XXI, 6; Openb. XXII, 13. |
754 |
ialoersch, naijverig, in de zin van: ‘een ijverig God’. Mnl. Wdb., III, 1011 kent 1 plaats, die misschien zo moet verklaard worden; Ned. Wdb., VI, 1426, 3 geeft deze bet. op van ijverig en Ned. Wdb., VII, 159 van jaloers. |
755 |
sorghe draghen, vrezen. Zie Mnl. Wdb., VII, 1587, vbd. uit de Reinaert en uit Froissart. |
756 |
nieuwers, nergens. Vgl. Mnl. Wdb., IV, 2431 i.v. niewer; Ned. Wdb., IX, 1977, '78; de Bo, 742; Teirlinck, 300; Cornelissen en Vervliet, 857; Draayer, 27; Stoett, Moortje, gloss.; van Rijnbach, gloss.; Duyfkens, 85 enz.; A. Joos, 459. |
757 |
debben. Nergens elders vond ik dit woord. Misschien houdt het verband met dabben: wroeten (Ned. Wdb., III, 2205; Kiliaen, 98; Tuerlinckx - Claes, 39; Plantijn; Rutten, 47; Cornelissen en Vervliet, 326). Hier dan in fig. zin: wroeten tegen, opstandig zijn tegen. Dit past ook in T 788 (waar het woord ook rijmt op hebben, zodat de lezing debben vaststaat). De bijvorm debben is mij onbekend. Wel trof ik aan debbelen (de Bo, 216; Loquela, 106) en debber (Rutten, 47). |
758 |
versteker, hij die iemand verwerpt, links laat liggen (Mnl. Wdb., IX, 44 geeft het als 16de-eeuws op). De bet. verstoten is voor het werkw. zeer gewoon. Zie Mnl. Wdb., IX, 37, 38; aan de voorb. kan toegevoegd worden: L. Jansz, Menich Bedruct Harte, 691; Lawet, G.M., 505; Apostelspel, ed. |
| |
| |
|
F. Pijper, blz. 307; Trudo, 567; Samaria, 1068; Anna Bijns, gloss.; Brabbeling, ed. v.d. Laan, gloss.; Cristenkercke, 2196; L. Jansz, Spel van Meestal, 329. |
760 |
taelman, advocaat. Zie Mnl. Wdb., VIII, 12, 13, waar het woord ook reeds overdr. toegepast wordt op Christus en Maria; Oudemans, VII, 2; Brabbeling, ed. v.d. Laan, gloss.; Erné, aant. B 279 (blz. 70).
enes rappoort doen, iemands zaken behartigen. |
762 |
te bequamer, des te beter. |
764 |
bedaect (: gemaect). Het rijm maakt het onwaarschijnlijk, dat aan bedect moet worden gedacht (zie echter T 473!). 't Komt van bedaken, dat ongeveer hetzelfde betekent als daken (zie Br. 11 A), nl. neerkomen op, treffen. Vgl. Ned. Wdb., II, 1120. |
765 |
2 Tim. I, 9. |
766 |
procureerder: voorspreker, advocaat. De oude bet. ‘bewindvoerder, bestuurder’ nog in Trauwe, 876, 877: ‘Want wy regeeren dlant // Als procureurkens’. Het Mnl. Wdb., VI, 724 noemt ook de bet. ‘hij die eens anders belangen behartigt’, met een bewijsplaats uit 1473. Erné, aant. bij B 279-304 (blz. 70) vermeldt, dat in Vlaanderen verschil was tussen de academisch gevormde taelman en de door schout en schepenen na onderzoek toegelaten procureur. |
767 |
violeerder, hij die schendt, die geweld aandoet. Zie Mnl. Wdb., IX, 528 voor ‘violeren’. |
768 |
verlichtere, hij die ‘licht’ geeft, Zaligmaker. Vgl. Mnl. Der sonnen verlichter, Christus (Mnl. Wdb., VIII, 2028). |
770 |
strafheyt, gestrengheid. Nog niet Mnl. Wdb.. |
772 |
schame, ‘beschaming’, schande, straf. Zie Mnl. Wdb., VII, 276, 5. |
775 |
om eenen bemt te hueren, ‘om boer te worden’? De ‘aardigheid’ vond ik nergens elders. |
776 |
oorconden, getuigen, uitleggen, verklaren. Vgl. Mnl. Wdb., V, 1980, '81; Ned. Wdb., XI, 116. |
777 |
de sonden middelen, voorspraak zijn met het oog op de zonden. Mnl. Wdb., IV, 1544 en Ned. Wdb., IX, 675 geven niet precies dit gebruik op. |
778 |
knout desen tittele, overdenk deze woorden goed. Vgl. cnuut dat wort wel, Eerste Bliscap van Maria, 1110; Cristenkercke 1531; Anna Bijns, I, 6 a; II, 11, b; Anna Bijns, Nieuwe Ref., XIII, e; IX, c; VIII, e; III, e; V, d; VI, b; LXXIX, e. In gelijk gebruik als cluven en cnaghen (Cristenkercke, gloss.; Anna Bijns, gloss. i.v. been). Zie ook nog Trudo 302 en Antwerpen, Q 4 r: ‘Och, nu ict dus herknouwe’.
Voor tittele zie T 377 A. |
779 |
1 Tim. II, 5. |
781 |
Adere, zie T 594 A. |
782 |
sonder beswijcken, onophoudelijk, standvastig. Vgl. onbezweken, Ned. Wdb., X, 1160, 1161; onbezwijkelijk, X, 1163. |
783 |
1 Joh. II, 1.
van gelijcken, evenzo. Ook T 325 A. |
784 |
van soeter seden, liefelijk, liefhebbend? sede = aard, kracht, Mnl. Wdb., VII, 847, 848; zie ook T 1743: met cloecken seden; Br. 462 A, duer gheloovighe sede. |
788 |
Vaak worden Dathan en Abiram (Num. XVI) aangehaald als opstandigen tegen God. Vgl. Van het nachtmael Christi ende van de misse, B.R.N. I, blz. 515 (‘murmureerder teghen God, ende sijnder ghemeynte’); ook Cristenkercke, regel 329; van der Laan, Rederijkersspelen, blz. 39, regel |
| |
| |
|
585; T 1667; Anna Bijns, Nieuwe Ref., LXI, b (voorbeeld hoe ‘begeerte van staten doet menigen dolen’); Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 77): ‘sy zijn enckel ketters ende godloose menschen, ja worden by Core, Dathan, ende Abiron vergheleken’.
debben, vgl. T 758 A. |
789 |
voorspraker, voorspreker, pleitbezorger. Mnl. Wdb., IX, 1099 geeft voorbeeld uit 1520, waar het woord ook in geestelijke zin gebruikt wordt. |
791 |
In te vullen: ‘wat isser afgecomen’? |
792 |
aencleven, aanhangen. Zie Mnl. Wdb., I, 112: enen -, iemand aanhangen; Ned. Wdb., I, 194. Aan de voorb. kan toegevoegd: L. Jansz, dEenv. Mensch, 1043: sijn woort aencleeven, aanhangen, belijden; Axcele, S 1 v: ‘Die my ancleven, vercrijghen overvloedig’; Loo, H H 1 v: ‘Die met een crachtigh gheloove levende // Hueren gheest Christo zijn anclevende (trans.). |
793 |
recht in de bet. van: de door God ingestelde ordonnantiën (Mnl. Wdb., VI, 1087). |
794 |
orbaerlijc, heilzaam. Zie Br. 15 A: oorboorlijck. |
795 |
vlgg. Precies dezelfde parallel tussen voorspraak bij den keizer en bij God vinden we in ‘Vanden propheet Baruch’; B.R.N. I, blz. 265. De weerlegging aldaar is uitvoeriger, maar culmineert ook in het citeren van Matth. XI, 28 (vgl. B.R.N., I, blz. 66 met T 803). |
796 |
ontknoopen, uiteenzetten, verklaren. Zie E 182 A.
nootsakelijcheyt, een dringende zaak. Zie Mnl. Wdb., IV, 2526. |
797 |
loopen aen, lopen naar, tot. Zie Mnl. Wdb., IV, 794, enkele voorb. onder 2. |
798 |
sijn rappoort doen, zijn woord doen, zich uitspreken. |
800 |
officie, ambt, taak. Zie Mnl. Wdb., V, 38; Kiliaen, 422; Meyers Woordenschat: ‘ampt’; niet in Ned. Wdb.. Ook T 1587 (T 57: ambt, rol op het toneel). Zie voorts: Marnix, Bijencorf, ed. Brussel 1858, II, blz. 51: ‘Jae sy heeft eenen yegelijck sijn ampt ende officie voorgeschreven’; idem, blz. 56; Antwerpen, Q 3 r en vooral Q 3 v: ‘Elc een zonderlijnghe officie heift’. - De auteur gebruikt drie keer het woord officie en steeds als rijmwoord: condicie (57, 800, 1587). |
801 |
condicie, staat, stand. Zie Ned. Wdb., III, 2108.
diversch, verscheiden, verschillend. Vgl. diversch van zeden (Ref. Bruessele, Int. zotte); diveersch van persoone (M. de Casteleyn, Const van Reth., blz. 117); vgl. voorts: L. Jansz, Werelt bevechten, 229; Ref. Antwerpen, Int amorueze; Ref. Bruessele, Int amorueze; M. de Casteleyn, Const van Reth., strophe 27, 59, 67; Mnl. Wdb., II, 216; Ned. Wdb., III, 2667. |
802 |
weerlijck, wereldlijk, niet geestelijk. Zie Mnl. Wdb., IX, 2228, 2.
bedwongen, gedwongen, onvrijwillig. Vgl. Ruusbroec: ‘Den bedwonghen dienste en behaghet Gode niet’, gec. Mnl. Wdb., I, 675.
onvry, in geestelijke zin: onderworpen aan (hartstocht), vgl. Mnl. Wdb., V, 1530; Ned. Wdb., X, 2181. |
804 |
vermaken, verquicken en verfraeyen, zie Matth. XI, 28. Vgl. Scutkens N.-Ned. vert. v.h. N.T. (± 1390): ‘ende ic sel iu vermaken’; Duyfkens, blz. 171 v.d. ed. Ruys: ‘ick sal u vermaken’; Fr. Costerus vertaalde in zijn vert. v.h. N. Test. ‘et ego reficiamvos’ door: ‘ende ick sal u vermaken’ (zie aant. Ruys, blz. 375, 376).
verfraeyen, verheugen. Zie R. Visschers Brabbeling, ed. v.d. Laan, gloss.; Sp. d. M., gloss.; Cristenkercke, gloss.; Anna Bijns, gloss.; L. Jansz, Menich Bedruct Harte, 323; Lawet, G.M., 903; Trudo 2530; Anna Bijns, Nieuwe Ref., XXIII, e.
Voor verquicken vgl. Marnix, Bijencorf, ed. Brussel 1858, II, 69: ‘Comt tot my ghy alle die beswaert ende beladen zijt, ende ick wil u verquicken’. |
| |
| |
805 |
paeyen, geruststellen. Zie Br 79 A. |
806 |
valuere, waarde. Salverda de Grave, De Franse woorden in het Ned. neemt aan dat het ontleend is in de 1ste periode, dus voor 1325. Zie ook Mnl. Wdb., VIII, 1219. |
807-809 |
Joh. X, 7-9. |
810 |
bescheet, antwoord. Zie gloss..
naerder, nauwkeuriger. Zie Mnl. Wdb., IV, 2114, 4, i.v. naerre; Ned. Wdb., IX, 1462, II, 4. |
811 |
wat mensche, wie dan ook, alle, ieder. Vgl. Mnl. Wdb., IX, 1801, 2. |
814 |
met liefden gegort, vervuld van (sterkstaand door), zie T 173. |
815 |
Jesaja XXVIII, 20. |
817 |
slueren, trekken, slepen. Vgl. Mnl. sloren (Mnl. Wdb., VII, 1302). |
818 |
weert, geliefd. Vaak gezegd van God en de Heiligen (Mnl. Wdb., IX, 2316). |
820 |
Vgl. bijv. 1 Thess. V, 25; 2 Thess. III, 1; Hebr. XIII, 18. |
823 |
te doene hebben, c. acc., nodig hebben. Zie Ned. Wdb., III, 2727, 21. |
825 |
beraden, helpen, bijstaan, genadig zijn. Zie Mnl. Wdb., I, 904, 8 b; Ned. Wdb. II, 1837; Anna Bijns, gloss.; Lawet, G.M., L. Jansz, Menich Bedruct Harte, 1159.
van eewich tot eewich, van eeuwigheid tot eeuwigheid. Vgl. Int eewich, waar eewich ook als subst. gebruikt wordt (Mnl. Wdb., II, 761; Ned. Wdb., III, 3942). |
826 |
Bisschop. Dezelfde beeldspraak in de Gentse Spelen: Nieuport L 4 r; Cortrijcke, I I 4 v. Zie vooral Hoofdstuk III C, tekst behorend bij aant. 61. |
830 |
Psalm CL, 5. |
832 |
vercleyninge, het geringachten, de minachting, verwaarlozing. Zie Mnl. Wdb., VIII, 1919; Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 68): ‘groote vercleyninghe der kerckelijcken dienst’. |
836 |
God loven van, God prijzen om. |
838 |
hen zal hem moeten zijn.
tribulatie, kommer, ellende. Zie Mnl. Wdb., VIII, 692; L. Jansz, Werelt bevechten, 542; Lawet, G.M., 212; Trauwe, 1258; Ontr. Rentm., 375; Anna Bijns, gloss.: tribuleren. Meermalen allegorisch personage, o.a. in Everaerts Scamel Ghemeente; Anna Bijns, Nieuwe Ref., V, c; VII, e; XXIV, b; XLVII, d, LV, a. Zeer gebruikelijk is het woord in Joh. Scutkens, N. Ned. vertaling van het N.T. (± 1390); bijv. Rom. V, 3: ‘wi weten dat tribulacie verduldicheit werct’. Ook de Liesveltbijbel ao 1532; eerste druk ao 1526 heeft aldaar tribulatie. Vgl. ook C.C. de Bruin, Middelnederlandse vertalingen van het Nieuwe Testament, Groningen 1935, blz. 469: tribulacien of drucke. Vgl. voorts Marnix, Bijencorf, (ed. Brussel, 1858), o.a. II, 48; Leffynghe, A 3 v; B 2 r; B 4 r; Meesene F 3 v; Meenene, Y 3 v; Y 3 v; Bruessele, A A 1 v; B B 1 r; Caprijcke, B B 4 v; D D 1 r; Deynze, O O 2 r; Cortrijcke, 113 r; Wijnocxberghe, M M 2 r; Ref. Nieuport, Int wijse; M. de Casteleyn, Const v. Reth, blz. 85; Ref. Leffynghe, Int amorueze: ‘Inden caercker des drucx en trybulacye’. Vgl. ook Ref. Cortrijcke, Int amorueze: ‘therte in liefden ghetribuleirt’ en J.J. Mak, De dietse vertaling van Gerlach Peters' Soliloquium, diss. Utrecht 1936, blz. 175: ‘in onghemake, tribulacien ende in arbeide’; blz. 212: ‘ene inwendighe salvinghe, die sachtet alle tribulacie’; blz.
189: ‘Noch bliven di vele stride, voele ghelaetenheit ende tribulacien’, enz.. |
840 |
1 Cor. XIII, 1. |
841 |
Jeremia XVIII, 6; Jesaja LXIV, 8; Rom. IX, 21. |
| |
| |
842 |
breken en maken. Zie Stoett, Spreekw., II, blz. 3, No. 1458. |
843 |
Matth. VIII, 5-10; Lucas VII, 1-10. |
845 |
overheer, gebieder (Ned. Wdb., XI, 1744). |
846 |
justicier, iem. die met rechtsmacht bekleed is. Zie Mnl. Wdb., III, 1081; Ned. Wdb., VII, 568; Anna Bijns, gloss.; Valcooch, ed. de Planque, blz. 177, regel 100. |
849 |
kennen, erkennen, belijden. Zie Mnl. Wdb., III, 1316, 1317; Ned. Wdb., VII, 2149. |
852 |
in tswerelts termijn, in dit tijdelijke, wereldse leven. In de 15de eeuw betekent termijn: periode, tijdsruimte (Ned. Wdb., XVI, 1590). De bet. kan zeer vaag worden en zo verzwakken, dat we een vrijwel zinledige stoplap krijgen; bijv.: Present van Jonste, Vrientschap en Trouwe, 389: ‘Wel terechte David by schoone termijnen Heere, u woort (elck ghevende gesonde). Is mij een licht goet, boetende mijn pijnen’. Zie voorts: Op elcken termijn, M. de Casteleyn, Const van Reth., passim; Anna Bijns, Nieuwe Ref., X, b: te desen termijne. Soms ook betekent termijn: begrenzing. Zie Dev. en prof. boecxken, 29: ‘Sijn rijck is sonder termijn’. |
855 |
Gal. III, 10 b. |
858 |
merct het slot. Vgl. Everaert, Maria ghecompareirt bijde claerheyt, 688: ‘verstaet et slot’. Betekent: de zin, de grond, dat, waar het op aankomt. Zie Ned. Wdb., XIV, 1902. |
860 |
Jer. XVII, 5. |
861 |
wercheylige. Mnl. Wdb., IX, 2278 geeft plaats uit 1520. Niet Kiliaen, Teuthonista, Plantijn.
hem stout maken, zich verstouten.
hem maken: zich in een zekere toestand brengen; zie Mnl. Wdb., IV, 1048; Plantijn. |
862 |
gekakele, geklets. Nog niet Mnl. Wdb., wel het werkw. cakelen (Mnl. Wdb., III, 1111). Alleen vbd. uit 18de en 19de eeuw geeft Ned. Wdb., IV, 944. |
864 |
sonderling, bijzonder, apart, aan één persoon toebehorend. Zie Mnl. Wdb., VII, 1557. |
865 |
speene, aambeien. Zie Mnl. Wdb., VII, 1702, 1703; Ned. Wdb., XIV, 2651; Kiliaen 615; Plantijn; de Bo 1065; Teirlinck 94; Cornelissen en Vervliet 1152; zie ook 1 Samuel V, 6.
Sinte Syaerde? A. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, Gent 1891 merkt op: ‘De H. Gudula, patronesse van Moorsel en Brussel, is de eenige ons bekende beschermheilige tegen de aambeien’. (blz. 210)
Sinte Servaes, stierf te Maastricht in 384; beschermt o.a. tegen de koorts (von Sales Doyé, II, 313). A. de Cock, Volksgeneesk. in Vl., blz. 314 kent S. Servatium enkel als geneesheer van de lamheid.
de heete siecte, pestziekte, die ± 1500 woedde (Mnl. Wdb., VII, 1072; Mnl. Wdb., IV, 238 kent de juiste bet. nog niet). Men denke aan het ontroerende arbeidersgebed: ‘Och lieve Heere, en gaet ons niet voorbij met uw gave der heete ziekte, want wij liever sterven dan langer leven’ (N.W. Posthumus, Geschiedenis van de Leidsche Lakenindustrie, dl. I, 1908, blz. 370, geciteerd door W.J. Kühler, t.a.p., blz. 96). Hoe gevreesd deze besmettelijke ziekte was blijkt uit de Rechtsbronnen der stad Schiedam, ed. K. Heeringa, Den Haag 1904, artikel 4-17, blz. 172-175. Zie ook Ned. Wdb., VI, 400. |
866 |
Sint Huybrecht. Bisschop van Maastricht en na 722 van Luik. Stierf 727. Beschermt tegen hondsdolheid en slangenbeten; ook tegen waanzin en watervrees (von Sales Doyé, I, 526, 527). Vgl. Marnix, Bijencorf, ed. Brussel 1858, II, blz. 57: ‘Daerenboven oock, so moet.. St. Hubrecht de honden |
| |
| |
|
[voeden], opdat sy niet rasende en worden’. Over de geweldige verbreiding van St. Huybrechts verering zie A. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, blz. 321-328, 317, 330. |
867 |
Sint Mor. Waarschijnlijk: Maurus, gestorven ± 584; beschermt o.a. tegen scrofuleuze gezwellen (von Sales Doyé, II, 16). Deze gezwellen kunnen bedoeld zijn met den wolfs, daar ‘wolf’ een kankerachtige zweer betekent (Mnl. Wdb., IX, 2758).
sinte Corijn vande loopende gaten: Waarschijnlijk ziet de aanhaling op De H. Quisinus van Neuss, die o.a. beschermt tegen kliergezwellen, ettering, fisteln (= ‘loopende gaten’). Zie von Sales Doyé, II, 222. Mnl. Wdb., IV, 798 geeft een voorbeeld, waar ‘loopende gaeten’ vrijwel synoniem is met fisteln: ‘Quetsure dair men lopende gaeten off fistelen aeff behouden moet’. Gnaphaeus, Troost der siecken, B.R.N. I, blz. 186, 190 vermeldt Quirijn, met wien waarschijnlijk ‘Corijn’ moet geidentificeerd worden. Vgl. Gnaphaeus t.a.p., blz. 191: ‘Waerom stelt ghi dan den eenen bescermer voor..., den derden eenen medecijnmeester der loopende gaten’. Ook A. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen kent St. Quirinus als ‘de heelmeester van kankerachtige verzweringen; vandaer “le mal de St. Quirin”’ (blz. 290). |
868 |
St. Job. Beschermt tegen puisten, syphilis (ontleend aan Job II, 7). Soms ook tegen melaatsheid (in Venetië: zie De Heiligen in de kunst, door Margaret E. Tabor, vert. door H.F., Deventer-Amsterdam 1909, blz. 102). Zie ook Gnaphaens, Troost der siecken, B.R.N., I, blz. 186: ‘want die luyden en laten my nemmermeer met vreden, noch onghemoeyt, oft ic moet sinte Lenaert, sinte Job, sinte Quirijn een bevaert loven, mer ick en heb daer geenen zin meer inne, want ic heb aen bevaertloopen wel hondert gulden mijn leven te cost gheleyt, ende het en baet my niet met allen’. Voorts: Marnix, Bijencorf, Brussel 1858, II, blz. 58: ‘S. Job [staet goed] voor de pocken’. Uitvoerig spreekt A. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, over St. Job als ‘de toevlucht van al wie door groote zweren geplaagd wordt’ (blz. 41; 252-254; 289).
vremt van doene, vreemdsoortig, vreemd van aard. Zie Ned. Wdb., III, 2704; Mnl. Wdb., II, 252. |
869 |
Sinte Lucia. Vier heiligen van die naam vermeldt van Sales Doyé; geen echter beschermt tegen buikloop (melesoene, buikloop. Zie Mnl. Wdb., IV, 1416: ‘menisoen’; Kiliaen: ‘merisoen’; Ned. Wdb., IX, 485, 486). A. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, kent Lucia als heelmeesteres van keelpijn (blz. 40), bewerkster van een voorspoedige verlossing (blz. 61), beschermster tegen bloedvloed (blz. 66 en 132), oogziekten en tandpijn (blz. 132) en stijve nek (blz. 312).
hertwee, cardialgia, een maagziekte. Onjuist vertaald, daar met cardia- niet het hart, doch de mond van de maag bedoeld is (Ned. Wdb., VI, 69) |
870 |
Sinte Quinten. Waarschijnlijk wordt bedoeld H. Quinctinus (von Sales Doyé II, 218), gestorven ± 303; beschermt tegen kinkhoest, verkoudheid (= stille siecten, quaet van getiere’?). A. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, kent ‘St. Quintijn’ alleen als beschermer tegen waterzucht, en dan nog alleen in Frankrijk (blz. 212). |
871 |
S. Geertruyt. Abdis van Nijvel. Stierf 659; beschermster tegen ratten- en muizenplagen (‘ratten’), tegen koorts (‘heeten vieren’). Zie von Sales Doyé, I, 446; Marnix, Bijencorf, ed. Brussel, 1858, II, blz. 57: ‘S. Geertrud regneert over de katten en muysen’; A. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, blz. 13: ‘In heel België wordt de H. Gertrudis als beschermheilige tegen de knaagdieren (sc. ratten en muizen) vereerd. Ook in Duitschland en elders’; idem, blz. 41. |
872 |
Sinte Lenaert; als beschermer tegen hoofdpijn, kinderziekte, syphilis noemt von Sales Doyé, I, 683, 684 den heiligen Leonardus. A. de Cock, Volks- |
| |
| |
|
geneeskunde in Vlaanderen, kent de H. Leonardus als beschermer tegen pijn in de lendenen (leên) en lamheid (blz. 39, 311, 315). |
873 |
S. Adriaen: Volgens Heiligen en hun attributen, ed. Seyffarts Boek- en Muziekhandel, Amsterdam, blz. 45 is de H. Adrianus ‘patroonheilige tegen de pest’. Hij heet aldaar: ‘patroonheilige van Vlaanderen en Duitschland’. Ook volgens von Sales Doyé, I, 17 geldt de H. Adrianus als beschermer tegen de pest. |
874 |
S. Jeroen en S. Arnout van goeyen die verloren zijn. Dat Jeroen en Arnout (Arnulfus, Arnoldus van Metz) aangeroepen werden voor 't terugvinden van verloren goederen, schrijft ook D.H. Kerler, Die Patronate der Heiligen, Ulm, 1905, S. 413. |
875 |
Sinte Barbele. H. Barbara stierf 306; beschermt o.a. tegen koorts en pest (von Sales Doyé, I, 108, 109); S. Agatha stierf op Sicilië de marteldood in 251; beschermt tegen zieke borsten (= ‘geswollen die versworen zijn’?). Zie von Sales Doyé, I, 26. Voor de verering van St. Barbara zie C.G.N. de Vooys, Middelnederlandse legenden en exempelen, 1926, blz. 43, 44. Zie A. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, blz. 67: ‘De H. Agatha, bijzondere patrones tegen alle ziekten der moederborsten, heeft op menige plaats van Vlaamsch en Waalsch België talrijke vereerders. Dertien kerken zijn haar toegewijd’.
geswol, gezwel (Ned. Wdb., IV, 2263, 2264). |
876 |
Sinte Reynier vanden steene en serpenten die bijten, von Sales Doyé en A. de Cock geven geen opheldering, evenmin als D.H. Kerler, t.a.p.. steen, graveel, steen in de blaas (Mnl. Wdb., VIII, 2013, 6). |
877 |
Sinte Ghelijn en Sint Jan van kinders die vele crijten. Vgl. Vanden propheet Baruch, B.R.N. I, blz. 271: ‘Oft het zijn natuerlijcke siecten oft crancheden die men met natuerlike coste remedieren can, alst God belieft, ghelijck die men sinte Cornelis, sinte Gieleyns, sint Jans siecten heet. Die heylighen en zijn soo wraecghierich niet dat si die menschen sonden plaghen’. Joh. Baptista is o.a. ook beschermer tegen kinderziekten (= ‘kinders die vele crijten’). Zie v. Sales Doyé, I, 588 en D.H. Kerler, S. 199, 200. A. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, vermeldt op blz. 77 over het schreien van kinderen: ‘Bij de Vlamingen en Brabanders is St. Jan de groote patroon tegen deze kwaal’. |
878 |
queteren, hier: spreken. Meestal kletsen. Vgl. Apostelspel, ed. Pijper, blz. 329; Mnl. Wdb., VI, 890; v.d. Laan, Rederijkersspelen, blz. 113, regel 418; Balth., 1114; Trudo, 249; Eliseus, fol. 63 v.
tot onser vromen, tot ons nut, voordeel. |
880 |
soeter dan Amandelen, zie E 392 A. |
882 |
volherdich. Wschl. is de bet. hier: ‘bestendig, volledig’ en niet: ‘verhard, volhoudend in het kwade’ (Mnl. Wdb., IX, 839). |
883, 884 |
Rom. I,25. |
885 |
erger dan een cot vol slanghen. Vgl. Tielebuijs, 182: ‘looser dan een cot vol simmen’; Sp. d. M., 5304: ‘Wy souden verschalcken een cot vol simmen’; Schuijfman, 503: ‘Wy souden wel een kodt vol simmen bedriegen’; Kluchtspel, I, 174: ‘al waer hy loser dan een schodt vol simmen’ (Stoett, Drie Kluchten, blz. 119; de Jong, blz. 129). |
888 |
recht als subst, in de bet. van 793: de door God ingestelde ordonnantien? Of adv.? |
889 |
rueren, aanroeren, te berde brengen. Vgl. Anna Bijns, III, 22, b: ‘Ontpluyct u ooren, want ic schriftuere ruere’. Zie Ned. Wdb., XIII, 786, 787 en Mnl. Wdb., VI, 1543, 6. Blijkens het rijm worden 891, 892 en 893 als één regel gerekend. 't Is dan nog een vreemd rijm: eyschelijc zijn: menschelijck zijn. |
| |
| |
902 |
haer seggende vermeet, zich vermeet te zeggen. Voor het participium inplaats van te + inf. zie Stoett, Mnl. Spr., § 260, Opm., III, blz. 188.
waecht van wagen, vermelden. Zie T 1336 A. |
903 |
‘Vermaledijt is hy, die spijse der afgoden eedt’. Misschien een zeer vrije verwijzing naar Openb. II, 14, 20. |
904 |
versaecken, loochenen, ontkennen. Zie Mnl. Wdb., VIII, 2317; Oudemans, VII, 457. |
906 |
vermeerren, vermeerderen, uitbreiden. Zie Mnl. Wdb., VIII, 2111. |
908 |
haer, 3de pers. plur., pron. poss., zie van Halteren, § 43, blz. 42; § 34, blz. 31. |
909 |
‘geen erger duivels’. |
912 |
werp, wierp. Zie Lubach, § 12, blz. 11. Bij de voorstelling van den duivel als een hoogmoedig geworden Engel kon men denken aan Joh. VIII, 44 en Genesis III. |
915 |
verwandelinge, verandering, het anders-worden; zie Mnl. Wdb., IX, 277; Oudemans VII, 585. |
916 |
Hand. X, 34; Vgl. ook Rom. II, 11; 1 Petr. I, 17; Coloss. III, 25; Ef. VI, 9. Zie Mnl. Wdb., VIII, 993; Oudemans, VII, 180. |
917 |
eenige plagen. 't Ziet op 907, 909. Volgens den Wever zou 't immers een ondeugd zijn als de Heiligen geëerd wilden zijn. |
918 |
Daer geeft geen logisch verband met de vorige zin. 't Is meer een opsomming dan een causale volgorde. Vertaal: ‘En spreekt ook David niet..’ |
918, 919 |
Psalm CXV, 1. |
919 |
eersame, rein, heilig. Vgl. Mnl. Wdb., II, 567; Cortrijcke, I I 2 v: ‘de goddelicke liefde eerzame’; Dev. en prof. boecxken, blz. 175: ‘Die heylige gheest eersame’. |
921, 922 |
Matth. XXIII, 2, 3. De Vulgaat heeft: ‘omnia servate et facite’; de Statenvertaling: ‘houdt dat en doet dat’; hier heet 't: ‘daer suldy u toe welven’.
hem welven tot, zich richten naar. Vgl. sijn herte welven tot, T 2563; ook Bruer W., 102: ‘Sijnen sin welven op’. Vgl. ook: ‘Die tschijn van duechden dus op hem welven’; C.G.N. de Vooys, Een ongedrukte bundel refereinen van 1524, Tschr. 21, blz. 90; ‘ic moet u ooc nu lof toe welven’, Antwerpen, R 3 r. Het Mnl. Wdb. kent het werkw. welven niet reflexief (IX, 2138). |
924 |
pruesch (ook T 950), in ongunstige zin gebezigd: overmoedig. Vgl. Mnl. Wdb., VI, 663, 3; Sp. d. M., gloss.; Stoett, Moortje, blz. 160, aant. regel 1235. Zie ook Lawet, G.M., 1319: vul pruesheit, zeer trots en zelfverzekerd.
onbesneen, verstokt, onbekeerd. Vgl. Ezechiël, XLIV, 7, 9. |
927 |
Matth. XXIII, 14 (vgl. regel 930). |
933 |
Zie over deze parallel C.G.N. de Vooys, Apostelspelen in de Rederijkerstijd, Meded. Kon. Acad. van W., Afd. Letterkunde, Deel 65, Serie A, 1928, blz. 153-197; speciaal blz. 155. |
937 |
haer, hun. Zie ook T 947: haer selven. Het reflexief karakter wordt aangegeven door selven, overigens is het reflexivum gelijk aan het gewone personale. Voor haer is dat. acc. plur. zie v. Halteren, § 24, blz. 22; vgl. ook van Helten, Middelned. Spr., waar plaatsen uit de 15de eeuw gegeven worden en van Helten, Vondels Taal, § 113, blz. 120, 121. |
938 |
Elliptisch, men leze: ‘(wat niet het geval kan zijn), daar....’ Voor ‘een cleet van eender maencrancker vrouwen’ zie T 230 A. |
940 |
hem ontslaen af, zich onttrekken aan, zich van iets onaangenaams afmaken. Zie Mnl. Wdb., V, 1267; Ned. Wdb., X, 1965. |
| |
| |
941 |
In het ‘Extract wten Registere vanden Vonnissen der wethouderen der stadt van Antwerpen’, voor in de bijbel-Vorsterman (1528), wordt in de considerans gezegd: ‘Oversien ooc tconsent byden Eerweerdighen ende hoochgheleerden heere ende doctuer inder godtheyt, heeren ende meesteren Niclaes Coppijn deken van sinte Peeters kercke tot Loven ende Cancellier des universiteyts aldaer daer toe gedragen, midtsgaders den consenten van Heeren Claese van Lijre Riddere heere tot Berchem etc. Schoutet Thantwerpen voorseyt ende Merckgrave slandts van Rijen daer toe gedragen’. Deze geconsenteerde Bijbel bleek achteraf tal van ketterse dwalingen te bevatten en werd daarom op de lijst der verboden boeken geplaatst (zie Le Long, Boekzaal der Nederduitsche Bijbels2, blz. 580). Zie over Coppijn verder: P. Frédéricq, Corpus Documentorum Inquisitionis, IV, V, passim; vooral resp. blz. XXXI-XXXIV en XXXVII-VLII; H. de Jongh, L'ancienne faculté de théologie de Louvain au premier siècle de son existence (1432-1540), p. 160, 161. |
944 |
groffelijc, in hoge mate, zeer, deerlijk (Mnl. Wdb., II, 2165; Ned. Wdb., V, 908). Zie T 1260: ic segt u groffelijc, rechtaf, met nadruk.
beswaren, met God als subject: straffen, beproeven. Zie Mnl. Wdb., I, 1127. |
948 |
Johannes VIII, 4 vlgg.. |
949 |
steenen, stenigen. Zie Ned. Wdb., XV, 1086, III en Mnl. Wdb., VII, 2081. In T ook steenigen gebruikt (o.a. regel 1397). |
950 |
propelijc, in eigen persoon. Zie Mnl. Wdb., VI, 732.
pruesc, overmoedig. Zie T 924 A.
haer, zie T 908 A. |
952 |
benijden, haten (Ned. Wdb., II, 1801; Mnl. Wdb., I, 887; Anna Bijns, gloss.). |
954 |
gheblaect, ontvlamd, brandend van hartstocht. Zie Ned. Wdb., II, 2777. |
955 |
Vgl. Tuinman, Spreekw., blz. 188: ‘Hij is zo slim, als 't hout van de galg’; idem bij Harrebomée, I, blz. 199. |
956 |
gelijcken als, vergelijken met. (?) |
958 |
niet om verstrangen. Zie T 734 A. |
964 |
derf en der loopt hier reeds door elkaar; bedoeld is der van dorren, durven. |
965 |
baeliou, wereldlijk rechter. |
966 |
Zie Br. 49 A. |
969 |
Scossen, brassen, lekker eten. Zie Mnl. Wdb., VII, 685; Ned. Wdb., XIV, 915, 916. De verbinding: scossen en brossen is gebruikelijk; zie Ned. Wdb., III, 1150 en III, 1586; Stallaert, blz. 292 i.v. brossen; de Bo, 1006 i.v. schossebrokken, schossebrokker en verschossebrokken. |
970, 971 |
Men denke aan het woord van Karel V: ‘je vous declaire, si javoye pere, mere, frere, seur, femme ou enfans, qui fussent infectez de la secte Lutherane, je les tiendroye pour les plus grantz ennemiz’ (J.G. de Hoop Scheffer, t.a.p., blz. 610). |
971 |
touwe, toe. Zie T 148 A. |
972 |
in scrifs verbreyen, in de gehele schrift (?) |
974 |
enen rebel zijn, iem. ongehoorzaam zijn. Zie voorb. Mnl. Wdb., VI, 1074; voorts: Apostelspel, ed. Pijper, blz. 330; Trauwe, 1550; L. Jansz., Jesus onder d. Leer., 763; Anna Bijns, Nieuwe Ref., LVIII, f; LXIV, a; XCI, ij; Caprijcke, D D 2 r; Dev. en prof. boecxken, blz. 287. Synoniem is: enen rebel vallen, T 2227. Vgl. Ontr. Rentm., 1109; L. Jansz, Werelt bevechten, 418; Trauwe, 587, 707; Samaria, 262, 510, 1315; Valcooch, ed. de Planque, regel 1442, blz. 218; Trudo, 78, 922; J. Broeckaert, Red. ged. d. XVIe eeuw, Gent 1893, blz. 65; Anna Bijns, Nieuwe Ref., XXV, b; LXVI, e; XLVII, c; |
| |
| |
|
LIII, d; LXXII, a; Ipre, H 4 r; Devoot en prof. boecxken, 89: ‘Adam die hem viel rebel’. |
976 |
versieren, verzinnen. Zie naast Mnl. Wdb., VIII, 2430 ook Oudemans, VII, 480, die latere voorbeelden geeft.
merch, binnenste, gemoed. Zie Mnl. Wdb., IV, 1156; Ned. Wdb., IX, 577. Vertaal: ‘dat wordt door uw geest verzonnen’. |
977 |
schijnen, blijken. Zie Mnl. Wdb., VII, 568.
Albertus Heydelberch. Nergens vond ik enig spoor van Alb. Heydelberch. Indien men de meyere van Lueven (985) als eigennaam opvat, zou men aan G. de Mayere kunnen denken, die door den kanselier van Brabant naar Leuven gezonden werd ‘ad examinandum duos scolares captivos’ (H. de Jongh, L'ancienne faculté de théologie de Louvain au premier siècle de son existence (1432-1540), Louvain 1911, p. 27*. Vermoedelijk leze men echter voor Heydelberch beter: Hardenberg. Juist in 1539 werd immers te Leuven Dr. Albertus Hardenberg van ketterij beschuldigd en gevangen genomen. Deze aanhouding veroorzaakte een volksbeweging, waardoor men Hardenberg uit Brussel terugvoeren moest en te Leuven laten terechtstaan. Het jaar klopt zo precies met de datum van ontstaan van het T (1538-1540), dat de verandering van Heydelberch in Hardenberg wel zeer waarschijnlijk is. Voor Hardenberg zie: L.H. Halkin, Histoire religieuse des Règnes de C. de Bergues et de Georges d'Autriche, princes-évêques de Liège 1538-1559, Liège 1936, p. 160. Men zie ook C.A. Campan, Mémoires de Francisco d'Enzinas (1543-'45), I, Bruxelles 1862, p. 11, aant. 1; Real-Encyklopädie für prot. Theologie und Kirche, V, S. 591-600; Dr. van Schelven in Nieuw Ned. Biografisch Wdb., dl. I; v.d. Aa's Biogr. Wdb., i.v. Rizaeus. |
978 |
hem geveyst houden, zich onoprecht gedragen. Vgl. Anna Bijns, III, 6 a: ‘De werelt bedriegt, al mach sij haer veysen’; Nyevont, 148: ‘wilt u niet veysen’. |
980 |
worde, werd. Zie Lubach, blz. 10. |
982 |
Moet leden in deden veranderd worden? Of leden van liden = bekennen, er openlijk voor uitkomen. In beide gevallen is 't vreemd dat een object (‘het’) ontbreekt. |
984 |
mandament, bevelschrift. Zie Ned. Wdb. i.v. mandement; Ontr. Rentm., passim, o.a. 1102: ‘Hebbende volbracht dmandament des Heeren’; 712: ‘Ghy moet voldoen sconincx mandement’; Apostelspel, ed. F. Pijper, 827. |
986 |
heretijc, ketter. Zie Kluchtspel, I, 209 (gec. Ned. Wdb., VI, 605). Mnl. Wdb., III, 368 geeft 1 plaats op. |
987 |
castijen, vermanen, door straf tot verbetering brengen. Zie Mnl. Wdb., III, 1226, 1227. |
988 |
strecken, intr., zich uitstrekken (tot), betrekking hebben (op), zie Mnl. Wdb., VII, 2288.
justicie, rechtspleging. Vertaal: ‘Want de rechtpleging heeft daar het recht toe’. (?) |
992 |
1 Tim. IV, 7; 1 Tim. I, 4; 2 Tim. IV, 4. |
993 |
schrijven als, beschouwen, aanzien voor. Zie Br. 88 A. |
994 |
Amos IV, 1. Wordt meer geciteerd, vgl. Gnaphaeus, Een troost der siecken, B.R.N. I, blz. 159: ‘Also dat si wel mogen gelijckent werden inden Propheten die vette Ossen die daer gaen weyden in dye weyden van Samarien’. |
995 |
naeckt, cf. T 101.
te doene hebben met, cf. T 365 A, te maken hebben met. |
996 |
in geender contreyen, nergens. Vgl. Anna Bijns, III, 34, d: ‘tallen contreyen’, overal; ook bij L. Jansz, Werelt bevechten, 847: ‘in allen contreyen’; overal; Siecke Stadt, 719: ‘in vremde contreyen’; Tielebuijs, 403: ‘in dees con- |
| |
| |
|
treye’; Thielt N 2 v en Anna Bijns, Nieuwe Ref., VII, a: ‘in sweerels contreyen’. Zie voor soortgelijke formaties Erné, blz. 64, aant. op B 4. |
999 |
ontsteken, partic. ‘ontsteken’. Zie van Helten, Vondels Taal, § 40, blz. 31; Lubach, § 29, blz. 22 e. |
1000, 1001 |
Matth. XIII, 54 en 55; Marcus VI, 2 en 3. |
1004 |
verwerret, boos, ontstemd. Zie Mnl. Wdb., IX, 335. Hoort verwerret bij u? Of is 't een adverbium? |
1006 |
wert kan Onv. Verl. Tijd zijn. Zie Lubach, § 12, blz. 11. |
1009, 1010 |
Matth. XVIII, 3. |
1011 |
duysterheyt, duisternis. Zie Br. 25 A. |
1012 |
Gal. IV, 1. |
1016 |
1 Tim. VI, 20. Philosophie, Wetenschap vertaalt de Statenvertaling; consten staat in de Bijbeledities van Liesvelt 1534 en 1542; wetenschap heeft de uitg. bij W. Vorsterman in 1531; de const der valscher namen geeft Scutkens N.-Ned. vert ± 1390. Vgl. Meesene F 4: ‘Dit en es den steen niet van philosophye // Of inghezett duer menschelicke fantasye’. |
1017 |
Het rijm met 1016 (Philosophie - Afgoderije) bewijst, dat de ij nog als ie werd uitgesproken.
Efez. IV, 20: ‘Maar hetgeen gij van den Christus hebt leeren kennen, is geheel anders’ (vertaling Obbink-Brouwer). |
1020 |
blussen, doen ophouden, een eind maken aan. Zie reeds Mnl. Wdb., I, 1325; in de 16de eeuw zeer gewoon, vgl. Ned. Wdb., II, 2931. Aan de vbd. kan toegevoegd Schuyfman, 28: honger blusschen; Tielebuijs, 97: gebreck blussen; Luijstervinck, 228: gruwel blusschen; Brabbeling, ed. v.d. Laan, gloss.; verdommenesse blussen, E 274 A, de verdoemenis voorkomen, afwenden. |
1021 |
schamp, hoon. Zie Mnl. Wdb., VII, 292; Ned. Wdb., XIV, 247. |
1022 |
ambachter, ambachtsman, ongeletterde. Mnl. Wdb., I, 391 kent de bet.: lid van een gilde, maar niet het scheldwoord. Niet in Ned. Wdb.. In de Siecke Stadt heeft ‘meer dan Een’ de ketterse rol (hij leest ‘tnieuwe testament van Erasmus getranslateert’, 587) en hij heet ‘een ambachter’ (415). Vgl. nog Anna Bijns, Nieuwe Ref., XX, e: ‘Vremde questien willen de leecke vragen // Die voormaels plagen haer ambacht te doene’. |
1025 |
in de scouwe hanghen. Moet men hierbij denken aan schouwe, aanblik, het gezien worden? (Mnl. Wdb., VII, 729, 4). De uitdr. zou dan kunnen betekenen: openlijk iets vertonen. Of moet gedacht worden aan schouw, schoorsteen? Daar hangt men ham om gerookt te worden, die hangt men dus ook: openlijk, voor ieder zichtbaar. De eerste hypothese lijkt me nog het minst onwaarschijnlijk. |
1026 |
dander hertoge van geldere, Karel van Egmond, hertog van Gelre. Zie hierboven Hoofdstuk IV, blz. 89 vlgg.. |
1027 |
desen hertoghe, Willem van Gulik. Zie hierboven, Hfdst. IV, blz. 90 vlgg.. taey, vasthoudend (i.c. aan het slechte) of aannemelijker: traag, langzaam handelend, meegaand (Ned. Wdb., XVI, 635). |
1028 |
stouwen, fig.: opstoken, aandrijven tot iets. Zie Mnl. Wdb., VII, 2250, 2; Kiliaen 644: ‘stouwen, Fland. incitare, instigare’. Vgl. de Bo, 1109, stouweren; Tuerlinckx - Claes, 227; Cornelissen en Vervliet, III, 1198; Hoeufft, 581; Opprel 86 (alleen in bet.: ‘vee drijven’ en ‘veel eten’).
misbaren, als subst.: rampzalige toestand, ramp. Zie Mnl. Wdb., IV, 1651, 2. |
1032 |
fel in draven zijn, doordraven, doorgaan op. Zie T 340 A. |
1033, 1034 |
Matth. XXIII, 27. |
1035 |
pruecx, rechtschapen. Zie Mnl. Wdb., VI, 663, 1. In malam partem: T 924 A, T 950. |
| |
| |
|
manierlijck, fatsoenlijk, mooi. Zie Mnl. Wdb., IV, 1121; Ned. Wdb., IX, 205; Stoett, Moortje, gloss.; Nyevont, 195; Brabbeling, ed. v.d. Laan, gloss.; Valcooch, ed. de Planque, blz. 403; vgl. ook het schoolboekje: ‘Manierlijcke Zeden’ (de Planque, blz. 22; Stoett, Moortje, blz. 214, bij aant. op regel 2645); Anna Bijns, gloss.; A. Bijns, Nieuwe Ref., XXX, d; XCII, f; XC, l; Ref. Nieukercke, Int amorueze; M. de Casteleyn, Const v. Reth., blz. 103. In soortgelijk gebruik: manierich. Zie Axcele, T 2 v; Lawet, G.M., 1257; Ontr. Rentm., 125; Wijnocxberghe, N N 1 r; Ref. Loo, Int wijse; Ref. Ipre, Int amorueze. |
1039, 1040 |
Lucas XII, 1; Matth. XVI, 6 en 11. |
1040 |
beveynstheyt, geveinsdheid. Vgl. L. Jansz, Werelt bevechten, 138; Mnl. Wdb., I, 1181; Ned. Wdb., II, 2320.
ypocrijtich, huichelachtig. Nog niet Mnl. Wdb.; Ned. Wdb., VI, 1352 geeft alleen hypocritelijk. |
1041 |
1 Cor. V, 6; Gal. V, 9. |
1042 |
hem geexcuseren, zich verontschuldigen. Mnl. Wdb. kent excuseren noch geëxcuseren. Voor vbd. uit 16de eeuw zie Ned. Wdb., III, 4314. |
1043 |
examineren, enen -, iem. ondervragen, iem. een verhoor doen ondergaan. (Mnl. Wdb., II, 762; Ned. Wdb., III, 4311). |
1047 |
Heliam: Elia. De ‘beroerder Israels’ (1 Kon. XVIII, 17) geldt hier als het type van den man, die door zijn kritiek het geweten wakker schudt. |
1048 |
pijnen, kwellen. Zie Mnl. Wdb., VI, 358, 4; Ned. Wdb., XII, 1671, 3. |
1052 |
daert van doene is, waar het pas geeft, nodig is. Ned. Wdb., III, 2706 geeft van Linschoten als oudste bewijsplaats. Naast van doene sijn bestond van doene hebben, zie Ned. Wdb., III, 2706; Apostelspel, ed. F. Pijper, 949; Antw. R 1 r.
tittele, hier zoveel als vonnis. Zie gloss.. |
1054-1057 |
Joh. VII, 1
om duechs verwecken, Vgl. T 1695, om volcx verdullen; Luijstervinck 45, om sdruckx verstooren. Zie dergelijke formaties Stoett, Drie Kluchten, blz. 122 |
1057-1061 |
Joh. VII, 3 en 4.
te voren brengen, voorstellen, voorleggen. Mnl. Wdb., I, 1441, 1442 kent te voren bringen wel in fig. zin, maar de bet. is anders; ontbreekt in Ned. Wdb.. Vgl. Sp. d. M. 5661: ‘Och lacen wat brengdy my al te voren’. |
1060 |
avont en morgen, steeds, voortdurend. Vgl. E 56 A: avont en noene. Zie ook Anna Bijns, Nieuwe Ref., LI, c; Ref. Thienen, Int zotte: ‘Zom zijn havont en morghen bebuust’. |
1063 |
Joh. VII, 6. |
1065 |
Vgl. Br. 49. |
1067 |
dat, zodat, vgl. Mnl. Wdb., II, 87, 7; Ned. Wdb., III, 2307. |
1070 |
Verg. Ephes. II, 9. |
1072 |
opinie, opvatting, vooral ketterse -; zie T 418 A. |
1074 |
swermer, ketter. Niet Mnl. Wdb., Kiliaen, 656: homo phanaticus et haereticus, vulgo sectarius; Plantijn: swermgeest, ‘ingenium vagans, fanaticum’; Oudemans, Wdb. op Hooft, 406 i.v. zwermgeesten; P. Weiland, Nederduitsch Woordenboek, V, A'dam, 1810, blz. 453 i.v. zwermen; ‘van hier zwerm, zwermer, landlooper, ook een voetzoeker, insgelijks een dweeper. Samenstell.: zwermgeest, vrijgeest; F. Halma, Wdb. der Nederd. en Fr. talen, 2de druk, A'dam - Utrecht 1729, blz. 1004: ‘zwermgeest, vrijgeest, Libertin’; Meyers Woordenschat geeft onder de ‘verouderde woorden’, blz. 514: zwermgeest: ‘dwaalgeest, geestdrijver, vrijgeest’, zwermer: ‘zweever, dooler, dwaalgeest, vrijgeest, ketter, gezindheiddrijver’. |
| |
| |
1078 |
fondatie, instelling. Mnl. Wdb., II, 832 geeft 1 vbd., van de bet. inrichting; Ned. Wdb., III, 4708 kent ook alleen de bet. ‘stichting(soorkonde)’. Fig. gebruikt Valcoogh het, ed. de Planque, 782, blz. 197: sijn - stellen op, vertrouwen op. Aan de vbd. kan toegevoegd worden: L. Jansz, Geb. Joh. Bapt., 369: ‘tsow voor Israhel geweest sijn een jubilacij // een godtlijcke fondacij voor sijn volck vermaert’; Anna Bijns, Nieuwe Ref., XXXIII, e: ‘Hier af neme ic mijn fondatie’. |
1079 |
dominatie, heerschappij. Niet Mnl. en Ned. Wdb.. Zie Ontr. Rentm., 379, 646, 662; Trauwe 217. |
1080 |
wtro(e)den (: geboden), uitroeien, te niet doen. Zie Mnl. Wdb., VIII, 1020, 1021; Anna Bijns, gloss. en Ned. Wdb., XIII, 694 i.v. roeien. |
1082 |
het genoecht ons, het is ons aangenaam. (Ned. Wdb., IV, 1561). |
1083 |
gevoecht, aangenaam is, behaagt. Zie Mnl. Wdb., II, 1827, 3; Ned. Wdb., IV, 1954. |
1090 |
dispenseeren, ontheffing verlenen, vrijstellen. Zie Ned. Wdb., III, 2655. Het Mnl. Wdb., II, 213 geeft de bet.: beschikken over. De zin blijft duister. |
1091 |
hem onderwinden, zich verstouten. Zie bijv.: Mnl. Wdb., V, 461; Ned. Wdb., IX, 1519; Luijstervinck 69. |
1093-1094 |
Vgl. Ps. LI, 7 en het formulier van den Heiligen Doop in de Ned. Herv. Kerk: ‘Dat wij met onze kinderen in zonden ontvangen en geboren, en daarom....’ |
1096 |
benedictie, zegen. Zie ook Gentse spelen: Ipre G 4 r, Ipre H 1 r: benediccye gheven; Ref. Thielt, Int amorueze: ‘Belovende benediccye’; G. Peters, Soliloquium, ed. J.J. Mak, 1936, blz. 245: ‘vol gracien ende warheit, benedixien ende glorien’. |
1100 |
staen op, rusten op (Mnl. Wdb., VII, 1879; Anna Bijns, gloss.; Valcoogh, ed. de Planque, gloss., blz. 451). |
1101 |
Paus Adriaan VI overleed in 1523. ‘Da die Leiche sehr entstellt und aufgedunsen war, verbreitete sich sofort die Vermutung, Adrian sei an Gift gestorben’ (L. von Pastor, Geschichte der Päpste seit dem Ausgang des Mittelalters, IV, S. 148). Dat de ketterse Wever spreekt over de ‘valsche Apostolen’ (T 1102) die den Paus zouden hebben vergiftigd, wordt duidelijk door wat L. von Pastor, l.c., schrijft: ‘Das Gerede von einer Vergiftigung ist verständlich, weil die französische und die reformfeindliche Partei noch den toten Papst mit einem geradezu glühendem Hasz verfolgte und bereits früher von Mordanschlägen gesprochen worden war’. |
1103 |
Rom. XIII, 1 vlgg.. |
1105 |
‘den ouden’ betekent blijkbaar: de oudsten, de overheden (Matth. XXII, 17-21). |
1110 |
macht = mag het. |
1112-1115 |
2 Thess. II, 4. |
1116 |
een spot werden, een bespotting worden. Spot, voorwerp van bespotting, vgl. Mnl. Wdb., VII, 1787; Ned. Wdb., XIV, 2975, 3. |
1117 |
declareren, verklaren. Niet Mnl. Wdb.; Ned. Wdb., III, 2322, 3 geeft de algemene bet.: verklaren. Vgl. ook Apostelspel, ed. F. Pijper, 1522: declaracie, uiteenzetting. |
1120 |
Openb. XIV, 8. |
1121 |
groen: vals, bedriegelijk. Men zie Ned. Wdb., V, 822 en J.R. Eilers Koch in de Navorscher, X, 169 b (ook Navorscher, VIII, 6 a en 126 b). Vondel spreekt (Lucifer 1779 en 1825) over de ‘groene lieverei’, waar volgens J. Bergsma (Pantheon-uitgave, 8ste druk) groen ‘de kleur van bedrog, valschheid en verraad’ is, terwijl B.H. Molkenboer en H.W.E. Moller in groen een zinspeling op de groene Turkse vlag zien (resp. ‘Zwolse |
| |
| |
|
herdrukken’, 7de druk, 1935 en ‘Uit Nederlands Taalkunst’, no. 1, 2de druk). Vgl. ook Duyfkens, 147 (blz. 248 van de editie H.J.A. Ruys): ‘alsulcke groene fleyende woorden’. |
1122 |
afsnoeyen. Corrupte plaats. Of 2 regels zijn uitgevallen, òf achter afgesnoeyt moet nog een woord komen, dat rijmt op groen. |
1125 |
binden en ontbinden, ‘in de taal der R.-C. Kerk: absolutie weigeren of geven; verg. fr. lier et délier, Ned. Wdb., II, 2705. |
1127 |
bus, ‘in de 16de en 17de eeuw een draagbaar vuurwapen, een geweer’, Ned. Wdb., III, 1926. Hoe moeilijk een nauwkeurige definitie is blijkt uit J.W. Wijn, Het krijgswezen in den tijd van prins Maurits, Utrecht 1934, blz. 146, § 4. |
1128 |
Zie Hand. IX, 43; Simon de huyvetter is S. de lederbereider. Vgl. Rotterd. Sp., 1561, 58 a (kamer v. Rijnsburg): ‘Gaet tot Joppe aen eenen Petrus gheheten, tot een huyvettershuys’; Trauwe, 1121: ‘Hy is by huyvetters oft schomakers getooghen’; Mnl. Wdb., III, 729 i.v. hudevettere; Ned. Wdb., VI, 1216 i.v. huidenvetter. |
1130, 1131 |
1 Petr. II, 9 (eerste deel). Zie ook Openb. van Johannes I, 6; V, 10; XX, 6. |
1131 |
valiant, voortreffelijk, uitzonderlijk. Zie T 239 A. |
1132 |
sieden, (levend) verbranden. Zie Mnl. Wdb., VII, 1064, 2. |
1135 |
Vgl. o.a. Gal. II, 16. |
1139 |
verdriet, helsche -, hellepijn. Zie Mnl. Wdb., VIII, 1653. |
1140, 1141 |
Berucht en in de 16de eeuw veel aangehaald (zie bijv. Everaert, Spelen, blz. 149, 349) werd Karel, de connétable, die met een leger naar Rome optrok. Karel sneuvelde 6 Mei 1527 bij de bestorming van Rome. Paus Clemens VII vluchtte naar de Engelenburcht, waar hij, ook na de capitulatie van 5 Juni 1527, nog maanden gevangen gehouden werd. Zie L. van Pastor, Geschichte der Päpste seit dem Ausgang des Mittelalters, IV, S. 270 u.a.. De auteur van het T. weet blijkbaar niet dat Bourbon reeds sneuvelde, voor men den Paus insloot. |
1143 |
Duytschen, Walen, noch Polen: vgl. Anna Bijns, N. Ref.: Duytschen en Walen, IV, e; XLII, g; XXXIII, b. |
1145 |
Simon Magus. De naam staat hier in de plaats van tovenarij in 't algemeen, wat blijkt uit het gebruik van haer in pl. v. ‘zijn’. Simon de Tovenaar (Handel. VIII) geldt al van ouds als de verpersoonlijking van het bedrog. Vgl. bijv. de uitspraak van de Synode te Mainz (1261), die de valse questierders vergelijkt met ‘Simon Magus, met Achor den dief en met Judas’ (A. Eekhof, De Questierders van den aflaat in de N. Ned., Den Haag, 1909, blz. 21); zie ook Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 96): ‘Ende ten laetsten heeft sy van Simone den toovenaer ende vader aller ketteren, gheleert de bisdommen ende beneficien, de misse ende alle Sacramenten om ghelt te gheven, sonder nochtans te vercoopen: want het is slechts een contract, dat de juristen noemen Do ut des, dat is, ick gheve om wat te hebben, ghelijck als Simon sijn gelt gaf om den h. Gheest te ontfangen’ en het Testament van Gillis de Rammeleere, Vad. Mus., IV, 122: ‘Waer es Symon Magus toeverie bleven’; passim in de B.R.N., o.a. I, blz. 457; blz. 538. De afleiding ‘simonie’ zegt al genoeg over de verbreidheid van het verhaal uit Handel. VIII. |
1150 |
properlijc, nauwkeurig, met nadruk. |
1152 |
Zie Ephes. IV, 1, 2; vgl. ook 2 Tim. II, 24, 25 en Titus III, 2. |
1159 |
in swerelts condute, in heel de wereld. Zie Br. 66 A. |
1165 |
Vgl. Matth. XXV, 25. |
1168 |
Vgl. o.a Matth. V, 15. |
| |
| |
1171 |
stadthouder, stedehouder, plaatsbekleder. |
1172 |
potentie, autoriteit, gezag, macht. Zie Meyers Woordenschat, 1ste deel: ‘vermogen, magt’.
binden en ontbinden, Zie T 1125 A. |
1174 |
selver, zie v. Halteren, § 62, blz. 54; van Helten, Vondel's Taal, § 123, blz. 128, waar zelver in de nom. sing. masc. genoemd wordt, uit Vondels ‘oudere periode’ Zie T 1920, 2240, 2467.
doer een soet vermonden, zie T 438 A. |
1175 |
Lucas X, 16. |
1176 |
eenpaerlijck, evenzeer, eveneens. Ook T 1677, Br. 490. Passim in de Gentse spelen, o.a. Ipre, H 4 r: |
‘Figueren, prophecyen ende wet eenpaerlick,
Zijn tooghende claerlic tot elcx vermeerijnghe,
1179 |
stuypen, buigen, eerbied betonen. Zie Ned. Wdb., XVI, 290; Mnl. Wdb., VII, 2374; vgl. voorts Ref. Ypre, Int zotte: ‘U stupen, u crupen, u cussen, u smecken’; Ref. Meesene, Int zotte: ‘Die voor haut of steenen stupen of nijghen’; Ref. Nieuport, Int zotte; Ref. Nieukercke, Int zotte; Ref. Loo, Int zotte, enz.. Vgl. ook Jacobs, blz. 301, waar het als specifiek Westvlaams opgegeven staat; Meyers Woordenschat, 3de deel.
basen, ijlen. Zie Ned. Wdb., II, 1080; Kiliaen, i.v. baesen, waar Sax. Fris. wordt opgegeven; de Jager, Frequentatieven, blz. 14. |
1182 |
‘Maar als wereldlijke overheden wilt vooraanstaan’. In dat geval plaatsen we echter als erbij. En de zin is al lang! Voor rijden en rennen vgl. soortgelijke verbindingen: rijden en rossen e.d. in Ned. Wdb., XIII, 1408. |
1183 |
merct dit voort versinste fijn, onthoud dit als het verstandigste, beste. versinnen is in de M.E. nog overwegend zwak (Mnl. Wdb., VIII, 2436); versint-ste is dus: het best bedachte, het verstandigste. Versinnen betekent hier: goed overwegen. Vgl. Nieuport, M 1 r: ‘Hoort Hieremyam spreken, dit woordt verzint’. |
1184 |
Zie Lucas XXII, 26 en Marcus IX, 35. |
1188 |
hinckende aen beyde sijen; vgl. Balams, d.i. Baäls priesters in T 1187 en 1 Kon. XVIII, 21. Zie Stoett, Spreekw., I, 313. Vgl. vooral Bruessele, A A 1 v, waar iemand ook aan twee zijden hinkt. De krukken ‘twijfel’ en ‘crancke hope’ voeren hem van kwaad tot erger, totdat ‘Dlevende woort’ zegt: ‘Wildy noch langhe op twee zyden hijncken // Zo blijfdy als Achab prophete beschaemt’ (A A 3 r).
veltpape, Vgl. Vanden olden en nieuwen God geloove ende leere, B.R.N., I, blz. 88: ‘daer en is gheen onderscheyt tusschen Keyzer ende Heere, tusschen Paus ende lantpaep’. De oudste Duitse uitgave heeft voor dit ‘lantpaep’: Sigrist. Op grond hiervan zou men zich de bet. voorstellen: ‘plattelandsgeestelijke’, in geringschattende zin. Kiliaen, 699, heeft echter veldpape in de bet.: sacrificus castrensis, dus: geestelijke in het leger, aalmoezenier. Ook Halma, 813, die 2 verklaringen geeft: ‘Roomsch priester die 't leger volgt’ en ‘veldprediker, gereformeerde of Luthersche’. Vermoedelijk moet in T 1188 toch gedacht worden aan de bovengenoemde geringschattende bet.: plattelandsgeestelijke. |
1189 |
peperkoec. Kiliaen: libum piperatum, nastus panis. Zie Baudet, De Keuken, blz. 115, 119. Eén der varianten van Tielebuijs is: lange coeck (de Jong, blz. 126).
om een peperkoec, om een nietigheidje. Vgl. Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 52): ‘niet een olijkoeck weerdt zijn’; idem, blz. 311: ‘Soo bewijst dan onse lieve Moeder de h. Kercke wel claerlijck, dat onse Heere Jesus Christus selve door alle dese ordenen heeft moeten monsteren, eer hy conde een mispaep worden. Siet, sulcke dinck is peperkoeck. Ende dan |
| |
| |
|
en houden onse ketters niet met allen van de h. Misse, daer Christus nochtans soo qualijck conde toe gheraken’. Betekenis: dat smaakt, dat gaat er in, dat is duidelijk?? Idem, II, blz. 88: ‘niet een olijkoeck weerdt’. |
1190 |
dorren, durven. |
1191 |
cisterne, waterput. Ook T 2120 A. Zie Mnl. Wdb., I, 1507; Kiliaen, 98; Teuthonista, 69; Plantijn; S. de Grave, De Franse woorden, blz. 77; niet in Ned. Wdb.; Meyers Woordenschat, 31; Cristenkercke, 1726; L. Jansz, Menich Bedruct Harte, 122; Anna Bijns, Nieuwe Ref., XLIV, a: ‘putten en cisternen’; Erné, gloss. i.v. fonteyn. In alle Mnl. vertalingen staat Cysterne. Vgl. Ebbinge Wubben, Mnl. Vert. v.h. O.T., blz. 145: ‘in die oude cysterne (Cysterne is een put sonder water die verdroghet was)’. (aanhaling uit de bijbel van 1360) |
1192 |
geefdy de schellen en ghy eedt de keerne. De tegenstelling schil-kern is bekend, vgl. Ned. Wdb., VII, 2407 en 2408; ook Mnl. Wdb., VII, 405. |
1196, 1197 |
Spreekw. Vgl.: zegt dat u het varken ontdreven is, houdt u van de domme. Voor de historie van pastoor Koenraad, waar dit op slaat, zie Harrebomée, I, 427. Zie ook: idem II, 361. |
1198 |
Sophist, verkondiger van een dwaalleer. Zie Ned. Wdb., XIV, 2530; Mnl. Wdb., VII, 1578; Cristenkercke, 312. |
1199 |
bescheet, verklaring. Zie gloss.. |
1200-1201 |
Lucas XII, 47. Meermalen geciteerd, vgl. bijv. Leffynghe, A 4 v: ‘Want een cnape die niet smeesters wille doet // Wetentigh, daer teghen, in gheschille wroet // Werdt zeer ghesleghen’. |
1205 |
eveldader, misdadiger, boosdoener. Mnl. Wdb. geeft het woord niet en Ned. Wdb., III, 4268 slechts uit de 18de en 19de eeuw. |
1208 |
niet gedoot noch gebenedijt, ge waart dus neutraal gebleven. |
1209 |
eesch, verlangen, lust. Zie Mnl. Wdb., II, 600, 2; Ned. Wdb., III, 4045, 2. |
1210-1211 |
Twee voorwaardelijke bijzinnen, waarvan het eerste lid inversie vertoont, terwijl het tweede de volgorde van gewone voorwaardelijke bijzinnen met ‘indien’ e.d. heeft. Zie hierover Stoett, Mnl. Spr., § 304, Opm. II en W.L. van Helten in Tschr., XI, 163-165. |
1213 |
Vgl. Matth. XXVII, 34 en Joh. XIX, 29. |
1215 |
Ned. Wdb., II, 903 geeft alleen vbd. van fig. gebruik der uitdrukking: ‘iemand een bal in den mond stoppen’. Zie vooral T 381 A. |
1219 |
sijn hooft clauwen, met de handen in 't haar zitten, en sterker: verslagen staan. Zie Ned. Wdb., VII, 3590; Siecke Stadt, 1004. |
1220 |
gewerden laten, laten betijen. Zie Mnl. Wdb., II, 1890; W.L. van Helten, Tschr., III, 112-114; Ned. Wdb., IV, 2139. |
1221 |
sorgen, vrezen, duchten. Zie Mnl. Wdb., VII, 592; L. Jansz, Menich Bedruct harte, 380; Brabbeling, ed. v.d. Laan, gloss.; Siecke Stadt, 433, 455, 809; Leckertant, 293; Nyevont, 338, 362, 397, 592; Anna Bijns, gloss.; van Rijnbach, gloss.; Sp. d. M., 1998; Stoett, Moortje, gloss..
de Romeynen. Men zie hiervoor Joh. XI, 48. Een overduidelijk bewijs hoe de auteur de priesters identificeerde met de Farizeeërs! |
1224 |
oneerlijc, op schandelijke wijze. Zie Mnl. Wdb., V, 490 en Ned. Wdb., X, 1558, II, 1.
verpletten, fig.: vertreden of: smadelijk veronachtzamen. |
1227 |
Maleachi II, 7. |
1228 |
achter rugghe oft present, in iemands afwezigheid of bijzijn. Zie Mnl. Wdb., VI, 1678; Ned. Wdb., XIII, 1590, 1591. Ook gebruikelijk in de bet. nu, bijv.: ‘hope diemen ziet present’, die men nu ziet, die men reëel voor zich ziet (Deynze, O O 3 v). |
| |
| |
1231 |
droom, waan, valse mening. Vgl. Ned. Wdb., III, 3453, 4. Zie T 1522; T 249: niet dan gemaecten droom. |
1236 |
respijt, tijd om tot rust te komen. sonder -, aan één stuk, in één adem. Zie Mnl. Wdb., VI, 1301, 1302. |
1237 |
appetijt, eetlust. Van deze bet. geeft het Ned. Wdb. geen vbd. uit 16de en 17de eeuw. Zie echter wel Mnl. Wdb., I, 3 en I, 438. Aan de vbd. kan toegevoegd: Apostelspel, ed. Pijper, blz. 341; waar 't wens, zin betekent. |
1239 |
Moet men verstaan: ‘toen pas hongerde hem’? |
1245 |
verblijden, zich verblijden. Zie 336 A. |
1246 |
callen, onbeduidende dingen zeggen, kletsen (Mnl. Wdb., III, 1130, 2; Ned. Wdb., VII, 1010, 1011). |
1249 |
verwecken, opwekken uit de doden. Zie Mnl. Wdb., IX, 315, 2. |
1253 |
Jona III, 5. In het N.T. wordt dit aangehaald Matth. XII, 51 en Luc. XI, 32; ‘drie dagen lanck’ is een toevoeging. |
1255 |
De borgers van Jabel. Men denke aan de inwoners van Jabes (1 Samuel XXXI, 13). |
1256 |
tvolck van Misphat, vgl. 1 Sam. VII, 6: ‘En zij werden vergaderd te Mizpa, en zij schepten water en goten het uit voor het aangezicht des Heren, en zij vastten te dien dage’.
Esdras. Hiermee wordt Esra bedoeld, zie bijv. alfab. register van Manitius, Gesch. lat. Litt. d. M.A., S. 1105. Hij liet het volk vasten volgens Ezra IX, 21.
minioot. Tamelijk vaag epitheton ornans. Vgl. Cristenkercke, 2: ‘o, onmetelijcke wijsheijt des soons minjoot’. Zie Mnl. Wdb., IV, 1620; Oudemans, IV, 408; Ned. Wdb., IX, 769, 770. |
1257 |
Lucas II, 37. |
1259 |
Hand. XIII, 3; Hand. XIV, 23; vgl. onder meer 2 Cor. VI, 5; 2 Cor XI, 27. |
1260 |
groffelijck, rechtaf, met nadruk. Zie 944 A. |
1262 |
onbelast ongedwongen, uit eigen beweging. Vgl. de bet. ‘onvervolgd’ (Mnl. Wdb., V, 239). |
1263 |
de vrome ouderen, het voorgeslacht, de vroegere (= goede) Christenen. Zie hierboven, Hfdst. III C, noot 3 bij Bruessele. Vgl. T 1783. |
1265 |
Voor dit ‘niet wt bedwanck’ zie ook Bruessele, Z 4 v, waar het over de ‘auders’ heet: ‘Die hebben meest dueghden ghedaen by bedwanghe // Nu hooric de Schriftuere zulx al verbannen’ en E 319: wt bedwanghe. |
1266 |
hypocrisie, huichelarij. Twee Mnl. plaatsen geeft Mnl. Wdb., III, 961; vgl. ook Meyers Woordenschat, 1ste deel; niet in Ned. Wdb.. |
1269 |
Titus I, 15. |
1273 |
De hele zin kan een reminiscentie aan de Bijbel zijn, vgl. 1 Cor. X, 25: ‘eet al wat in het vleeshuis verkocht wordt’. Moet present als adv. opgevat worden in de bet.: nu? |
1275 |
Vgl. Rom. XIV, 21. |
1276 |
gesuyckerde wijn. Vgl. sukerde malevezeye, Mnl. Wdb., VII, 2409. Voor het werkw. suyckeren zie Kiliaen, 652 en Plantijn. |
1277 |
schandaliseren, ergeren, aanstoot geven (Ned. Wdb., XIV, 257; Mnl. Wdb., VII, 299, 2).
den crancken, de zwakken van geest? |
1278 |
argueren, argumenteren. Zie T 164 A. |
1285 |
ongeschict, ongebonden, ongepast (Ned. Wdb., X, 1656). |
1287 |
Vgl. Jac. V, 16. |
1292 |
doeget, doet het. Voor deze vorm van het Mnl. doeyen, Westvl. doegen |
| |
| |
|
zie W.L. van Helten in Tschr., III, 98, die verscheidene vindplaatsen opgeeft. Zie ook J. Franck in zijn editie van Alexander, blz. 466 en Lubach, § 107, blz. 62. Zie Stoett, Drie Kluchten, blz. 130 en Leeendertz, Mnl. Dram. Poëzie, Leiden 1907, blz. 509, aant. Gloriant 549. Ook in de Gentse spelen, zie bijv. Antwerpen, P 4 r.
verstant en memorie, dezelfde combinatie bij Gnaphaeus, Troost der siecken, B.R.N. I, blz. 168: ‘Mijn memorie ende verstant is al te seer door dese siecte ghecrenct’ en Ref. Bruessele, Int amorueze: ‘Dat ze (de druc) mijn memorye en verstant verwint’. |
1296 |
onvreedsaem, twistziek. Vgl. onvrede, Trauwe 470, 882 en T 1381: ‘vreetsaem ende saechtmoedich’. |
1297 |
luxurie, onkuisheid. Zie voor deze bet. naast Mnl. Wdb. (IV, 9231) en Ned. Wdb. (VIII, 3381); Meyers Woordenschat, 1ste deel; vgl. ook Salverda de Grave, De Franse woorden, blz. 326. |
1298 |
hem ontdecken, zich openbaren in, blijken in. Vgl. Ned. Wdb., X, 1828. |
1299 |
verplicht zijn met, verbonden met. Zie Mnl. Wdb., VIII, 2251, 2; Oudemans, VII,, 440, 441. |
1300 |
Corrupt? Men leze dan: gesticht. Vgl. synen sin stichten, Mnl. Wdb., VII, 2117, no 8. |
1304-1306 |
Matth. VI, 16. |
1305 |
claghelijck int wesen, droevig naar het uiterlijk (wesen: ‘toestand, gesteldheid, uiterlijk’, zie Mnl. Wdb., IX, 2350). |
1308 |
dat kent de Heere, dat weet God! |
1312 |
tittel, de tekst, de woorden. Zie gloss.
glose, verklaring, ‘de juiste opvatting van’. Zie Ned. Wdb., V, 159. |
1313 |
ongefenijnicht, niet met slechte bedoeling, goed. Zie gevenijnt in de bet. boosaardig (Mnl. Wdb., II, 1802). |
1314 |
Vgl. Jesaja LVIII, 6 vlgg.. |
1316 |
Vgl. Jesaja LVIII, 5: ‘dat hij zijn hoofd kromme gelijk een bieze’. Vooral echter: Ref. Bruessele, Int zotte: ‘Dan zijnder bierbisschoppen noyt gheen rondere // Die dicwils des morghens tbollekin draeyt’ en Ref. Bruessele, Int amoruese: ‘Haer absensye duerstraelt soo mijn herte // Dat my thooft duer het fantazeren draeyt’. |
1318 |
Jesaja LVIII, 6. |
1319-1323 |
Vgl. Jesaja LVIII, 7, 10. |
1323 |
by en verre. Vgl. verre ofte bi (Mnl. Wdb., VIII, 2277). |
1324 |
Jesaja LVIII, 8. |
1325 |
Jesaja LVIII, 14.
verlusticht zijn, zich verlustigen. |
1326 |
rustigen, geruststellen. Niet Ned. Wdb.; Mnl. Wdb., (VI, 1719) geeft één vindplaats op.
vredigen, vrede geven, geruststellen. Zie Mnl. Wdb., IX, 1280. Meestal wordt vreden gebruikt (Anna Bijns, III, 21, e; Sp. d. M., 1531). |
1328 |
gewoonheyt, gewoonte. Niet veel 16de eeuwse vindplaatsen geven Mnl. Wdb., II, 1928 en 1931; Ned. Wdb., IV, 2128. |
1331 |
Jeronimus, de kerkvader Hieronymus (1340-1420). (Ook wel bij Everaert geciteerd’, o.a. in Maria gheleken bijden throon van Salomon, 283 en Maria ghecompareirt byden scepe, 115). Men bedenke de waarschuwing van P. fr. Bonaventura Kruitwagen O.F.M.: ‘De teksten van Augustinus, Bernardus enz. te gaan zoeken is onbegonnen werk, vooral daar men in de M.E. er niet veel in zag, een of ander gezegde maar op goed geluk af aan een beroemd man toe te schrijven’, aangehaald door Muller en Scharpé, Everaert, blz. LVIII. |
| |
| |
1336 |
mogen dat wagen, kunnen er van gewagen, kunnen dat vermelden. Zie Mnl. Wdb., IX, 1600; Oudemans, VII, 835; Anna Bijns, gloss.; Ned. Wdb., IV, 2006 en 2008. |
1338 |
matelijck, matig. Voor andere vbd. zie Mnl. Wdb., IV, 1229; Ned. Wdb., IX, 305; Oudemans IV, 295. |
1340 |
te sijen stellen, laten rusten. Vgl. Ned. Wdb., XVI, 1705, i.v. terzijde. |
1344 |
hem bekinnen, zich realiseren, inzien. Vgl. Mnl. Wdb., I, 783; Ned. Wdb., II, 1574. |
1351 |
cureert ghij? Vermoedelijk een bedorven lezing. |
1358 |
manierlijck, ingetogen. Zie T 1035 A. |
1360 |
Solemniteyt der seven getijen.
solemniteyt, ‘hoogtijdt, hoogtijdtviering, feest, plechtigheit’, (Meyers Woordenschat, 1ste Deel). |
1361 |
eerweerdicheyt, eerbied (Ned. Wdb., III, 3930, 3). |
1362 |
hooveerdicheyt, hoogmoedigheid, eigenwaan (Titel bij Ogier, Seven Hooftsonden). |
1364 |
casule, kazuifel, liturgisch gewaad van den priester bij het bedienen der H. Mis. |
1367 |
qwaet om bestieren ziet op het dringen en loopen. Lees: ‘niet te bedwingen’. |
1373, 1374 |
Coloss. II, 17. |
1373 |
vromen, te beurt vallen, ten deel vallen, gebeuren (Mnl. Wdb., IX, 1409). |
1378 |
consolatie, vertroosting. Vgl. Nieukercke, I 3 r, K 2 r (troost en consolacye). Voor deze combinatie van Ned. en vreemd woord zie T 56 A. Consolatie niet vermeld in Ned. Wdb.; Mnl. Wdb., III, 1809 geeft 2 vbd.; ook zie men Meyers Woordenschat, 1ste deel. |
1385 |
door een vrolijck lusten, blijmoedig? |
1386 |
rusten op Christum, zich verlaten op. Zie Ned. Wdb., XIII, 1902. |
1387 |
Vgl. Lucas XXIII, 56. |
1389 |
aenhóren. Zie T 496 A. |
1391 |
de dagen verscheyden, verschil maken tussen de dagen, de dagen onderscheiden (Mnl. Wdb., VIII, 2343). |
1393 |
envije, afgunst, onenigheid. Vgl. Mnl. Wdb., II, 675; Oudemans, II, 247; Lawet, G.M., 314; Cristenkercke, 1528. Ook Meyers Woordenschat, 1ste deel. |
1395 |
dat moeyt my seere, het hindert, ergert me zeer. Zie Ned. Wdb., IX, 950; Siecke Stadt, 922, tmoijt mijn certeene. |
1399 |
Men zou eer verwachten doen smullen dan smullen. |
1402 |
dat = dat 't. |
1404 |
pelser, bontwerker, ook: linnenwever. ‘Wevers en pelsers’ komt meermalen voor in de betekenis: Jan en alleman, wat T 1563 ook het geval is (zie ook Ned. Wdb., XII, 1028, maar vooral Stoett, Moortje, blz. 142, aant. regel 736). Vgl. de uitdrukking ‘pelsers en schruers’ in gelijke bet. (van Rijnbach, Kluchten, blz. 100, aant. regel 70, Klucht v.d. Koe). Zie hierover ook A.A. Verdenius in Tschr., XLVIII, 1929, blz. 4. |
1407 |
te bane comen, ter sprake komen. Zie T 643 A. |
1411, 1417 |
Jes. I, 11, 17; Amos V, 21, 22. |
1422 |
Schalck, boosaardig, slecht. De uitdrukking herinnert aan Matth. V, 29; Matth. XVIII, 9; Marcus IX, 47. Vaak wordt schalck van het oog gezegd; vgl. ‘Is dijn oghe een scalc (sc. oghe) in bosen gesichten, so steket ut’ en andere vbd. Mnl. Wdb., VII, 265 en in andere bet.: Ned. Wdb., XIV, 231; Harrebomée, 143. Scutkens N. Ned. vertaling van het N.T. (± 1390) |
| |
| |
|
heeft (Matth. XX, 15): ‘of en is mi niet gheoerloeft te doen dat ic wille of dijn oghe is scalc, want ic bin goet’.
een ooge, die: De uitgang -e van de vorm ooge maakte dat men het woord voor vrouwelijk ging aanzien. Ook in de 17de-eeuwse edities van de Statenbijbel is ooge nog vrouwelijk. Zie Ned. Wdb., X, 2251; Mnl. Wdb., V, 42. In Zuid-Ned. nog algemeen vrouwelijk; zie Schuermans, 429; de Bo i.v. oog(e); Cornelissen en Vervliet, II, 886; Teirlinck, II, 332. |
1424 |
Donatisten: schismatieke groep uit de 4de eeuw. Sectariërs of ketters worden wel meer met de Donatisten vergeleken, zie Manitius, Gesch. lat. Litt. d. M.A., S. 61. De dwalingen der Donatisten worden uitvoerig en overzichtelijk besproken door Vavant-Mangenot-Amann, Dictionnaire de Théologie Catholique, IV, 1701-1728, speciaal 1721-1727. Vgl. Die Religion in Geschichte und Gegenwert, I, 1977-1979. |
1428 |
Of dies staat voor dit in de plaats òf 't betekent daarom en achter mach is een t weggelaten. |
1430 |
met cloecken beschouwe, in rustig overleg, in koelen bloede (?). |
1432 |
labueren, hier dus niet land bebouwen, zoals vaak, maar: werken in het algemeen. |
1433 |
schriftuere, Zie Hoofdstuk III C, aant. 69, waar betoogd wordt dat Schriftuere niet meer slaat op ‘alle door de Kerk als gezaghebbend erkende schriftelijke boeken’ (Cristenkercke, ed. G.A. Brands, blz. XXXI, aant. 3), maar op het O. en N.T. speciaal. Regel 1434: ‘Door bewijs des ouden ende nieuwen testament’ is hiervan een bewijs. Ook T 1604, 1605, waar schriftuere (voorbeelden hieruit: 1588-1593) gesteld wordt tegenover Passionael. |
1435 |
convent, gevolg, geestverwanten. |
1436 |
vercleeningen, kleinéren, beledigen. (Mnl. Wdb., i.v. vercleinen, VIII, 1919). |
1437 |
‘den man’? Onbekend op welk verhaal gezinspeeld wordt. |
1440 |
‘Maar dat vat ge op naar de wet’ (?). Voor uwen termijn blijft duister. |
1441, 1442 |
Rom. VI, 14. |
1442 |
niet om beswijcken, standvastig. Zie T 782 A. |
1448, 1449 |
Vgl. Matth. XII, 10; Marcus III, 2; Lucas VI, 2, 7; Lucas XIII, 14; Lucas XIV, 3; Joh. IX, 14; Joh. V, 9, 10. |
1454 |
wtvaert, lijkdienst (Mnl. Wdb., VIII, 1089, 1090; Stellwagen, Roomsche Woorden, 213).
Jaergetijde, ‘H. Mis (met of zonder officie) voor de rust eener ziel gecelebreerd op den verjaardag van overlijden (reeds sinds 2e eeuw)’ (De Kath. Encyclopaedie, Amsterdam 1936, XIV, 389, 2).
sielebrand. Wel bekend zijn zieldienst (lijkdienst) en sielelesse (zielmis), vgl. Oudemans, VI, 255. Desnoods kan het hier ook een werkw. zijn: M., Uitv. en Jaarget. doen en ‘sielebranden’. 't Feit dat er staat Misse, Wtvaerden en Jaergetijden, is een (overigens zwakke!) aanwijzing voor de opvatting dat 't zonder hoofdletter geschreven sielebranden een werkw. zijn zou. Kan het woord spottend gebruikt zijn? |
1458 |
de Feest, het feest. In het Mnl. nog vrouwelijk, evenals in hedendaags Vlaams. Zie Mnl. Wdb., II, 785; Kolthoff, blz. 51; de Bo 317; Teirlinck, I, 420; Tuerlinckx, 181; Cornelissen en Vervliet, I, 416. |
1461, 1462 |
Ontleend aan 1 Cor. IX, 13: ‘die steeds bij het altaar zijn, met het altaar delen’. Zie ook Ned. Wdb., II, 284; Stoett, Spreekwoorden4, II, Aanv. blz. 553. |
1462 |
beenen op, schimpen op. Vaak gebruikt in de 16de eeuw (Ned. Wdb., II, 1315). Kiliaen noemt het Flandr.. A. de Jager schreef in De Taalgids, III (1861) blz. 269-279 over de 16de-eeuwse vindplaatsen en de etymologie. Nog bij de Bo (Mnl. Wdb., I, 885). A. Bijns, gloss.. |
| |
| |
1464 |
predicant, prediker. De bet. ‘priester, pastoor’ is hier te eng, door de tegenstelling met ‘Monicken, Papen oft observanten’. Dat die bet. nog voorkwam bewijst bijv. Schoon exposicie wten LXVII. Psalm, B.R.N., I, blz. 135: ‘dat is die Bisscopen ende predicanten in der kercken, een ijeghelijck in zijn bisdom oft prochie’. |
1465 |
Observant, op het eind der XIVde eeuw verzette zich de hervorming der Observanten tegen de verslapping van het Conventualisme en zo ontstond de Hervorming der Franciscaner orde. Door de bul Ite et vos (29-5-1517) werd aan de Observanten het Generalaat en het oude zegel der Orde toevertrouwd (P. Dr. B. Vandewalle in ‘Winkler Prins Encycl.’ VII (1935) blz. 567). |
1467 |
Basiliscus. De naam van deze adder, waarvan de beet vergiftig zijn zou en die door zijn adem en blik zelfs iemand doden kon, wordt wel meer in fig. verband toegepast op slechte mensen (Ned. Wdb., 1050). Is de uitdr.: ‘wt Basiliscus croes ghedroncken hebben’ een hapax? |
1468 |
bedrecken, bezoedelen. Het Ned. Wdb. geeft 1 voorbeeld van dit figuurlijk gebruik en wel uit het midden van de 17de eeuw.
beslijcken, bezoedelen (Mnl. Wdb., I, 1058 en Ned. Wdb., II, 2034 geven beide voorb. van fig. gebruik). |
1469-1472 |
Matth. XI, 16, 17: Lucas VII, 31, 32. De Liesveltbijbel (ao 1532; eerste druk 1526): ‘Wi hebben u gepepen’; de editie-Vorsterman (ao 1532; eerste druk 1528): ‘Wi hebben u ghesonghen in pijpen’ (Luc. VII, 32). |
1470 |
beschanst van beschansen, verschansen, verstoppen. De behoefte aan een rijmwoord op ‘gedanst’ zal wel niet vreemd zijn aan deze uitbreiding van de Bijbeltekst! |
1475 |
cans(e), de zin eist daden, doch in die bet. trof ik canse niet aan. |
1476 |
mincke, gebrek, dat wat aan iemand ontbreekt, hier: gemene streek (?). Men verg. Mnl. Wdb., IV, 1418; Kiliaen (390) en Ned. Wdb., IX, 773 geven alleen de bet.: verminking, letsel. |
1477-1479 |
Matth. XI, 18, 19; Lucas VII, 33, 34.
hem, hen. Zie T 483 A, T 589 A. |
1485 |
verwijsen voor ketter, als ketter veroordelen, voor ketter uitmaken. Vgl. Mnl. Wdb., IX, 364, 365. |
1486 |
beruchtich. 't Kan de gewone Rederijkersvorm met -ich zijn, maar ook een ouder woord. Mnl. Wdb., I, 973 geeft 2 vbd., waarvan het eerste uit 1381 is. Secte, ongeloof. |
1489 |
prachten, z. verhovaardigen. Zie Kiliaen, 505: ‘superbire’; Oudemans, V, 698; maar vooral: de Jager, Frequentatieven, II, 903. |
1493 |
Heeroom, benaming van R.K. geestelijke. Als oudste voorb. wordt opgegeven Everaert, XIII, blz. 224 (ook afgedrukt: Dietsche Warande, I, 422). Dit spel van E. dagtekent misschien nog van vóór 1523 (Muller en Scharpé, Everaert, blz. 593). Overige in Ned. Wdb. geciteerde plaatsen zijn uit later tijd (Ned. Wdb., VI, 377; vgl. ook Mnl. Wdb., III, 361). Ook T 2304, 2498. |
1494, 1495 |
Een meer voorkomend spreekwoord? |
1500 |
windel, windsel. Zie Mnl. Wdb., IX, 2622; Statenvert. Ezech. XVI, 4; de Jager, Frequentatieven, I, 906. |
1501 |
Vgl. Psalm CXIX, 105. |
1502 |
ontsprekelijck, onuitsprekelijk. Voor 16de-eeuwse vindplaatsen zie Ned. Wdb., X, 1793 i.v. onsprekelijk en Mnl. Wdb., V, 939. |
1503 |
Voor de tegenstelling tussen vrede en vrees (= ‘vare’) zie Jeremia XXX, 5. |
| |
| |
1506 |
verdempen, verstikken, vernietigen. Zie Kiliaen, 704: suffocare, extinguere; Mnl. Wdb., VIII, 1570 geeft vbd. uit het Oostmnl.; Vondel, W.B.-uitgave, II, 339 (de Helden Godes, 1620); Siecke Stadt, 257. |
1507 |
avont en morgen, steeds, voortdurend. Zie T 1060 A. |
1508 |
achter, - straten, langs, over straat. Mnl. Wdb., I, 17; Ned. Wdb., I, 636, 637; Anna Bijns, gloss.; vgl. Sp. d. M., 980; Ref. Meenene, Int zotte: ‘achter lande draven’; Ref. Caprijcke, Int zotte: ‘Den gheheelen nacht loopende achter straten’ enz. enz.. |
1510 |
licenciaet, iem. met academische graad, tussen baccalaureus en doctor in, die bevoegd is tot het geven van onderwijs in een bepaald vak (Ned. Wdb., VIII, 1880). |
1512 |
den gemeynen puepele. Deze verbinding is zeer gewoon; zie reeds Mnl. Wdb., VI, 566 i.v. popel en vooral Ned. Wdb., XII, 1442, waar verscheidene 16de-eeuwse vbd. gegeven worden. |
1513-1515 |
Matth. XI, 25; Lucas X, 21, 22.
met prysen is een aanvulling, voor het rijm! |
1517 |
Annas, hogepriester (Lucas III, 2; Joh. XVIII, 13, 24; Hand. IV, 6).
Cayphas, hogepriester Cajaphas (Matth. XXVI, 3, 57; Lucas III, 2; Joh. XI, 49; Joh. XVIII, passim; Hand. IV, 6). |
1518 |
haer, hun. Zie T 937 A.
de vrolijcke bootschap, het Evangelie, de ‘blijde boodschap’. Zie Nic. Peters, Serm., ao 1520 (Mnl. Wdb., IX, 1395). |
1523 |
inplanten, toerusten met, toedelen. Vaak met God, Gods geest enz. als onderwerp (Ned. Wdb., VI, 1844). |
1528 |
uwen gront verwaent, uw trotse aard, uw aanmatigend karakter. Voor gront is deze bet. zie Mnl. Wdb., II, 2173, 4; Ned. Wdb., V, 938, 939; Anna Bijns, gloss.; Duyfkens, gloss.; Erné, gloss.. Zie Br. 51: binnenste. |
1532 |
Matth. XI, 30. |
1533 |
regardt houden, de wacht houden. Zie Kiliaen, 858: regard nemen, adspicere, observare, animadvertere, considerare; Meyers Woordenschat: regard, opzigt, aanzien, aanschouw. |
1534-1536 |
Ps. CXXIV, 2-6.
verslont van verslonden, zw. ww., verslinden. Zie Mnl. Wdb., VIII, 2466, 2467; Anna Bijns, III, 50, d. |
1539 |
versaecken, verloochenen. Zie Mnl. Wdb., VIII, 2319, 2. |
1540 |
derf en der loopt hier reeds door elkaar; bedoeld is der van dorren (T 492 A), durven. Zie T 964 A. |
1541 |
op stonden, op tijden, op de juiste tijdstippen. |
1544 |
de Wijseman, zie T 370 A.
expres, nadrukkelijk. Zie Ned. Wdb., III, 4324; Deynze, P P 2 v: ‘zo Paulus bewijst expres’; Audenaerde, E E 2 r: ‘Paulus zeght expres’; Audenaerde, E E 1 r: ‘om te wetene expres // Waer omme dezen troost niet volmaect en es’. |
1553 |
Smeer, metten - van Roome gesalft zijn. Misschien te denken aan Jac. V, 14; verg. ook Van het nachtmael Christi ende van de misse, B.R.N., I, blz. 463: ‘Het ghebruyck der olie daer af Jacobus melt, werdt onder de gaven der ghesontmakinghe gherekent, ende is met den anderen mirakelen vergaen. So dat de Ghemeynte Christi nu gheen olysel meer bekendt: ghemerckt dat nyemant daer door meer ghesont ghemaeckt werdt: als in het Pausdom claer blijckelijc is. Want men sieter nyet een van hondert becomen die met haer olie ghesmeert sijn!’ |
1554 |
magnificentie, macht, roem. Vgl. Meyers Woordenschat, 1ste deel: ‘heerlijkheid, pracht, grootdadigheid’. Ned. Wdb., IX, 99 noemt 1 plaats: |
| |
| |
|
met een groote magnificentie, groots. Zie ook M. de Casteleyn, Const v. Reth., blz. 65: ‘magnificentie ende solemniteit’. |
1559 |
snorcken, bluffen, snoeven. Zie Ned. Wdb., XIV, 2410, 6; Oudemans, VI, 397. Reeds Plantijn kent de verbinding: snorcken ende pochen; Stoett, Moortje, gloss, blz. 289; J. Verdam, Tschr., XVI, 189; Erné, gloss., blz. 122; Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858) I, blz. 113. |
1561 |
enen meester heeten, over iem. de baas zijn. Vgl. soortgel. uitdrukkingen Mnl. Wdb., IV, 1320. |
1563 |
Zie T 1404 A voor pelser. |
1565 |
Exodus III, 1.
swager, schoonvader. ‘Van deze bet., die ook in het Mnd. aan het woord eigen is, is uit het Mnl. geen voorbeeld gevonden. Kil. heeft swaegher, swegher, swegerheer, sweer, Germ. Sax. Sicamb. Holl. (d.i. niet zndl.) j. socer, pater uxoris’ (Mnl. Wdb., VII, 2482, 4). |
1570 |
eendrachtich, zonder dat er verschil van mening over is, dus: goed. Of is het enkel een stoplap voor het rijm en dus moeilijk te vertalen? |
1572 |
1 Sam. XVI, 11 (middelste gedeelte). |
1573 |
besparen, beletten, tegenhouden, onthouden. Vermoedelijk is dit het werkw. besparen = besperren (Mnl. Wdb., I, 1083: belemmeren). Volgens Ned. Wdb., II, 2077 kent N.-O.-Ned. nog bespieren, in de bet: beletten, tegenhouden.
enen iets verhinderen, iem. iets onthouden. Uit het Mnl. is verhinderen niet opgetekend (Mnl. Wdb., VIII, 1833). |
1574 |
dbroot der sielen, de Heilige Schrift. Zie soortgelijk gebruik Ned. Wdb., III, 1551. |
1576 |
domineren, heersen. Hier in zeer verzwakte bet, naderend tot: zijn. Zie T 1771 A. |
1576, 1577 |
Matth. X, 16. |
1577 |
converseren, handelen, zijn levenswandel inrichten. Vgl. Anna Bijns, Nieuwe Ref., XVIII, e: ‘De salege maegdekens zelen altemale // Als speciale by dlam converseren’; Gnaphaens, Een troost ende spieghel der siecken, B.R.N., I, 229: ‘Maer onse conversatie ende ghepeynse is inden hemele’; T 2046: ‘Maer onse conversatie is bijden Heere’; M. de Casteleyn, Const. van Reth., blz. 110: ‘Metten Iinghelen was zijn conversatie’; Antwerpen, R 2 r: ‘Als hem Christus zal openbaren, tzuver greyn // Werdy ooc openbaer int converseren // Met god en dijnghelen int eeuwigh hoveren // Met een lichaem, int wezen onbegrijpelick’; zie Meyers Woordenschat, 1ste deel: ‘ommegaan’ en i.v. conversatie: ‘ommegang, hanteering, verkeering, gemeinzaamheidt’; Kiliaen, 840; Mnl. Wdb., III, 1834; Ned. Wdb., III, 2141; Sp. d. M., 4366; Siecke Stadt, gloss.. |
1578-1580 |
Matth. VII, 15. Vgl. Grote Hel, 24. |
1582 |
kolve, knots, knuppel (Mnl. Wdb., III, 1711). |
1587 |
officie, ambt, betrekking, taak. Zie T 800 A. |
1588 |
conditie, maatsch. toestand, rang, stand. Zie T 59 A.
Ezechiël. Ten onrechte wordt de zoon van den priester Buzi hier schaapherder genoemd. |
1590, 1591 |
Jeremia I, 5. |
1592 |
Amos I, 1. |
1595 |
praedestinatie, voorbeschikking, onbeperkte heerschappij. In het Mnl. vindt men dit woord niet; wel noemt de Teuth. het (ter selicheyt vurbeschicken van eewicheyt her, predestinare). Zie Mnl. Wdb., IX, 952. Kort voor dit Tafelspel was Calvijns ‘Institutie’ verschenen (1536), waarin deze het |
| |
| |
|
Decretum horribile predikte (Lib. III, cap. 23). Men vergelijke voorts: Marnix, Bijencorf, ed. Brussel 1858, I, blz. 23: ‘de leere der Predestinatie, die nu dese Ketters hooghe drijven’. In Thielt vinden we wel niet het woord, doch wel het begrip: ‘Naer tverkiezen der goeder vocacyen // Heift hy u bemint voor alle tyden’ (N 4 v). In het spel van Bruessele voert ‘Serpent’ den mens ‘gods predestinacye’ voor, met de bedoeling hem hierdoor ongelovig te maken. Predestinatie is daar klaarblijkelijk: Gods oordeel, vonnis en ‘Serpent’ stelt er ‘schriftuere’ tegenover: ‘zo en helpen hem alle schriftueren niet’ (A A 1 v). Vgl. ook Meyers Woordenschat, 2de deel: ‘voorbestemming’. |
1596 |
Dat gratie en genade synoniemen zijn, blijkt uit een vergelijking van regel 1596 en 1598. |
1601 |
1 Cor. XII, 11. |
1603 |
ons reverentie, de ons (door het volk) betoonde eerbied.
verdooven, misleiden, overbluffen. Zie Mnl. Wdb., VIII, 1632; Trauwe, 69; Stoett, Moortje, blz. 181, 182, aant. regel 1967; v.d. Laan, Rederijkersspelen, blz. 66, regel 421; Cristenkercke, gloss.; Schuyfman, 40, 222. |
1604, 1605 |
Als ge dan de Bijbel niet geloven wilt (vgl. de voorb. uit regel 1588-1593), dan toch uw ‘Passionael’. Een bewijs hoe Schriftuere in dit spel ook speciaal de Bijbel betekent en niet: geestelijke litteratuur in het algemeen. Zie T 1433 A. Onder passionael, boek dat het leven en sterven der Heiligen behandelt, verstaat men de Middelnederlandse vertaling der Historia (of Legenda aurea) van Jacobus de Voragine. Voor de talrijke uitgaven zie Campbell, Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle, La Haye 1874, p. 499-505; Catalogus der bibl. der Mij. der N. Letterk., Leiden 1887, dl. I, blz. 609. Deze verwijzing geeft F. Pijper bij zijn uitgave van Gnaphaeus, Een troost ende spiegel der siecken, B.R.N., I, blz. 198, waar staat: ‘Mer der mensche ongeloove is so diep int herte gedreven, door die onwetenheyt der woorden Gods, dat si veel liever gelooven Arent bosmans loghenen, die fabulen ende dwase exempelkens vander sielen troost, van dat Moriael ende Passionael....’. |
1606 |
Sinte Severus, bisschop van Ravenna. Hij was eerst wolwever; een duif, die zich volgens de legende driemaal op zijn hoofd neerzette, was de oorzaak van zijn verkiezing tot bisschop. Hij stierf ± 390. Hij is de patroon der wolwevers (von Sales Doyé, II, 318). |
1607 |
Sinte Severinus. De apostel van Oostenrijk bedoeld? (von Sales Doyé, II, 316). |
1607 |
syn gevoech horen, luisteren naar wat nodig, nuttig is. Zie Mnl. Wdb., II, 1813. |
1609 |
Franciscus van Assisi was aanvankelijk voor de koopmansstand bestemd. |
1611 |
sinte Katherina. Vermoedelijk is bedoeld de hl. Catharina van Siena, † 1380. Zie van Sales Doyé, I, 183.
verstooren, boos worden. Zie Anna Bijns, II, 23, a; Hanneken Leckertant, 28, hem -; Stoett, Moortje, gloss. i.v. verstueren; Mnl. Wbd., IX, 69, 70. |
1612 |
verwan. Praeter. indic. singul., zie Lubach, § 12, blz. 9. |
1613 |
te water, te lande, overal. Het Gr. Placaatb., 2, 267 (ao. 1587) heeft ‘'t zij te Water ofte te Lande’ in vrijwel letterl. bet. (Ned. Wdb., VIII, 972). |
1614 |
by pene van, op straffe van. Meestal ‘op’ in plaats van ‘bij’ (Ned. Wdb., XII, 1072).
bande, ban. Naast ban was ‘banne’ ook gebruikelijk; bande zou hypercorrecte vorm daarvan kunnen zijn, onder invloed van het rijm (: lande) ontstaan. |
1615 |
instrument, hulpmiddel (bij een betoog); wellicht is ook gedacht aan de bet.: bewijskrachtig document (Ned. Wdb., VI, 2019; Mnl. Wdb., III, 935). |
| |
| |
1617 |
boose wichten. Nog niet één substantief. Kiliaen, aant. v. Hasselt, 803: boos wicht, homo scelerosus; vaak staat wicht met het adj. boos, quaet, stout (Mnl. Wdb., IX, 2421). Zie ook Anna Bijns, III, 5, g en Leuv. Bijdr., IV, 340: ‘Luther en Rossom, als twee boose wichten’. Plantijn kent het woord als één geheel. |
1618 |
dichten, uitdenken, samenflansen (Ned. Wdb., III, 2504). |
1619 |
Dwelc u dagelijcx broot is, wat uw dagelijkse, gewone bezigheden zijn. Vgl. Ned. Wdb., III, 1547, 3o. |
1622 |
tempeest, boze drift. Vgl. Spel van Sainct Jooris, 19: ‘fenijnde drake vul van tempeeste’ (P. Leendertz, Mnl. Dram. Poëzie, Leiden 1907, blz. 424); Mnl. Wdb., VIII, 223; Sp. d. M., 2105: ‘quaet beroemelijck tempeest’; Axcele, T 2 r: ‘twijfelic tempeest’ (aanvechting van twijfel). Wynocxberghe, N N 4 v: ‘zondigh tempeest’; Dev. en prof. boecxken, blz. 178: ‘bevreest // Doer swerelts tempeest’. |
1623 |
Voor inden lees enden en zie Joh. III, 5: ‘zo iemand niet geboren wordt uit water en geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan’. |
1624 |
ia, toch ook. Vgl. Ned. Wdb., VII, blz. 16, no. 15. |
1625 |
in de hielen bijten, (verraderlijk) overvallen. Vgl. Genesis XLIX, 17: ‘Dan zal een slang zijn aan de weg, en adderslang nevens het pad, bijtende de verzenen des paards’. Zie Bruessele, A A 4 v: ‘Christum in zijn hielen bijten’. |
1627 |
iets voordachtich zijn, iets in acht nemen, niet buiten beschouwing laten. Meestal in de bet.: voorzichtig, bedachtzaam. Komt vaak met zijn voor. Vgl. Ontr. Rentm. 276: ‘Weest doch voordachtich’ en Ontr. Rentm. 747; Anna Bijns, Nieuwe Ref., XI, d: ‘wildt voordachtich wesen’; Sp. d. M., 1359: ‘zijt voordachtich’; Axcele, R 4 v: ‘zijt dit voordachtich’. |
1628 |
Rom. III, 4. |
1629 |
‘of ze nu goed van karakter, of goed van daden zijn’. Voor geschict, goed van karakter, zie Ned. Wdb., IV, 1731. |
1632 |
haers geloofs leven, volgens hun geloof leven. Vgl. Mnl.: raets leven (Mnl. Wdb., IV, 433).
haer, pron. poss., 3de pers. plur. Zie T 908 A. |
1634 |
op zijn kooten spelen, zorgen zelf voordeel te halen, alles in eigen voordeel uitleggen. Voor cote zie Mnl. Wdb., III, 1990. |
1636 |
tot zijnder materie keeren, in zijn voordeel uitleggen, op zijn eigen opvatting terugbrengen. |
1637 |
‘Hij weet alles in zijn voordeel uit te leggen’, ‘hij weet op alle tegenwerpingen iets te vinden, zodat het schijnbaar altijd weer klopt’. Zie Stoett, Spreekw., die vele voorb. geeft, doch als betekenis slechts geeft: ‘er is geen meisje zoo leelijk, of zij kan wel een man vinden’. Zie ook Cristenkercke, 370.
touwe, toe. Zie T 148 A. |
1640 |
moeten, mogen. Zie Anna Bijns, gloss.; Mnl. Wdb., IV, 1826, 2; Ned. Wdb., IX, 985, 1; Oudemans, IV, 449; Stoett, Moortje, gloss.. |
1642 |
als de kinsche, op kinderachtige manier. |
1646 |
slim, scheef. Vgl. Mnl. Wdb., VII, 1279; Oudemans, VI, 327; Ned. Wdb., XIV, 1773. |
1647 |
conterfeyten, nabootsen, namaken. Vgl. Mnl. Wdb., III, 1821; Nyevont, 246, 326 (nadoen, navolgen); Marnix, Bijencorf (ed. Brussel 1858, I, blz. 101): ‘daer sy alsoo menighe schoone lieflijcke ordonnantien, statuten ende ceremonien na heeft geconterfeyt’; idem, blz. 276: ‘dat het een valsche brief is, ende alsoo plompelijck gheconterfeyt, dat het een calf met een ooge mercken soude’; idem, blz. 296: ‘dat de Roomsche Kercke |
| |
| |
|
Christum in alles conterfeyten moet’ enz.. Vgl. ook D.C. Tinbergen, Des Conincx Summe, gloss., blz. 654: namaken, veinzen; Van ons lieven heeren Minnevaer (gec. bij Kalff, Gesch. Ned. Lett., III, blz. 46): ‘Een vrouwken geconterfeyt in pampier met gevouwen handen’. Andere betekenis: Ref. Thienen, Int zotte: ‘den gheck conterfeyten’, de gek uithangen, gek doen. Zie tenslotte ook Meyers Woordenschat i.v. ‘conterfeyten’ en ‘afconterfeyten’. |
1648 |
monstrantie, Mnl. vorm van monstrans, d.i. ‘de zonvormige vaas van edel metaal, en die dikwijls met edelsteen is versierd, waarin de H. Hostie ter vereering of ter zegening aan de geloovigen wordt getoond’ (Stellwagen, Roomsche Woorden, blz. 167). Hier breder gedacht als datgene waarmee men God vertoont, voorstelt (monstrare), Godsvoorstelling. Voor nog algemener betekenis (als vererende benaming) zie Sp. d. M., 860 (aant. regel 429). |
1648 |
Te denken aan Rom. I, 23? |
1652 |
prijsbaer, lofwaardig. Zie Oudemans, V, 713. |
1654 |
spijt doen, honen, smaden. Zie Ned. Wdb., XIV, 2796, I, 1. |
1655 |
snooder als, dan. Over het gebruik van als na comparatief in 16de eeuw zie Ned. Wdb., I, 246-249. Vgl. T 1843: beter als zijn Heere. Ook echter dan gebruikt, zie T 65: ergher dan pocken. |
1658 |
innocent, subst. onnozele, idioot. Ned. Wdb., VI, 1832 geeft 1 vbd. van zelfst. gebruik (ao. 1616). |
1660 |
habundant, overvloedig gevend, genaderijk. Vgl. Ontr. Rentmeester, 96, 313, 526, 620, 1290, 1365, 1584 (ook: abundantie, 282, 1139); Balthasar, 370 (louter versterkend?); Erné, gloss, i.v. abondancie; Marnix, Bijencorf (ed. Brussel 1858), II, blz. 258 (bijlagen): |
‘Ay duc dAlfse giericheit wat hebdy ghebrouwen,
In dese Nederlantse landouwen, seer abondant’;
|
Ref. Nieuport, Int amorueze: ‘Een vat vul wijsheden abundantelic’; M. de Casteleyn, Const van Reth., blz. 94: ‘habundantelick’. Ook Meyers Woordenschat. |
1665 |
Caims ghebroet, boosaardig geslacht. Vgl. Kaïns kroost (Ned. Wdb., VII, 865, 866). |
1667 |
Dathon, Abyron. Zie T 788 A. |
1668-1672 |
Matth. XVIII, b; Luc. XVII, 1 en 2. |
1671 |
tot uwer onvromen, tot uw ongeluk, nadeel. Het Mnl. te enes onvromen komt in de 16de eeuw veel voor: Kiliaen, 443: ‘in tuum damnum’; Anna Bijns, III, 59, c: ‘tot haerder onvromen’. Meyers Woordenschat vermeldt 't ook nog: ‘t'uwer schade’. Ned. Wdb., X, 2183 geeft 1 plaats van Spieghel (t' mijnder onvromen’); L. Jansz, Werelt bevechten, 529, 530: ‘segt hebdij noijt van u even naesten gesprooken // achter rugge / met logentael / tsynder onvromen’. |
1673 |
Deut. X, 1, 2. |
1675 |
daer.... in, waar in. Zie bijv. Cristenkercke, 122. |
1677 |
eenpaerlijck, evenzeer, eveneens. Zie T 1176 A. |
1680 |
Deut. X, 12. |
1681 |
appetijt, lust, studiezin. Vgl. Meenene, Y 3 r: ‘met vieryghen apetyte’, met geestdriftig verlangen. Zie ook personage in het spel van Axcele. |
1682-1685 |
Jeremia III, 16, 17. ‘noch besoecken Jerusalem’ stemt niet overeen met Jer. III, 17. Regel 1683 is ingevoegd; uit Jesaja of Ezechiel? (Jeremia spreekt niet van ‘mijn heilige berg’). |
1685 |
met ijdel bevroen, zoveel als: zonder dat 't zin heeft, nodeloos. Bevroen |
| |
| |
|
wordt meer als zelfst. nw. gebruikt in de bet.: mening, inzicht (Ned. Wdb., II, 2365; Mnl. Wdb., I, 1197). |
1686 |
en sondage, 'n Zondag, Zondag j.l.. Vgl. Mnl. Wdb., II, 632; Ned. Wdb., III, 3808, Aanm. en III, 4111 i.v. en. |
1689 |
contrelueren, nagaan, hier: weerspreken. Vgl. Ontr. Rentm., 1532: ‘Contrerolueren // moet ick nu sijn ondanckbaer leven’, dus: bestraffen; Samaria, 1619; Ned. Wdb., III, 2136; Marnix, Bijencorf (ed. Brussel 1858, blz. 75): ‘om haren h. Vader ende schepper de Paus van Romen te controleren’; M. de Casteleyn, Const van Reth., strophe 146: ‘van zomighe werdet ghecontroluerd’ (afgekeurd?); idem, blz. 99: ‘ic en wils niet controlueren’ (tegenspreken?). |
1692-1695 |
Zie Baruch VI, 21, 22, 25 (in De Apocriefe Boeken, ed. Ned. Bijbelgenootschap 1906, naar de vertaling van M. Luther, ‘eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet’). In ondere vertalingen heet dit boek: de brief van Jeremia. Vgl. Joh. Dyserinck, De Apocriefe boeken des Ouden Verbonds, Haarlem 1874, blz. 261-265. Voor regel 1695 vgl. ook Jes. XLVI, 7. Bij de bestrijding der beeldendienst is Baruch meermalen het arsenaal, zie T 1805 en vgl. ook Vanden propheet Baruch, B.R.N., I, blz. 259-272. |
1695 |
men draechse. De slotconsonant is voor de s weggevallen. Vgl. van Helten, Mnl. Spraakk., blz. 283 (§ 213); Lubach, § 79, blz. 47, b.
om svolcx verdullen, om het volk voor de gek te houden. Voor de vorm zie T 1054 A. |
1699 |
met een herte besneden. Ontleend aan Jerem. IV, 4. Vgl. A. Bijns, III, 31, e: ‘So laet u herten sijn besneden heden’ (Ned. Wdb., II, 2062). |
1704 |
wenschen op, afgeven op, schimpen op. Vgl. verwenschen, afkeuren, aanmerkingen maken op (Mnl. Wdb. geeft 1 plaats, uit 1439).
religie, godsdienst, of: orde, priesterstand? Vgl. Mnl. Wdb., VI, 1270; Oudemans, V, 824; Marnix, Bijencorf (ed. Brussel 1858) passim, o.a. I, blz. 49: ‘elcke Religien oft Ordenen’ en blz. 83: ‘een clooster, religie oft priesterlijcken ampt’. |
1705 |
bannen, schelden; bannen oft vloecken is een meer voorkomende combinatie (Ned. Wdb., II, 1000, 6). |
1706 |
beelden: der ongeleerder boecken. Vgl. Marnix, Bijencorf, ed. Brussel, 1858, I, blz. 280: ‘Want hy en wiste noch niet, dat de beelden waren de boecken der leecken, eer de Paus Gregorius ghecomen was, die sulcks gheleerdt was’; idem, II, blz. 9: ‘ende heeft het den stommen beelden ende blocksanten bevolen dat sy souden der leecken boecken ende Predicanten wesen’; Vondel, Tooneelschilt of Pleitrede voor het tooneelrecht, W.B.-uitgave, IX, blz. 385, regel 98, 99: ‘Beelden gelijk men van outs zeght, zijn der leken boecken’. De uitdrukking gaat terug op paus Gregorius I: ‘nam quod legentibus scriptura, hoc idiotis praestat pictura cernentibus’ (Religion in Geschichte und Gegenwart, I (1927), 1104; Realencyklopädie für prot. Theologie und Kirche, III (1897), 222). |
1707 |
Paulus: ‘er trägt gewöhnlich in der Rechten ein Buch, in der Linken ein Schwert, manchmal auch zwei, von denen dann eines das Wort Gottes und das andere sein Martyrium bedeutet’ (von Sales Doyé, II, 133). |
1709 |
De H. Thomas, de apostel zou in Abessinië en Egypte gepredikt hebben. ‘Ein Brahmine soll ihn mit einem lanzenförmigen Rohrend während der Feier der hl. Messe getötet haben’ (von Sales Doyé, II, 432). |
1710 |
doorsteken. Vgl. Lubach, blz. 22 (§ 29, e): ‘Het p. van steken luidt gesteken; slechts eenmaal vond ik ontstoken’. |
1711 |
Bartholomeus; bedoeld is Nathanael Bartholomaeus, van wien Jezus gezegd zou hebben: ‘Zie, waarlijk een Israëliet, in wien geen bedrog is’ (Joh. I, |
| |
| |
|
48). Hij werd in Albanopolis gemarteld: men trok hem de hand af en onthoofde hem. Hij wordt afgebeeld met de huid in de handen, ook met een mes (von Sales Doyé, I, 111).
bles, kaal (op het voorhoofd). Zie Ned. Wdb., II, 2826. |
1716-1718 |
Exodus XX, 4. |
1718 |
edel sinnen, aanspreekvorm. Vgl. Katmaecker 579, 580: ‘Hebben wij ons ontgaen // Als plompe sinnen’ en 586: ‘Ghij sinnen vroet’. |
1720 |
memorien van, herinneringen aan.
in God versterven, de zaligheid verwerven. Vgl. het gebruik in geestelijke zin: Mnl. Wdb., IX, 55, 2. |
1721 |
simpel, synoniem onnoosel (T 1641, 1703), eenvoudig (van geest), naïef. |
1723 |
Vertaal: ‘leer hen de voetstappen van Christus navolgen, zoals ge hen nu leert die van de heiligen na te volgen’.
haer, hen. Zie T 937 A. |
1725 |
twee geslagen uren, 2 volle uren. Een Gallicisme? (‘une heure sonnée’). Zie Ned. Wdb., IV, 1759, 1760. |
1729 |
openbaren, openlijk verklaren, mededelen. Vgl. Katmaecker, 323; Grote Hel, 442; Mnl. Wdb., V, 1717. |
1730 |
onse lieve vrouwe van Aken. Beroemd zijn de reliquieën in de Münsterschatz. Om de zeven jaren worden de reliquieën uit het Munster aan het volk getoond; hiertoe behoort o.a. het onderkleed der H. Maagd. Vgl. Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 116): ‘item wat sy houden van S. Josephs broecke die te Aken is, met onser liefs Vrouwen hemde’. |
1731 |
op dat, op dat 't. |
1732 |
aensieget. Vgl. doeghet, T 1292 A.
kattijf, geestelijk beperkt persoon. Hier synoniem met arme simpel menschen (T 1721) en goetwillige onnoosel menschen (T 1703). |
1736 |
ter goeder meeninge(n), met goede bedoelingen. Ned. Wdb., IX, 384 geeft nog één voorbeeld. |
1737 |
emmers, werkelijk, beslist. Vgl. Sp. d. M., 2676, in elk geval, ongetwijfeld, zeker; Duyfkens, 12, 271, in elk geval, beslist; Ned. Wdb., VI, 1460.
‘Zodat ik mij schaam tegenover hun achtenswaardigheid’ (Ned. Wdb., III, 3894). |
1738 |
onbequaem, niet deugend, het doel missend. Vgl. Ned. Wdb., X, 985, 2, b: ‘ongeschikt voor het doel waarvoor het bestemd is, onbruikbaar’. |
1739, 1740 |
2 Sam. XXIV, 1-10; 1 Kron. XXI, 1-8. |
1741-1744 |
1 Samuel XV, 9-15.
volleesten, als subst. gebruikt: wat hij voltooide, daad. Zie T 586 A. |
1746 |
haer selven, zichzelf. Zie T 947 en T 937 A. |
1750 |
Matth. XX, 16; XXII, 14. Joh. Scutkens Noord-Nederlandse vertaling van het N.T. (± 1390) geeft ook op deze beide plaatsen: ‘Veel isser gheroepen ende luttel isser vercoren’. Dit isser kan een gevolg zijn van de doorwerking van het oude Leven van Jezus op alle latere Mnl. vertalingen, vgl. J. Bergsma, De Levens van Jezus in het Middelnederlandsch, Leiden 1895-'98, p. 151, regel 37-38: ‘want vele es der gherre die gheroepen syn mar lettel es der gherre die ut verkoren sijn’. |
1752 |
Matth. VII, 21. |
1753-1755 |
1 Cor. VI, 10. |
1757 |
Handel. XXVIII, 28. |
1759 |
dat, dat 't. |
| |
| |
1761 |
vervullen, vervuld worden, in vervulling gaan. Vgl. Mnl. Wdb., IX, 258, II, 3. |
1762 |
Jer. II, 28; Jer. XI, 13. |
1767 |
Zie het apocriefe ‘Boek der wijsheid’, Hfdst. XIII, XIV, XV. |
1768 |
Num. XXI, 8, 9. |
1771 |
Volgens Salverda de Grave, De Franse woorden, blz. 340 is domineren pas na 1600 overgenomen; Ned. Wdb., III geeft vbd. uit Everaert. Zie ook Nieuport N 1 v: ‘Eeuwighe wijsheyt moet hier domineren’; Ref. Thielt, Int wijse: ‘tcan boven al domineren’; Ref. Antwerpen, Int wijse: ‘domineren als de vrije’; Dev. en prof. boecxken, blz. 284: ‘Die coninc groot van machte // Die eewich domineert’ (God); Ref. Meenene, Int zotte: ‘als de wijn in thooft goet domyneren’. Vgl. Ref. Thielt, Int wijse: ‘Hij is dominatuer boven al’; Ref. Caprijcke, Int wijse: ‘hy heeft de dominacye’; Ref. Nieuport, Int amorueze: ‘Zulc wezen in haer es domynerende’. Vgl. T 1947; T 1576 A. |
1772 |
horible, subst.?, verschrikking. Of moet de n vervallen en is 't een adj.? Dit lijkt me het waarschijnlijkst.
Het adj. horibel komt reeds meer voor, vgl. M. de Casteleyn, Const van Reth., blz. 79. Vaak wordt echter hinder samen gebruikt met een of meer synoniemen, zie Ned. Wdb., VI, 754, A. Voor hinder zie Mnl. Wdb., III, 439; H. Leckertant 494; G. Peters' Soliloquium, ed. J.J. Mak, 1936, gloss., blz. 256.
cesseren, ophouden. Niet Ndl. Wdb.; Mnl. Wdb., I, 1495 geeft vele plaatsen. Zie ook Meyers Woordenschat, 1ste deel: ‘aflaaten, ophouden, eindigen’. |
1776-1781 |
De laatste regel is Joh. VIII, 51; vgl. met de gehele aanhaling bijv. Efez. II, 1-6. Geen letterlijk citaat. |
1778 |
quijten, voldoen, verzoenen, vergeven. Vgl. Anna Bijns, VII, a: ‘Mer Cristus ootmoedich heeft die scult gequeten’. |
1779 |
aen tcruyce oprechten, Vgl. ‘Denc dat scamelike oprechten des lichaems metten cruce’ (Stemmen uit den Voortijd door F.H.G. van Iterson, Leiden 1857, blz. 105). |
1783 |
ons ouders. Zal wel ruimer zin hebben: het voorgeslacht, de oude (= goede) Christenen. Zie T 1263 A. |
1785 |
belagen, Praet. van beliggen, belegeren, aanvallen. Zie Br. 203 A. |
1785-1786 |
Jozua VI, 4-9. |
1789 |
moesten. Plur. vorm bij het meervoudsbegrip: volc. |
1791 |
Jes. XLV, 23; Rom. XIV, 11.
boogen, buigen. Zie Mnl. Wdb., I, 1350; Ned. Wdb., III, 398; Anna Bijns, gloss.. |
1792-1793 |
1 Cor. X, 20. |
1792 |
offerhanden toestellen, offers brengen; toestellen is: aanbieden, verschaffen. Kiliaen: suppeditare. Vgl. T 2061: een sacrifitie volenden. |
1793 |
sacrificeren, offeren. Niet Mnl. en Ned. Wdb.; Meyers Woordenschat, 1ste deel ‘offeren, toeheiligen’. |
1794 |
als de diligente, ijverig. Vgl. T 2592: als de onverstoorde; T 752: als de welgesinde; zie ook Stoett, Mnl. Spr., § 116 en voorb. bij Stoett, Drie Kluchten, blz. 158, 159 en A. Bijns, Nieuwe Ref., XXXVIII, b; LI, e: ‘als de wijse’, enz.. |
1796 |
adere, zie T 594 A. |
1798 |
acht, oordeel. Zie Ned. Wdb., I, 614; Mnl. Wdb., I, 9, 1ste artikel; Meyers Woordenschat, 3de deel. De bet. verkondiging past hier het best. |
| |
| |
|
Men denke aan de bazuinen bij de aankondiging van het laatste oordeel (1 Cor. XV, 52). |
1802 |
cf. Hebr. II, 14 b. |
1803 |
virtuyt, kracht, vermogen. Vgl. M. de Casteleyn, Const van Reth., strophe 82: ‘Veel zulcke redenen zijn cleen van virtute’. |
1804 |
Zie vooral Jer. II, 28; Amos VI? Kan aan Amos V, 26 gedacht zijn? |
1805 |
Daniël III, 2, 7, 12 vlgg.; Baruch VI, passim. Vgl. T 1692 A. |
1806 |
allegorie: ‘leenspreuk, zinspeeling’ (Meyers Woordenschat, 1ste deel). Hier moet het uitleg, toelichting betekenen. |
1807 |
1 Cor. VIII, 4: ‘wij weten dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan één’. Kan hier noyalich bedoeld zijn? Vgl. Meyers Woordenschat, 3de deel: ‘noeyelijk, nooyelijk’, schadelijk. Is de bet. van 1806-1808 dan: ‘veel spreken in beeldspraak is heus niet nodig, want Paulus zegt rechtaf dat wij wel weten dat 't ons schadelijk is’. Het is wel waarschijnlijk dat de ongeleerde schrijver deze vergissing beging. |
1809 |
de wetenheyt, het weten, de wetenschap. In Mnl. heel gebruikelijk (Mnl. Wdb., IX, 2394, 2395). Nog bij de Bo, 1395. |
1809, 1810 |
Vgl. 1 Cor. XIII, 2. Vertaal: ‘de wetenschap maakt niemand zalig, maar de liefde, die eist wat er na volgen moet’ (d.i. de liefde, die goede werken voortbrengt). |
1811 |
toestaen, toegeven, ergens mee instemmen; vgl. Mnl. Wdb., VIII, 480. |
1811 |
‘staen ick toe’. Vgl. M. Schönfeld, Historiese Grammatika van het Nederlands, Zutphen 1932, 3de druk, blz. 169; Lubach, § 108, blz. 62. |
1812 |
dat, als, indien. Vgl. v. Rijnbach, gloss.; Stoett, Moortje, gloss.; Anna Bijns, gloss.; Duyfkens, gloss.; Sp. d. M., gloss.; Ned. Wdb., III, 2307, 12; Mnl. Wdb., II, 86, 5. |
1817 |
gheen tormenten aensien, op geen kwellingen letten. Het woord ‘torment’ is zeer gebruikelijk, bijv.: Loo, F F 4 r; Ref. Brugghe, Int wijse; Ref. Edijnghe, Int wijse (‘Gheen tormenten ontsien’); Ref. Wynoxberghe, Int wijse (‘fortsich -’; ‘tsdoots -’); Ref. Meenene, Int amorueze (‘Alle de tormentes van dat helsche gloedt’); Thielt, P 1 r: ‘pijne oft torment’; Meenene, Y 3 r: ‘Dat gheen tormenten haer consten bedwijnghen’; Meenene, X 4 v: ‘de tormenten vromelic wederstaen’; Axcele, T 1 v; Meenene, Y 3 v; Dev. en prof. boecxken, 114: ‘Dit maect mi swaer torment’; Ref. Loo, Int amorueze: ‘zwaer torment doghen’; M. de Casteleyn, Const v. Reth., blz. 87: ‘als waerschu der tormenten’; idem, blz. 121: ‘ghetormenteerd’. |
1820, 1821 |
Ps. XXVII, 1. |
1822 |
Deze regel hangt nog af van 1816: ‘so moet ic’.
grouwel hebben voor, verafschuwen. Voor grouwel, afschuw, zie Schuyfman, 413, 421; Luijstervinck, 228 en voor gr. h. voor (of van) de Statenvertaling (Psalm V, 7; Amos VI, 8; Rom. II, 22).
gesneden goden, van steen of hout bewerkte godenbeelden. Vgl. Mnl. Wdb., VII, 1414, 4; Ned. Wdb., XIV, 2336, 19. |
1824 |
beschamen, onteren. Zie Ned. Wdb., II, 1948. |
1826 |
haerder. Voor de d zie van Helten, Mnl. Spr., § 134 a, blz. 208. |
1829 |
soet int aenschouwen. Weinig betekenende stoplap of reminiscentie aan 1 Petrus I, 8? |
1831 |
Paulinische wijze van zeggen, o.a. Efez. II, 8. Wordt gedacht aan de rede van Petrus in Handel. II, 14-37? |
1832 |
timmeren op, ‘bouwen op’, vertrouwen op. Vgl. Marnix, Bijencorf, ed. Brussel, 1858, I, 141: ‘alle 'tghene.... is al t'samen alsoo vast ghegrondeert, getimmert, gemetselt op den claren text der Schrift....’ Zie Thienen, V 2 r: ‘Ic en wil op zulck waerck niet temmeren’. Vgl. T 2325 A, T 2345. |
| |
| |
1833 |
belimmert, ‘belemmerd’, in de zin van: verstikt, overwoekerd. Vol oncruyts en belimmerd staan tautologisch naast elkaar. (In Sp. d. M., 4863, 4864 hetzelfde rijm: getemmert - belemmert; eveneens Thienen, V 2 r: temmeren - belemmeren). |
1835 |
met gheeste gloedich, vurig. Men zie ‘gloedige begheirden’ (plaats uit 1590, Ned. Wdb., V, 132); Anna Bijns, gloss.; T 2183: ‘des heylichs geests seer gloedich’. |
1836 |
vertrecken, verhalen, vertellen. Zie T 97 A. |
1837 |
plecken, pleisteren, stucadoren. In Ned. Wdb., XII, 2599 en 2212 vele Vlaamse voorbeelden; zie ook Duyfkens, gloss., blz. 403. |
1840 |
als een die verblent leeft. Voor de constructie vgl. Stoett, Drie Kluchten, blz. 108, aant. regel S. 214. Zie ook T 2574: ‘als een die ander hulpe behoeft’. |
1841 |
‘Haer’ duidt op de pluralis, doch de relatieve zin wijst op singularis. |
1842 |
Rom. VIII, 31. Contaminatie van: ‘wie zal tegen ons zijn’ en ‘wie kan ons deren’. |
1843, 1844 |
Matth. X, 24. |
1847 |
de vrijheyt Pauli: vgl. 2 Cor. III, 17; Gal. V, 1; Gal. V, 13. |
1848 |
lamentatie, het klagen. Vgl. Mnl. Wdb., IV, 82; Ned. Wdb., VIII, 957; Meyers Woordenschat, 1ste deel: ‘gekerm, jammerklagt, weeklaging’. |
1849 |
Rom. V, 3-5, vermengd met Jac. I, 3.
tribulatie, ellende. Zie T 838 A.
glorieren, roemen, triomferen. Zie T 576 A. |
1850 |
proevinge. Joh. Scutkens N. Ned. vertaling van het N.T. (± 1390) heeft (Jac. I, 3): ‘wetende dat die proevinghe des gheloves lijdsaemheit maect’. Zie ook Leffynghe, B 3 r: ‘prouvijnghe brijnght hope’. |
1851 |
discoort, twist, onenigheid. Vgl. Lawet, G.M., 113; Siecke Stadt, 1422; Sp. d. M., 2835; Mnl. Wdb., II, 212; Oudemans II, 89; Meyers Woordenschat, 1ste deel. |
1854 |
eenpaer, evenzeer, eveneens (?). De bet. ‘aanhoudend, voortdurend’ past hier minder. Vgl. Mnl. Wdb., II, 544; Ned. Wdb., III, 3846; Anna Bijns, gloss.; Siecke Stadt, gloss.; R. Visscher, Quicken II, 40; Cristenkercke, gloss.; men vergelijke ook Stoett, Moortje, blz. 113 en 114 over eenparich. |
1855 |
confessoor, belijder, vaak met de ironische bijgedachte: belijder voor het gemak, voor de rust, in tegenstelling tot martelaren, die de marteldood sterven. Zie vele voorb. Mnl. Wdb., III, 1768 en voorts Harrebomée, I, 109: ‘Het is beter martelaar te zijn dan confessionaris’. Speciaal 16de-eeuws: Boom der Schriftueren, blz. 19: ‘Mer elc heeft liever confessoer dan martelaer tsine’; C. Everaert, tSpel van den Crych, 506: ‘Bedy sterfter meer confesseurs dan maertelaers’. Voor confessor vgl., naast Mnl. Wdb., ook Meyers Woordenschat, 1ste deel: confessoir, bekennende, belijdende; Dev. en prof. boecxken, 22: ‘Die heylighe confessoren’; idem 41, ‘heyligen confessoor’; idem 45: ‘Si heeft martelaren sede // Si seeft confessoren duecht’; idem, blz. 156: ‘Confessoren ende martelaren’. Deze laatste samenvoeging komt veel voor; vgl. nog C.G.N. de Vooys, Middelnederlandse legenden en exempelen, Groningen, 1926, blz. 311. |
1858 |
plegen, handelen. Zie gloss.. |
1859 |
Matth. XII, 30; Lucas XI, 23. |
1860 |
playsant, hoort bij ‘Christus' woorden’. Het woord wordt meer als epitheton ornans gebruikt, waarbij de oorspronkelijke bet. te loor gaat. Zie vbd. Ned. Wdb., XII, 2564; Cristenkercke, 282; Thielt, 0 3 v: ‘u iolijt zijt // Op god stellende, zo Paulus playsant dede’; Meenene, X 4 v: ‘woorden des eewighs levens playsant’; Ref. Meenene, Int wijse: ‘den leeu |
| |
| |
|
playsant’; Ref. Cortrijcke, Int wijse: ‘den mensche playsant’; Dev. en prof. boecxken, 31: ‘een suver maecht playsant’; idem, blz. 174: ‘Cristus playsant’; idem, blz. 287: ‘Princesselike moeder ende maghet playsant’; Ref. Axcele, Int amorueze: ‘Zy tooghe my ionste die maeght vailliant // met schijnsel playzant wt Venus aerfven’; M. de Casteleyn, Const van Reth., strophe 41: ‘Rethorike plaisant en schoone’. |
1864 |
veteren, aan banden leggen (synoniem van binden uit deze regel). Vgl. Mnl. Wdb., IX, 422; Oudemans VII, 614; Kiliaen, aant. v. Hasselt, blz. 740; Dev. en prof. boecxken, blz. 179: ‘den hem (God) heb ick geveter’. |
1865 |
salt: 't slaat niet op Gods woort (regel 1864), maar heeft algemene betekenis: zal ‘het’, zal de toestand niet beter worden.
beteren, beter maken, in orde brengen. Zie Mnl. Wdb., I, 1151; Ned. Wdb., II, 2217. |
1866 |
Voor trans. rusten zie E 115 A. |
1867 |
Matth. X, 37; zie ook Matth. XIX, 29. |
1868 |
onverborgen, openlijk, klaarblijkelijk. Zie Mnl. Wdb., V, 1439; Ned. Wdb., X, 2089. |
1869 |
sorgen voor, bevreesd zijn voor. Zie Mnl. Wdb., VII, 1592; Ontr. Rentm., 878-880, 1464; Trauwe, 76; Katmaecker, 473; Nyevont, 591; Sp. d. M., 1922. |
1870 |
‘hoewel de natuurlijke gang van zaken zeer pijnlijk is’. |
1872 |
wilt, 3de pers. sing. praes. indic. Zie Lubach, § 102 a (blz. 61). Ook wel wil, bijv. T 2359. |
1879 |
propoost, voornemen, bedoeling. Vgl. Mnl. Wdb., VI, 736. |
1880 |
gebueren, te beurt vallen. Vgl. Mnl. Wdb., II, 988, a. |
1882 |
Vgl. Hoofdstuk I, aant. 11. |
1884 |
een treck hebben of, iets weg hebben van; Vgl. trekken op, gelijken op. Zie Mnl. Wdb., VIII, 676, III, 3; Cornelissen en Vervliet, III, 1264; de Bo 1181; Rutten 235; Tuerlinckx-Claes, 242; Hoeufft 609. |
1885 |
‘daar voel ik niets voor’. |
1886 |
‘Ik weet dat ik voor Gods recht zondaar ben’. Vgl. L. Jansz., Werelt bevechten, 551: hem schuldich kinnen. |
1887 |
wat hout ghy van haer, hoe oordeelt ge over hen? Vgl. Ned. Wdb., VI, 1156, I, E; Mnl. Wdb., III, 635. |
1889 |
Rom. XIV, 4. |
1893 |
vat. Vgl. Hand. IX, 15: ‘uitverkoren vat’. Ook Dev. en prof. boecxken, 261: ‘Joseph, suyver vat’; E. 101: ‘O mensche, cranc vaetkin vander aerden stof’. superstitieus, bijgelovig. Zie Meyers Woordenschat, 1ste deel. Vg.l ook hierboven, blz. 34, het citaat van Van Meteren.
kuerieus, eigengereid, aanmatigend. Vgl. de raad in Bruessele's spel (Z 3 v) om Gods woord ootmoedig te gebruiken en er niet curieuzelic mee om te gaan; Marnix, Bijencorf, ed. Brussel, 1858, I, blz. 44: ‘dese leeringhe, welcke onse vaders al swijghende sonder curieusheyt hebben aenghenomen’; Sp. d. M., 5205: curieusheyt, in het gloss. vertaald door ‘veileisendheid, aanmatiging’. Zie Mnl. Wdb., i.v. curioos (III, 2220): veeleisend, van zichzelf vervuld. |
1896 |
Zie een bijna woordelijk gelijke uiting in Ref. Antwerpen, Int zotte: ‘Die op haer selfs wijsheyt staen en daer leven naer // En packen maecken zeer lastigh en zwaer // Die zy, noch gheen mensche en can ghedraghen’. Voor de uitdrukking hem p.m. zie Bruessele, Z 4 v: ‘Deen maect hem packen, zeer lastigh en zwaer // Ende dander wilt hem vryheyt toeschrijven’. haerselven, zichzelf. Zie T 937 A. |
1898 |
dat ic haer wil verclagen. Het Mnl. Wdb., VIII, 1908 en Oudemans, VII, |
| |
| |
|
352 kennen verclagen alleen als: aanklagen, beschuldigen. Hier past beklagen beter. |
1904, 1905 |
Matth. X, 32. |
1908 |
vast, flink (zie bijv. Schuyfman 76; Sp. d. M. 677); of: voortdurend (zie bijv. Brouwersgilde, 525; Sp. d. M., 4. Vgl. Cristenkercke, 2346; Mnl. Wdb., VIII, blz. 1292-1298. |
1909 |
blasen en stuyten, pochen. Voor stuyten zie Ned. Wdb., XVI, 306, 307; Cornelissen en Vervliet, II, 1212; Hoeufft, 586. Zie Apostelspel, ed. Pijper, blz. 307: ‘Tzijn ongheleerde guyten // Hoer blasen en stuyten is seer te verstekene’; Anna Bijns, Nieuwe Ref., L, c: ‘van haren daden sij roemen en stuten’. Voor blasen zie Ned. Wdb., II, 2810, 10; Duyfkens, gloss.. |
1912 |
Hand. VII, 56. |
1913 |
Hand. VII, 60.
ontslapen worden, inslapen, overlijden (Mnl. Wdb., V, 1296). |
1914 |
Hieroboams leere is hier groot van noode, men moet maar eens denken aan wat Jerobeam overkwam (die overmoedig en afgodisch was, als de Wever). Leere is hier zoveel als: les, waar men lering uit haalt. Zie 1 Kon. XII, 27 vlgg.. |
1915 |
termijn, ogenblik. Zie 502 A. |
1916, 1917 |
1 Cor. IV, 9. Een gaepsel, schouwspel (Statenvert.). G. Kalff in Gesch. Lett. 16de eeuw, II, blz. 94 citeert: ‘als slachtschaepkens moeten wij bereid staan, tot spot onzer geburen, tot een gaepspel zyn wy hun geworden’. Dit woord gaepspel wordt ook in Ned. Wdb., IV, 97 genoemd, gaepsel echter niet. |
1920 |
horten, stoten, voortdrijven (meest van dieren) Ned. Wdb., VI, 1121. |
1924-1927 |
Openb. VI, 10; Openb. XIX, 2; voor de gebeden der 24 ouderlingen en hun dank en eerbied voor het Lam, zie passim Openb. IV, V, XI, XIX. |
1925 |
wt vyeriger gloet. Vgl. T 1835: met gheeste gloedich. |
1929 |
toetseren: die dingen raken ons niet. Van 't franse toucher. Vgl. Meyers Woordenschat, 1ste deel: ‘toucheeren, raaken, aanraaken, treffen, aandoening geven’.
hoort dit vermaen, Vgl. Katmaecker, 505: ‘vaet mijn vermaen’. Zie Stoett, Drie Kluchten, gloss., blz. 206; Cristenkercke, 153: ‘vermaen doen ere dinc’, iets mededelen. |
1930 |
pijnen, de marteldood doen ondergaan, zie Mnl. Wdb., VI, 357.
forts, hevig. Vgl. Cristenkercke, 423: onstuimig, brutaal, grof. |
1931 |
in versuymenisse, nalatend, verwaarlozend (nl. ‘de Mandaten van heeren en Vorsten’, regel 1933). |
1933 |
mandaet, bevel(schrift). Zie Kiliaen, Appendix, 850: ‘edictum’; Balthasar, 449, 674. |
1934-1936 |
Matth. V, 6. |
1936 |
versaet, verzadigd. Zie Mnl. Wdb., VIII, 2310 i.v. versaden, idem 2315 i.v. versaet. |
1937 |
Matth. V, 10.
vervolch lijden, vervolgd worden. |
1938 |
werden, worden. Zie T 589 A.
verblijden, zich verblijden. Zie T 336 A. |
1939 |
Daniël III, 6-26. Zie Br. 476 A. Bekend werd vooral het apocriefe boek Daniël, het ‘gebed van Azarias en de lofzang der drie Jongelingen’. De bekendheid zal wel zeer bevorderd zijn doordat achter de hl. Mis nog als afzonderlijke dankzegging gezongen kan worden uit dit apocriefe boek Daniël III, 57-88. |
| |
| |
1941 |
Daniel III, 27: ‘en dat het haar huns hoofds niet verbrand was’. Zie Kiliaen, 454: ontstucken, lacerare (vernielen, krenken). |
1943 |
moeste. Zie Lubach, § 99, blz. 59. |
1944 |
troost en consolatie. Voor deze combinatie van een uitheems met een Nederlands woord, zie T 56 A. |
1945 |
aan Joseph gedacht? |
1946 |
Vgl. Anna Bijns, Nieuwe Ref., XVII, e: in alle percken; Cristenkercke, 461: in elcken percke. |
1947 |
diluvie, zondvloed. Zie Ref. Antwerpen, Int amorueze: ‘Hoe de dyluvye cam duer dwaerck der zonden’; Valcoogh, ed. de Planque, 3496, blz. 344: ‘En dat de Diluvie de Werelt verdranck’. |
1950 |
2 Sam. XII, 13. |
1951 |
glosen op, acht geven op, letten op. Zie vbd. in Ned. Wdb., V, 162; ook Lawet, G.M., 1177: ‘Hier uppe gloost’; Mnl. Wdb., II, 2002.
Hand. XVI, 25. |
1953 |
bot geven komt wel voor, in de bet. de vrijheid laten (Ned. Wdb., III, 684), maar 't geeft hier geen zin. Evenmin kan aan een bot geven, een standje geven gedacht worden (Ned. Wdb., III, 674; de Bo, i.v. but). |
1955 |
cf. Job V, 18. |
1957 |
confortatie, vertroosting, bijstand. Vgl. Duyfkens, blz. 370, aant. bij confituren; Cristenkercke, blz. 115, 116; Ned. Wdb., III, 2114 i.v. confoort en confortatief. |
1958 |
Vgl. Jes. XLIII, 2 en Psalm L, 15. |
1963-1971 |
Het apocriefe ‘Boek der Wijsheid’, Hfdst. V, vooral vers 3-7. Vgl. voorts voor 1963: Matth. XIII, 43; voor 1964: 1 Cor. XV, 52; voor 1970: tot hemelscher erven, vgl. Boek der Wijsheid, V, 5: ‘en is zijn erfdeel onder de heiligen’; Hebr. IX, 5: ‘de beloftenis der eeuwige erve’; Grote Hel, 777: ‘in eewijger erven’, tot een eeuwig erfdeel; Anna Bijns (Leuv. Bijdr., IV, 340): ‘Hy berooft met verraet, van der hemelscher erven // Menich kersten ziele’ (cf. Belgisch Museum, VII, 75). |
1967 |
ongemeten, oneindig veel? Vgl. Ned. Wdb., X, 1634. Meestal is de bet.: ‘oneindig groot’, vgl. G. Peters' Soliloquium, ed. J.J. Mak, 1936; blz. 205: ‘Dat ghesichte is onghemeten’ (immensus). |
1972 |
favuer, gunst, nut, heil. Vgl. Cristenkercke 892: faveren, begunstigen; Lawet, G.M., 1344: uut liefden fauvuerich, uit genadige liefde. Zie ook Meyers Woordenschat, 1ste deel: ‘faveur, gunst, hulp, voordeel’. |
1977 |
tyranschap, tirannie, dwingelandij. Vgl. Mnl. Wdb., VIII, 371. |
1979 |
papist, pausgezinde, goed-Katholiek (schimpnaam). Cf. Ned. Wdb., XII, 400. Vgl. J. Broeckaert, Red. ged. d. XVIe eeuw, Gent 1893, blz. 44: |
‘Gae ick te kercken om een goet vermaen,
Ick worde vernaemt eenen popelare en een papiste’.
|
bleven. Deze vorm van het participium perf. is zeer gebruikelijk in de 16de eeuw (zie Lubach, § 82, blz. 48, 49). Ook zo in het Mnl., zie van Helten, Mnl. Spraakk., § 193 a, blz. 260. Nog heden Westvlaams, zie de Bo, 342. |
1983 |
geplant met benautheyt, vervuld van.... Men vergelijke enigszins: iets in iem. planten, in iem. overbrengen (Ned. Wdb., XII, 2311, i.v. planten, A, II, 4, b). |
1987 |
Marcus VI, 27. |
1988 |
Over Petrus zegt A. v. Veldhuizen (Bijb.-Kerkel. Wdb., Het Nieuwe Testament, Groningen 1920, blz. 239): ‘Hij is daar (nl. te Rome) na Paulus als martelaar aan het kruis gestorven’. |
| |
| |
|
Andreas zou het evangelie verkondigd hebben in de landen aan den Donau, in Epirus en Thracië, ‘en te Patras in Achaje den kruisdood gestorven zijn’ (Jos. Keulers, in ‘De Kath. Encyclopaedie’, II, 321-322). |
1989 |
sdoots vercleynen, de vernedering van (door) de dood. |
1993 |
De gen. des cruys is de gewone vorm; zie Kolthoff, blz. 9, § 6. |
1995-1997 |
Rom. VIII, 18.
geen comparatie hebben by, niet te vergelijken zijn bij. Vgl. Oude Vlaemsche Liederen en andere Gedichten der 14e en 15e eeuwen, uitg. der Bibliophilen, 2e serie, no. 9, 319, 131: ‘Men macht niet compareren: mesdaet kennen ende argueren en mach vor Gode niet staen te gader’ (gec. Mnl. Wdb., III, 1742). |
2003-2006 |
vgl. Matth. X, 35, 36. |
2008, 2009 |
Vgl. Micha VII, 2, 5, 6 (cf. Matth. X, 21; Lucas XXI, 16). |
2011 |
verbaest, verbijsterd, verslagen. Zie Mnl. Wdb., VIII, 1444, 1445; Cristenkercke 99; L. Jansz, Menich Bedruct Harte, 545. |
2013, 2014 |
baeyen, baden, in overvloed zijn. Mnl. Wdb. geeft hiervan nog geen voorbeelden; zie wel Ned. Wdb., II, 858. Zie ook Devoot en prof. boecxken, blz. 244: ‘Al baeydy inder werelt goet’. Voor de hele uitdrukking vergelijke men: Dev. en prof. boecxken, blz. 183: ‘Waenstu in die rosen lief te baden // Ghi moet noch in die doerne waden’. |
2015 |
Hebr. XII, 6. |
2016 |
leverije, ‘livrei’, kenmerk, onderscheidingsteken. Vgl. Mnl. Wdb., IV, 693 en vooral Ned. Wdb., VIII, 2523. 't Was ook ‘herkenningsteeken tusschen gelijken onderling’ zegt H.J.A. Ruys, Duyfkens, blz. 373.
versinnen, begrijpen, vatten, kennen. Zie Mnl. Wdb., VIII, 2939, B, 1, waar deze bet. opgetekend staat als: ‘In het jongere Mnl.’; zie ook Mnl. Wdb., VIII, 2436, A, 1. Eveneens T 2216, 2409; Nyevont, 386. |
2018 |
Rom. XIV, 8. |
2019 |
dichten. Geen van de bet. van dichten past hier. Aan duchten te denken? |
2020 |
Daniël VI, 23. |
2022 |
Jesabel = Izebel; I Kon. XVIII, 4, 1 Kon. XIX, 1. |
2023 |
dooden en schenden. Vgl. het Mnl.: enen van den live schenden, iem. een schandelijke dood doen sterven (Mnl. Wdb., VII, 428). |
2024 |
Weer wordt de Bijbelse geschiedenis op de eigen tijd getransponeerd. |
2026 |
1 Kon. XIX, 10. |
2028 |
troostelyc, troostvol, bemoedigend. Zie Mnl. Wdb., VIII, 720; Oudemans, VII, 128. |
2029 |
1 Kon. XIX, 18. Zie ook Rom. XI, 4. |
2032 |
in illo tempore, in die (vervlogen) tijd. Vgl. Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 93): ‘Ende wanneer sy gheene goede glose vinden en can, om de sake te bewimpelen, soo ist ghenoech te segghen: Non credo, ick en gheloofs niet; oft Hoc antiquum est, dat is oudt ende gebeurt; In illo tempore, in dien tijd etc.’; idem, II, blz. 28: ‘in Illo tempore, dat is te segghen: In dien tijden, doe de kelcken van hout waren, ende de priesters van goudt’; ook Dev. en prof. boecxken, blz. 254: ‘In hoc tempore hy is van eender mag het gheboren. Rex glorie’. |
2033 |
Thedeus volck? Een verbastering van een Hebreeuws woord? Het gelukte me niet hiervoor enige verklaring te vinden.
verstect sijn op. De bedoeling is: verzot zijn op. Teirlincks: verstekken, vergooien, verplaatsen, geeft geen oplossing. |
2040 |
ic segge. De vorm met -e komt in de 16de eeuw nog veel voor; zie Lubach, § 61, blz. 37; voor het Mnl. zie v. Helten, Mnl. Spraakk., blz. 278, § 204. |
| |
| |
2041 |
De verzwegen persoonsvorm is sou; het verzwegen subject is echter aan de hoofdzin ontleend, nl. ic. |
2043 |
De seven mans van Sara, zie Tobit III, 7-10. |
2045 |
Rom. VIII, 36. |
2046 |
conversatie, zie T 1577 A. |
2050, 2051 |
Matth. X, 29. |
2052 |
Matth. X, 30. |
2053 |
Vgl. Matth. V, 10. |
2054 |
hy ketelt hem selven dat hy lacht, hij beeldt zich iets in, hij, ‘maakt zich lekker’. Vgl. Mnl. Wdb., III, 1405 alwaar één voorb. staat uit de Oude Nederl. Spreuken en Spreekw., ed. G.J. Meyer, 1836; Ned. Wdb., VII, 2512; Sp. d. M., ed. Immink, blz. 231, aant. bij regel 2094; Harrebomée, III, 36 i.v. kittelen. |
2055 |
te quiste dragen, doen verloren gaan, in de waagschaal stellen. Vgl. Mnl. Wdb., VI, 912 en 913; Lawet, G.M., 381; Ned. Wdb., VIII, 819, 820; Sp. d. M., gloss.. Vgl. v.d. Laan, blz. 116, regel 483 en de Bo, 597. Leffynghe, A 2 v en A 3 r heeft resp. te quiste gaen en te quiste slaen. |
2061 |
een sacrifitie volenden, een offer brengen, een gode welgevallig werk verrichten. Vgl. offerhanden toestellen (T 1792 A). |
2064, 2065 |
Exodus I, 12. |
2071-2074 |
Efez. VI, 16, 17. |
2077, 2078 |
Matth. XI, 12. |
2081 |
met vingeren wijsen, met de vinger nawijzen, bespotten, minachten. Vgl. Mnl. Wdb., IV, 2121, 2231; idem IX, 515 a; Stoett, Spreekw., II i.v. vinger. |
2083 |
Vgl. 1 Cor. III, 19: ‘Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God’. |
2086 |
abuys, ongerijmdheid, vreemde zaak. Zie Mnl. Wdb., I, 6; Schuyfman, 557: dit vreempt abuijs; Tielebuijs, 421: sulck vremt abuijs. |
2088 |
straffinghe. Meer gebruikte vorm; zie Ipre, G 2 v. Speciaal gebruikt van de door God den mens gezonden straf, de beproeving. Zie Mnl. Wdb., VII, 2265. |
2089 |
proeven, op de proef stellen, beproeven. Zie Mnl. Wdb., VI, 712. |
2090 |
Rom. IV, 18. |
2091 |
al vallet my suere, al valt 't mij moeilijk. Zie E 400 A. |
2093 |
Waarschijnlijk niet aan een bepaalde plaats gedacht (Vgl. Hand. XXI, 14; Matth. VI, 10; Lucas XI, 2; Luc. XXII, 42). |
2095 |
‘Men salder boecken afschrijven’, vgl. Harrebomée, I, 67: ‘Men kan er wel een heel boek van vol schrijven’ en Ned. Wdb., III, 98. |
2097 |
weten wat op den teerlinc loopt, weten wat er in de wereld te koop is. (Ned. Wdb., XVI, 1222, 1223). |
2099 |
Vertaal: ‘Hoe oordeelt ge over de H. Mis’. Zie Ned. Wdb., I, 629 d, 630. |
2102 |
En deden de excessen.... indien de uitwassen er niet waren. Vgl. voor de uitdrukking en doe, en dede het Mnl. Wdb., II, 240, d; idem, 633; Ned. Wdb., III, 4111: ‘Gewoon waren nog in de 16de eeuw de verbindingen en dede en en hadde gedaan, zonder het werk van, zonder’; idem, III, 2726: ‘Hierbij het zestiende-eeuwsche gebruik van en dade in den zin van: zonder (het ingrijpen van)’. |
2104 |
orbooren, te nutte maken, aanwenden, gebruiken, bezigen. Het obj. is haer, d.i. de misse. 'n Zeer gebruikelijk verbum, vgl. vrijheyt -, Anna Bijns, I, 18, c; rechtveerdicheyt -, Anna Bijns, III, 57, a; vruecht -, Ontr. Rentm., 638, 1398; Leffynghe, A 1 v; H. Leckertant, 39; wellust -, Ontr. |
| |
| |
|
Rentmeester 1302. Brouwersgilde 139; den sin -, Ontr. Rentm. 1041, 1042; penitentie -, Ontr. Rentm. 1670; die werelt -, Bruer W. 22; voersichtichyt -, Samaria 159; den tijt -, Samaria 241, 488; Ref. Cortrijcke, Int amorueze; wijshijt -, Samaria 1253; duecht -, R. Visscher, Quicken, V, 11; u engienen -, Nyevont 44; bedroch -, Cristenkercke 434; consten -, Ref. Wynocxberghe, Int zotte; Rederijcks lieflijckheid -, Twespraack van de Ned. Letterk., 1584, blz. 7. Zie ook Ned. Wdb., XI, 1451 vlgg.. |
2109 |
Efez. V, 5; Coloss. III, 5. |
2111 |
Psalm XVII, 8; Psalm XCI, 4.
vlugenen. Om het rijm staat de n in de plaats van l. |
2113 |
Zach. II, 8. |
2114 |
sorgen voor, zorgdragen voor. Zie Mnl. Wdb., VII, 1594, 5. |
2115 |
verborgen, verbergen. Vgl. Psalm XXVII, 5; Ps. XXXI, 21. |
2116 |
‘om mijns Naems wille’, zie bijv. Jes. XLVIII, 9. |
2117 |
enen ontfermen, zich over iem. ontfermen. 't Kan een onz. ww. zijn met de 3de nvl., of ook een bedr. ww. Zie Ned. Wdb., X, 1842; Stoett, Drie Kluchten, blz. 121, aant. bij Schuyfman, 563. |
2118 |
onverwaten. Hier: zonder schroom. Zie Trauwe, 1207: ‘Waer dat Trouwe mach trecken aen dboort // Segt onverwaten’. |
2119-2121 |
Jer. II, 13. |
2120 |
Het subject bij hebben is het pluralis-begrip volc uit regel 2219.
cisteerne, (water)bak. Vgl. Jer. II, 13. Ook T 1191 A. |
2122 |
gedicht, verzinsel. Vgl. gedichten, verzinnen (Mnl. Wdb., II, 1056) en dichten, verzinnen, uitdenken (Ned. Wdb., III, 2504). |
2123 |
een lanterne sonder licht, uiterlijk van waarde, doch innerlijk met weinig inhoud. Vgl. Stoett, Spreekw.: ‘Een groote lantaarn zonder licht’ en Ned. Wdb., VIII, 1079, 1080. |
2124 |
Die niet en is, nochtans wat schijnt te zijne. Vgl. schijn zonder zijn (Refereinen, Wynocxberghe, Int zotte; M. de Casteleyn, Const van Reth., strophe 110 en Meesene, E 4 v). |
2126 |
cruyt. Vele voorb. van geneeskrachtige kruiden geeft Mnl. Wdb., III, 2186, 3 en Ned. Wdb., VIII, 385, 6. Zie passim A. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, Gent 1891. |
2127 |
delven, levend begraven (Ned. Wdb., III, 2395). |
2129 |
ick sien. Vgl. T 1811 A: staen ick. Zie Lubach, § 62, blz. 38; van Helten, Mnl. Spraakk., § 206, blz. 280. |
2129 |
neeringe en is gheen erve, zonder arbeid krijgt men niets. Vgl. Harrebomée, I, 54: ‘Neering en heeren gunst (of: hulde) is geen erf (of: vaste bezitting)’; ook idem, I, 185 i.v. erfenis. Zie Brabbeling, ed. v.d. Laan, I, blz. 150, waar Spieghel geciteerd wordt: ‘Nering en is geen erf. Elk is een dief in zijn nering’. Soortgelijke zegswijzen: Sp. d. M. 5254: ‘Vrouwenliefde en is geen erve’; Dev. en prof. boecxken, blz. 209: ‘Sterven is onser alder erve’ (idem, gec. Mnl. Wdb., II, 725); Belg. Museum, VI, 189, Rijmspreuk: ‘Dat wijsheit gheen erve en si // Noch conste, wanhaget mi; Want niemen hevet, sonder aerbeit // Wijsdom, ere noch rijcheit’. |
2132 |
wispelen met, hier het best te vertalen door: te keer gaan met. Vgl. voor wispelen: de Jager, Frequentatieven, I, 908-913; Oudemans, VII, 965; Mnl. Wdb., IX, 2699. |
2133 |
quispelen, met een wij-kwast besprenkelen. Vgl. Mnl. Wdb., VI, 911 Aanm., Ned. Wdb., VIII, 817, A, 1. Zie vooral Gnaphaeus, Een troost ende spieghel der siecken, B.R.N., I, blz. 158 over de ‘Papen’: ze menen |
| |
| |
|
‘haer getijen, missen, vigilien ende guispelen’ te moeten doen; ook Gnaphaeus, l.c., blz. 157: ‘messen ende quispelen’; Marnix, Bijencorf, ed. Brussel 1858, I, blz. 230, 231 spreekt spottend over een quispelteert en een quispelorium. |
2134 |
Tis tot onser salicheyt gemoraliseert, het heeft betrekking op onze zaligheid. Vgl. Mnl. Wdb., IV, 1924. |
2135 |
tracteren, behandelen, hanteren. Zie Mnl. Wdb., VIII, 637, 1, alwaar o.a. die sacramenten tracteren wordt geciteerd. |
2137 |
principalich, in het bijzonder, bij uitstek. Zie o.a. Nieukercke, K 3 v; M. de Casteleyn, Const van Reth., passim. |
2138 |
looveren. Een zelf gemaakt werkw. in de bet.: tot wasdom, tot bloei brengen? |
2145 |
‘Ge staat uw kelk af te vegen en af te likken’. Lees ende in plaats van ende en.
vagen, vegen. Zie Mnl. Wdb., VIII, 1178; nog heden Vlaams, zie de Bo, 1235; Teirlinck 209; ook Hoeufft 628 en Zeeuws-Vlaams. |
2145 |
lecken, likken. Zie Mnl. Wdb., IV, 349; de Bo, 621; Teirlinck, 206; Tuerlinckx-Claes, 135; Tuerlinckx, 362; Cornelissen en Vervliet, I, 754; Ned. Wdb., VIII, 1514. |
2146 |
opt duymken drincken. Vgl. Ontr. Rentm., 567: ‘Sa, drinckt opt duymken’; 571. Zou niet gedacht moeten worden aan de nagelproef (cf. Ned. Wdb., IX, 1460)? |
2149 |
vgl. Jes. I, 4, 5. |
2150 |
te lande somen òf letterlijk: over het land komen of algemener: ontstaan. Vgl. voor te lande comen: Mnl. Wdb., IV, 118; Ned. Wdb., VIII, 972. |
2151 |
Vgl. Matth. IX, 13; XII, 7. |
2152 |
Zie hierboven, Hfdst. III C, aant. 49. |
2153 |
Rom. XIII, 1 (ook Titus III, 1). |
2155 |
Rom. XIII, 1 b. |
2163, 2164 |
Vgl. Jes. LIII. |
2165 |
Efez. II, 18; Hebr. X, 19. |
2167 |
cleynodie, kleinood. In de Statenvertaling komt het met fig. betekenis voor in het opschrift van sommige psalmen, o.a. Ps. XVI, 1: ‘Een gouden kleynoot Davids’ (Ned. Wdb., VII, 3819). De vorm cleyodie komt niet vóór de 16de eeuw voor (Ned. Wdb., VII, 3818); de pluralisvorm cleynodien wel (Mnl. Wdb., III, 1517). |
2169, 2170 |
Num. IV, 6-12. Over de ‘vergulde sterren’ (2171) wordt dan niet gesproken. |
2170 |
lasuer, subst. hemelsblauw. Over de vorm zie R. Dozy, Oosterlingen, Den Haag, 1867, blz. 24; Mnl. Wdb., IV, 179 i.v. lasuur; Ned. Wdb., II, 792 i.v. azuur. |
2174 |
Zie o.a. Gal. III, 13.
ontslegen, voor de -e zie Lubach, § 36, a (blz. 24); van Helten, Mnl. Spraakk., § 175, a (blz. 242). |
2175 |
hoort nu den cloot, let goed op. Vgl. verstaet den cloot en dit is den cloot (Mnl. Wdb., III, 1583). Zie ook Daar ligt de kloot, dat is de kwestie (Ned. Wdb., VII, 4311); L. Jansz, Werelt bevechten, 299: Daer leyt die cloot. |
2176 |
Hebr. X, 1. |
2177 |
Hab. II, 4 (2de gedeelte); Rom. I, 17; Gal. III, 11; Hebr. X, 38. |
2180 |
1 Cor. XII, 3. |
| |
| |
2186 |
Emanuel, God zij met ons. Vgl. Jes. VII, 14; Jes. VIII, 8; Matth. I, 23.
Tetragrammaton, een woord van vier lettergrepen, speciaal de naam: God, omdat deze in verschillende talen uit vier letters bestaat, bijv. Hebreeuws, Grieks, Latijn, Frans, Spaans en Duits. Zie de aanduiding van Jahwe's naam door Jhwh bij de Joden, die de uitspraak van de naam Gods vermijden wilden. |
2188 |
beswijcken, in de steek laten. Vertaal: ‘Waarmee ze de menselijke rede in de steek laten, buiten beschouwing laten’. Zie Mnl. Wdb, I, 1131; Ned. Wdb., II, 2521, 3. |
2190 |
aenden hals dragen, veel ophebben met (?). Of letterlijk? Het Evangelie van Johannes was een rijke bron voor tovenaars. |
2191 |
al waert: al ware het. Dit ‘het’ slaat op het toveren en waarzeggen (2184). |
2192 |
duysterheyt, duisternis. Zie Br. 25 A. Lees: ‘Maar het heeft de Engel der Duisternis niet verdroten zich te veranderen in (z. voor te doen als) een Engel des Lichts’. |
2197 |
in povers perket brengen, vastzetten, in moeilijkheden brengen. Vgl. Mnl. Wdb., VI, 141, waar (uit Froissart) een gelijksoortig voorbeeld; Ned. Wdb., XII, 498, 499; Stoett, Spreekw.4, II no. 1778. |
2199 |
Schilt komt hier vreemd bij sweert en busse. Het schild immers was geen aanvalswapen, waarvoor men de tegenpartij vrezen moest. Vgl. J.W. Wijn, Het krijgswezen in den tijd van prins Maurits, Utrecht 1934, blz. 153. |
2201 |
Vertaal: ‘Hoe kunt ge dan sommige dingen volhouden, nl....’ |
2202 |
lijden, gedogen, geen bezwaar hebben tegen. Zie Mnl. Wdb., IV, 510; Ned. Wdb., VIII, 2206, c. |
2203 |
consenteren in, toestemmen in. Vgl. Dev. en prof. boecxken, blz. 201: ‘Dat mi ontbiet die coninck rijk // Daer consentere ic blidelijc in’; Ref. Ypre, Int amoruese: ‘Deene consenteirde als dander bat // In alder eeren’. |
2204 |
hem accorderen ten houwelijc, tot het huwelijk besluiten. Voor accorderen zie Ref. Bruessele, Int zotte: ‘Dus als menze tsamen wilt accorderen // Dit volc inde waerelt meest zotheyt tooght’; Mnl. Wdb., I, 305; Trauwe, 21: overeenstemmen, 't eens zijn; Meyers Woordenschat, 1ste deel. |
2205 |
‘dan staat het verbranden als straf nog eerder voor hem klaar dan het helse vuur’. |
2206 |
een avontuers geselle, een vreemd heer. Vgl. avonturier, dat in het Mnl. nog niet gevonden wordt, maar wel bij Kiliaen voorkomt (aldaar 26: avend-urier, avend-urer). |
2209 |
de wijven derven, z. onthouden van het huwelijk, vrijwillig afstand doen van het huwelijk. Vgl. Mnl. Wdb., II, 135, 2; Ned. Wdb., III, 2431, 4; de Bo, 225; Teirlinck, 257; Cornelissen en Vervliet, I, 338.
al gevet u vrij, al verwondert 't u. Vgl. Mnl. Wdb., II, 1800: het gevet mi vri in de bet. ‘het verwondert me’. In het Ned. Wdb., IV, 1943 wordt bij het onpers. gebruik van geven deze uitdr. niet vermeld. - Ik vond geen aanwijzing dat al gevet u vrij hier zou kunnen betekenen: ‘al staat 't u vrij’, wat hier wel een goede zin geven zou. |
2212 |
inde velden comen, in het strijdperk treden, z. laten gelden. Vgl. Kiliaen, 699, te velde komen ‘Dare se campo et certamen inire: instruere per campos praelia, inferre se campo’, etc.. |
2216 |
Vgl. Matth. VII, 16 en 20. |
2217 |
overtuygen, iemands schuld aantonen (vgl. Ned. Wdb., XI, 2144, 3, b). |
2218 |
mans. Voor de pluralisvorm op -s zie Kolthoff, § 15 (blz. 15); § 16, blz. 16. |
2220 |
naer teylbier stincken, minderwaardig zijn. Bier in een teil is blijkbaar onsmakelijk. Voor teil, aarden schotel zie Mnl. Wdb., VIII, 179; Ned. Wdb., 1370-1372; nog heden Vlaams en Zeeuws (de Bo 1136; Teirlinck, |
| |
| |
|
III, 133, 134; Tuerlinckx 618; Cornelissen en Vervliet, III, 1230). Rutten spreekt over teilbrouwer, ‘Klein brouwer, die doorgaans geene eigen brouwerij heeft en in een anders paanhuis bier maakt’. Wschl. is hier teil-ook om het minderwaardige aan te duiden. |
2224 |
De fransoysen, syphilis. Vgl. Moortje, 1491: ‘Ick wouw liever dat sy de fransoysen oft sint velten hadt’. Vgl. de aant. van Stoett, Moortje, blz. 119 bij regel 141. |
2227 |
rebel vallen, zie T 974 A. |
2228 |
Joh. XIV, 6. |
2229 |
de rebben ontleden, martelen, doden. Vgl. Mnl. Wdb., V, 1140 voor deze bet. van ‘ontleden’; Anna Bijns, III, 5, a: ‘Al waren al de pijnen op een gesmeet // Die de tyrannen oyt consten gheramen // Die de martelaers hebben gedoot en ontcleedt, (lees: ontleedt) // Nochtans en waren al dees tormenten tsamen // Niet bij de pijne, die de verdoemde lichamen // Metter sielen eewelijc sullen moeten lijen’. |
2232 |
Zie Genesis I, 26. |
2233 |
ontslapen zijn, ingeslapen zijn. Zie Ned. Wdb., X, 1970; Mnl. Wdb., V, 1268. |
2234 |
Gen. II, 21, 22. |
2235 |
eender. Ontstaan uit: ‘toegevoecht tot....’? |
2236 |
om dat = om dat 't.
Gen II, 18. |
2238 |
1 Tim. III, 12. Voor ‘bisschop’ zie hierboven Hoofdstuk III C, tekst bij aant. 61. |
2239 |
onbeveyst, oprecht, duidelijk. Zie Mnl. Wdb., V, 278; Ned. Wdb., X, 1108. |
2241 |
1 Cor. VII, 7, 8. Contaminatie met: ‘zoals bij Paulus staat’ (?). |
2242 |
ient, aardig. ‘Niet zelden, althans in de 16de eeuw, als een soort van stopwoord (b.v. als een hulpmiddel om te rijmen)’. Deze woorden uit Ned. Wdb., VII, 261 zijn hier zeer zeker van toepassing. |
1244 |
1 Cor. VII, 6. |
2246 |
want slaat op ter eeren: het huwelijk is iets eervols, want Paulus wilde niet zeggen dat men het huwelijk zal verachten. |
2248 |
met crachten, met geweld. Zie Mnl. Wdb., III, 2017; Ned. Wdb., VIII, 52. |
2254 |
als een broethinne op haren nest sitten, hokvast zijn. |
2256 |
een kint maken, platte zegswijze voor: verwekken. Vgl. A. de Rovere, Quiconque vult salvus esse, 755 (Leuv. Bijdr., IV, blz. 188): ‘Men weetter by te leeren / ghesproken naect // Hoe men de kyndren / in Zeelandt maect’; zie Ned. Wdb., IX, 117; ook Ned. Wdb., VII, 2961. |
2257 |
onverbeent, enkel versterkend: waarachtig, niet in spot (?). Voor (ver)beenen zie de Jager, Taalgids, III, 269-279; Mnl. Wdb., VIII, 1465; Ned. Wdb., II, 1315. Voor de hele zin zie de varianten. |
2260 |
1 Tim. IV, 1, 3; zie ook: 1 Cor. VIII, 7, 8; Col. II, 16. |
2262 |
Lees: ‘Hij heeft niet in onwetendheid (niet bij vergissing) u toestemming verleend; wee hem die u dan die vrijheid heeft ontnomen’.
onwetelijck, in onwetendheid, op een domme manier (Mnl. Wdb., V, 1577). |
2265 |
Lees: ‘dat wij (Rooms-Katholieken nl.) Priesters houden òf dat wij (priesters nl.) onze lusten volgden’ (?). |
2267 |
Of hylicken is ‘uithuwelijken, doen huwen’ òf na wilt komt een acc. c. inf. Het eerste is waarschijnlijk: huweliken komt in het Mnl. meermalen voor als: doen huwen (Mnl. Wdb., III, 780, II, 3; zie ook Ned. Wdb., VI, 1347). Een acc. c. inf. is echter ook niet uitgesloten; zie Stoett, Mnl. Spraakk., |
| |
| |
|
§ 202, blz. 137; G.S. Overdiep, Zeventiende-eeuwsche Syntaxis, Groningen 1935, 3de stuk, § 346, 347, 348. |
2268 |
bruycken, gebruiken. Vgl. een vrouw bruycken, beslapen. (Ned. Wdb., III, 1651, 3 b).
ons wijfs kan pluralis zijn (zie T 2279 en v. Helten, Mnl. Spr., § 253 a, blz. 318); gen. sing. is ook mogelijk (bruycken c. gen. is gebruikelijk: Mnl. Wdb., I, 1464). |
2273 |
hem ontgaen, z. misdragen. Vgl. Anna Bijns, III, 21, a: ‘Hebt ghy u dit jaer ergens inne ontgaen // Elck bekeer hem van zijnen quaden wegen’; Ned. Wdb., X, 1846. |
2274 |
betrouwen, toevertrouwen. Vgl. Mnl. Wdb., I, 1166; II, 1; Ned. Wdb., II, 2256, B, 2. |
2275 |
besprec, het bespreken (Ned. Wdb., II, 2083).
vermetelijc, aanmatigend, uit de hoogte neerziend op. Vgl. Mnl. Wdb., VIII, 2125; Samaria, 1411: vermetelijck sijn, stellig verzekeren. |
2277 |
ontlast sijn van, vrij zijn van. Vgl. Mnl. Wdb., V, 1137; Ned. Wdb., X, 1891. |
2279 |
stooten en smijten, stompen en slaan.
stooten: zie Mnl. Wdb., VII, 2242; Moortje, 2105.
smijten: zie Mnl. Wdb., VII, 1373; Trudo 386; L. Jansz, Werelt bevechten, 166; Spel van Meestal, 764. Nog hedendaags Vlaams: de Bo 1046; Loquela 448; Teirlinck, III, 82; Cornelissen en Vervliet, II, 1131. |
2285 |
Chr. vermaeren, Christus' roem verkondigen. Vgl. Mnl. Wdb., VIII, 2106. |
2292 |
werden, geworden, te beurt vallen. Zie Mnl. Wdb., IX, 2173, 2. |
2296 |
Vgl. Prediker IX, 5, 6. |
2299 |
Geen deel meer int swerelts bespien (?), ‘geen deel meer in deze eeuw in alles dat onder de zon geschiedt’ (Statenvertaling). |
2301 |
verbijten, te gronde richten. Vgl. Mnl. Wdb., VIII, 1494 vlgg.; Lawet, G.M., 526; Anna Bijns, gloss.; L. Jansz, Menich Bedruct Harte, 972, 1085. |
2304 |
Heeroom, zie T 1493 A. |
2305 |
de spillen vallen in dasschen, alles is mislukt. Vgl. voorbeelden bij M. de Jong, blz. 128; Hij ziet in spille het znw. ‘weefklos’, wat betwijfeld wordt door F.A. Stoett, N. Taalg., 1935, blz. 174. Bij de voorb. van M. de Jong kan nog gevoegd worden Samaria 316-318: ‘maer al saut my myn wyff noch eens verwyten // ick sal haer gaen ras myn broeck doen wasschen // want al mijn spillen vallen nu geheel in dasschen!’ Voorts Marnix, Bijencorf, passim, o.a. ed. Brussel 1858, I, blz. 25: ‘Wiclef, die alle de spillen der heyligher Roomscher Kercke in de asschen stiet’; idem, blz. 77: ‘soo waren alle hare spillen t'samen in de asschen ghevallen’. In Dev. en prof. boecxken, blz. 162: ‘Twas wilen eer van trouwen // Wat deen totten anderen sprack // Men wil daer nu niet af houwen // Het sijn spillen inden sack’. Scheurleers verklaring (blz. 396): ‘dat slaat als een tang op een varken’ schijnt mij niet bewezen. (Is de bet.: er is bedrog, men is niet te vertrouwen?) |
2307 |
calant, klant. Dat het kerkbedrijf enkel ‘geltfeeste’ (T 2140) was geworden, is een zeer veel voorkomend verwijt in de ketterse geschriften. Vgl. bijv. Marnix, Bijencorf, ed. Brussel 1858, II, blz. 234: ‘A. Maer waer blijft dan het vagevier? V. In der papen beurse’. |
2308 |
cloc, - sonder clepel, een onding, een zinledig iets. Het Ned. Wdb., VII, 3880 geeft één voorbeeld, uit een pamflet van 1672. |
2309 |
niet een houten lepel, niets. Zie vele soortgelijke versterkingen van de negatie bij J.O.S. van der Veen, Het Taaleigen van Bredero, Amsterdam 1905, § 183, blz. 111, 112. |
| |
| |
2310 |
met zijn accidenten, met een aankleve van dien. Vgl. Meyers Woordenschat, 1ste deel, waar o.a. als bet. wordt opgegeven: ‘aankleef’. |
2311 |
gefondeert sijn in, gegrondvest zijn op. Vgl. Ref. Thielt, Int zotte: ‘De zulcke zijn nu zo vaste ghefondeirt // op haer eyghen wijsheyt’; Ref. Wynocxberghe, Int zotte: ‘wel ghefondeirt // In Rhetorijcke of Theologye’; Ned. Wdb., III, 4709, 2. |
2319 |
Vgl. Psalm CXXX, 1-3. |
2322 |
De haakjes zijn door mij aangebracht.
emmers, werkelijk, beslist. Zie T 1737 A. |
2323-2333 |
1 Cor. III, 11-15. Voor timmeren op vgl. T 1832 A. In Scutkens vertaling van het N.T. (± 1390) staat ook timmeren gebruikt in 1 Cor. III. |
2331 |
Lees: zij zullen verblijd worden, wier werken blijven; zij zullen pijn lijden, wier werken verbranden’.
diens en dies kunnen zowel singul. als pluralis zijn; de vorm sullen wijst erop dat hier aan de meervoudsvorm gedacht moet worden. Vgl. van Halteren, § 74, § 76 (blz. 66, 67). |
2336 |
rechtstoel, rechterstoel. Zie Mnl. Wdb., VI, 1134. |
2336 |
verschoonen. Dit hier onverklaarbare woord moet wschl. worden geschrapt. |
2339 |
doorwerken. Nog niet Mnl. Wdb., Zie wel Ned. Wdb., III, 3107. Doorwracht worden betekent hier: door en door beproefd worden. |
2343, 2343 |
Jes. XXX, 27; vgl. ook Jes. LXVI, 15, 16. |
2344 |
iolijzelic, heerlijk, vol vreugde. Vgl. Meesene, E 4 v; Meenene, Z 1 v: ‘Betughende den pays met God iolijzelic’; Loo, G G 4 v: ‘teeuwigh leven iolijzelic’; Bruessele, Z 4 r: ‘Wel hem die in gods woorden veriolijzen’; Bruessele, A A 3 v: ‘Tot een vuldoenijnghe om u veriolijzen’; Deynze, O O 2 r: ‘om een veriolijzen’; Mnl. Wdb., III, 1059; Ned. Wdb., VII, 333. |
2345, 2346 |
1 Cor. III, 12. |
2348, 2349 |
Vgl. Jes. LVIII, 7. |
2350 |
toeven, onthalen. Zie Mnl. Wdb., VIII, 499, 500; Anna Bijns, gloss.; Samaria, 1202; Stoett, Drie Kluchten, gloss.; Oudemans, VII, 81, 82, 83; de Jager, Frequentatieven, blz. 655, 656. Nog heden Vlaams; zie de Bo, 1164. |
2351 |
noch ander corrumperen, noch op een andere wijze te niet gaan (? ?). Dan zou ander echter anders moeten betekenen. Van corrumperen geeft Meyers Woordenschat, 1ste deel alleen de gewone bet.: ‘verderven, met giften verleiden, omkoopen’. |
2355 |
Matth. XXV, 33. |
2357 |
vigilie, lijkdienst. Vgl. Eyghen wysheyt in Den Boom der Schriftueren, blz. 27: |
‘Doet zielmissen doen, vigilien en memorien,
Dertichsten, iaerghetyden, so crijchde ghewelt’;
|
Mnl. Wdb., IX, 473. |
2357 |
popelen, prevelen, bidden. Vgl. Mnl. Wdb., VI, 567; Oudemans, V, 681; v.d. Laan, Rederijkersspelen, blz. 54, regel 184: ‘popelinge’; Gnaphaeus, Troost der siecken, B.R.N., I, blz. 156, 231. |
2359 |
God is hier het subject bij gebenedijen. Uiteraard ligt het gebruik met God als object meer voor de hand, vgl. bijv. Cristenkercke, 2140; Br. 207: ‘Godt de vader ghebenedijdt’. Het verbum gebenedijen is specifiek West-vlaams; vgl. Jacobs, blz. 297, alwaar ook andere Zuid-nederlandse gegevens staan opgegeven. |
2360 |
1 Cor. III, 15. |
2362-2365 |
De gedachtengang is wel duidelijk; grammatisch is de zin corrupt. |
2368 |
Pred. XI, 3. Het na Johannes schrijven zal dus wel een vergissing zijn. |
| |
| |
2372 |
purgeren, reinigen, in zedelijke zin. Zie Mnl. Wdb., VI, 772, 3; idem, II, 1475, 1476; Trudo, 1500, 1501: ‘Ick biddu, o soete Jesu, aent cruce naeckt // Purgeert mijn ziele, in sonden ghehaeckt’. |
2375 |
Vgl. Hebr. IX, 22, 23. |
2379 |
2 Maccabeeën, XII, 43 vlgg.. |
2388 |
't Is geen officiële Bijbel, maar slechts een apocrief boek. na der hebreeuscher exploot, volgens de Joodse kanon. |
2392 |
Matth. XXII, 23; Hand. XXIII, 8. |
2396 |
Vgl. Openb., XIV, 13. |
2399 |
questen, een ‘questie’ maken van, bespreken? Vgl. Pieter Sterlincx van Antwerpen over de Rederijkerskunst: ‘sy is een vande meesten // de waerheyt wil zy queesten // ende dat in spijt, van alle diet benijt’ (Vad. Museum, V, 350, gec. Mnl. Wdb., 889, waar dit queesten als onderzoeken vertaald wordt). |
2400 |
thooft vol muysenesten hebben. Dit is een van de oudste vindplaatsen; zie Ned. Wdb., IX, 1226 en vooral: Stoett, Spreekw.4, II, no. 1576.
Over de opvattingen van Paus Gregorius de Grote betreffende het vagevuur en over de kritiek der Reformatoren op de leer van het vagevuur zie Religion in Geschichte und Gegenwart, II, S. 534. Over Gregorius: ‘Avec lui l'évolution de la théologie du purgatoire est terminée. Ses oeuvres fournissent sur le sujet une abondante littérature’ (Vacant-Mangenot-Amann, Dictionnaire de Théologie Catholique, XIV (1936), p. 1225). |
2407 |
Zie Lucas, IX, 62: ‘Niemand die zijn hand aan de ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het koninkrijk Gods’; Harrebomeé, I, blz. 243: ‘Hand aan den ploeg, zoo zal 't God vorderen’; vooral: Harrebomée, III, blz. 198, 199. |
2416, 2417 |
Jes. XLIX, 15. |
2418 |
Ezech. III, 3 b. |
2420 |
Jes. XXXVIII, 17 c. |
2422, 2423 |
Jes. XLII, 3; Matth. XII, 20. |
2424, 2425 |
Zie Jer. XXXI, 34; Jer. XXXIII, 8. |
2424 |
refugeren, lat. refugire, ontvluchten, schuwen, mijden. |
2725 |
gedachtich zijn, gedenken. Zie Cristenkercke 122 A, 2044; Ref. Brugghe, Int amorueze: ‘zijt mijns ghedachtigh’; Mnl. Wdb., II, 1031; Ned. Wdb., IV, 577, 578. |
2427 |
Zie 1 Cor. XV, 55. |
2430 |
Matth. XI, 28. |
2431 |
Zie T 804 A voor: vermaken, verquicken en verfraeyen. |
2432 |
Ps. CXXVI, 5. |
2433 |
slackelijck, langzaam. Nog één vindplaats en wel uit het begin van de 16de eeuw geeft Ned. Wdb., XIV, 1553. |
2434 |
Matth. XI, 30. |
2435 |
ontwee wrijven, vermorzelen. Vgl. Mnl. Wdb., V, 1405, 1406; Ned. Wdb., X, 2028; Oudemans, V, 354.
Gen. III, 15. |
2437 |
verworgen, te gronde richten, verderven. Zie Mnl. Wdb., IX, 387, 2. |
2438 |
Joh. I, 29. |
2439 |
Sommigers sonden, de zonden van sommigen. De gen. vorm zal wel uitzonderlijk zijn; van Halteren behandelt het pron. indefinitum niet en Mnl. Wdb., VII, 1525 geeft ook geen gen. vorm op. |
| |
| |
2440 |
Zie 1 Joh. II, 2. |
2441-2442 |
Joh. XIV, 6 b. |
2446 |
Baruch II, 17. |
2450 |
rechtveerdigen u niet noch ook en aenbeden. De vert. van Joh. Dyserinck, Haarlem 1874 heeft: ‘geven geene eer en gerechtigheid aan den Heer’; de vert. van A. Visscher (ed. Ned. Bijbelgenootschap, 1906): ‘roemen de heerlijkheid en gerechtigheid des Heeren niet’. |
2452 |
Psalm LXXXV, 11 b. |
2453 |
Vgl. 2 Cor. I, 22; Ef. I, 13; IV, 30. |
2454 |
de Heere en partije. Vaak wordt partije gebezigd met betrekking tot het hemelse en helse ‘gezelschap’. Misschien betekent de Heere en partije dus: de Goddelijke personen, het Goddelijk recht. - Ook echter kan partije betekenen: tegenpartij. Vgl. Meesene, Figuere, T 4 r: ‘Al verwonnen mensche, wie es u partije?’; Br. 198: ‘De doodt contrarye ons levens partije’. Zou de betekenis dan hier kunnen zijn: God en de andere partij, n.l de mensheid? |
2457 |
1 Petr. I, 18; en ook: 1 Cor. VI, 20; 1 Cor. VII, 23. |
2458 |
Voor precieus zie Br. 343 A. |
2459 |
midts desen, daarom, derhalve. Vgl. Ned. Wdb., IX, 892 i.v. mitsdien; Anna Bijns, gloss.. |
2460 |
Voor stroomen lees striemen. Vgl. Jes. LIII, 5, 1 Petrus II, 24. |
2461 |
Efez. II, 18; Efez. III, 12. |
2462, 2463 |
Col. II, 14. Zie Br. 306 A. |
2464 |
Cerinthus, ‘dwaalleeraar, die reeds door S. Jan den Evangelist bestreden werd. C. leerde dat Jesus een mensch was, dat Christus bij den Doop in den Jordaan in dien mensch neerdaalde, maar hem bij het lijden weer verliet, want Christus als God kon niet lijden’, zegt D. Franses O.F.M. in ‘De Kath. Encycl.’, 7, Amsterdam 1934.
vileynich, slecht, boosaardig. Vgl. Siecke Stadt, 1356, vileijnlick. |
2465 |
schalck, zie T 1422 A.
subtijl, listig, doortrapt. Voor deze bet. in malam partem zie Anna Bijns, II, 4 a: subtijlijck, listig; Ned. Wdb., XVI, 456; Brouwersgilde 381. Vgl. Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 109): ‘Wie soude oyt ghemeynt hebben, dat alsulcke loose plompaerts eene soo groote subtijlheyt souden hebben gevonden, die Godt selve in den sin niet ghevallen en was’. Voorts: Meesene, F 3 v: ‘O waerelt, ic volghe u subtijl bedaerven’; Meesene, F 4 v: ‘subtijl en wreedt’; Nieuport, L 3 r, M 2 r: ‘subtijl van liste’; Ref. Bruessele, Int wijse: ‘subtijlick comense hem aengheslopen’; Devoot en prof. boecxken, blz. 247: ‘O werelt, ic meyne u te ontvlien // Ende ghi soect mi in allen steden // met soe menich subtile engien’; Ref. Brugghe, Int zotte: ‘Tvolck die subtijlic haer wijfs buchtkin stelen’; Ref. Thielt, Int zotte: ‘subtijle verzierijnghe van menschen ghevonden’; Ref. Axcele, Int zotte: ‘Salomon, dalder subtijlste van gheeste // Duer de vrauwen afgoderye dé’. |
2465 |
doortrokken, doortrapt, geslepen. Zie Ned. Wdb., III, 3088; Dev. en prof. boecxken, blz. 173: ‘Si (sc. de wereld) is mi te seere doertrect’. |
2467 |
sonder yemants letten: zonder dat iemand het tegenhouden kan. |
2469 |
Voor planten vgl. o.a. Ps. XCII, 14; Jac. I, 21. |
2470 |
tyrant, zie E 302 A. |
2478 |
Geen letterlijk citaat. |
2479 |
strael der sonden. Zie Br. 329 A. |
| |
| |
2481 |
sijn craemwaer handelen met, sjacheren met, banaal omgaan met. Mnl. en Ned. Wdb. geven het woord craemwaer niet op. |
2483 |
duysterheyt, duisternis. Zie Br. 25 A. int middel. Zie Br. 473 A. |
2486 |
Niet ‘totten Romeynen int eerste’, doch Rom. III, 4. (Zie ook Rom. I, 18, 25). |
2492 |
purgeren, gelouterd worden. Zie Ned. Wdb., VI, 722, III, 2. |
2495 |
volcomen, uitvoeren, volvoeren. Vgl. Luijstervinck, 170, 399 met als object resp. bevelen en al dat ick hem heb moeten beloven. |
2497 |
meesteren, helen, doen genezen. Zie Ned. Wdb., IX, 433, 434; Gnaphaeus, Troost der siecken, B.R.N., I, blz. 235; Anna Bijns, Nieuwe Ref., LXIII, c: meesterije, geneesmiddel. Heden nog in Oost-Z. Vlaand.: meesteren, onder doktersbehandeling zijn; meestergoed, drankje, geneesmiddel (ook Z.-Bevelands, zie Ned. Wdb., IX, 435); vgl. voorts de Bo, 680; Loquela, 314; meesterije; Teirlinck, 251. |
2508 |
Matth. XVIII, 23-34. |
2510 |
te rechte gaen met, in het recht treden met. |
2510-2512 |
Matth. XVIII, 26. |
2514 |
hertmoedich verstrangen staat tegenover medelijden. Verstrangen = gestrengheid. Zie T 734 A. Hertmoedich betekent hardvochtig. Zie hardmoed in de bet.: onzachtmoedigheid (Ned. Wdb., V, 2165, waar één vindplaats, uit P. de Heuiter, genoemd wordt). |
2516 |
impediment, belemmering. Zie lat. impedimentum; Meyers Woordenschat. |
2517 |
op dat pas, op dat ogenblik. Zie Ned. Wdb., XII, 605. |
2519 |
Matth. XVIII, 30.
buyten reden, onredelijk.
tracteren, behandelen, vgl. het tegenwoordige tracteren, onthalen, vaak ironisch als: op slaag tracteren. Zie Mnl. Wdb., VIII, 637, 4. |
2520 |
geturbeert, ontsteld, bewogen, in de war. Zie Mnl. Wdb., II, 1768; idem VIII, 771. |
2521 |
sonder letten, zonder talmen, onmiddellijk. Zie Ned. Wdb., VIII, 1636; de Bo 625; Katmaecker, 507: sonder eenich -. |
2521-2523 |
Matth. XVIII, 32-35. |
2524 |
parabole, parabel, gelijkenis. Zie Ned. Wdb., XII, 408; Mnl. Wdb., VI, 123. |
2525 |
ongeschaedt, ‘onbeschadigd’, i.c. zonder dat iets van de schuld afgenomen is, dus: geheel en al. Vgl. ongescadet, Mnl. Wdb., V, 669. |
2531 |
verdoemlijc tempeest, verdoemenis. Zie Ned. Wdb., XVI, 1466, 1467 en Wynoxberghe, N N 2 r: ‘verdommelic tempeest’. |
2531, 2532 |
Rom. VIII, 1. |
2533 |
Rom. III, 24 vgl. ook: Efez. II, 5, 8. |
2534 |
Verwarde constructie: haer in 1534 wijst op plur., zijn in 1535 echter op sing.. |
2537 |
gemoeten, overgenomen uit de ed. van 1578; genoeten staat in de ed. van 1565. Gemoeten bet. hier: treffen. Vgl. Mnl. Wdb., II, 1374, 2 b. |
2540, 2541 |
Matth. VIII, 12; XXII, 13; XXV, 30. |
2543 |
reynen op, ‘regenen op’, neerkomen op (fig.). Kiliaen vermeldt: reynen als ‘Fland. Sicamb.’. Vgl. Mnl. Wdb., VI, 1196, 1197; de Bo 927; Loquela, 411 (i.v. reineboge); Teirlinck, III, 11. |
2544 |
metten hielen seynen, verzaken. Vgl. Anna Bijns, II, 7, b: ‘Sij (i.c. “De Lutheranen”) seghenen de kercke metten hielen’; Sp. d. M., 5478: ‘Wy willense seghenen metter hielen’. |
| |
| |
2547 |
wt sijn vijf sinnen comen, gek worden (van droefheid). Vgl. Schuyfman, 360: uijt sijnen sinne comen; Luijstervinck, 153: uijt sijn sinne comen. Zie ook het omgekeerde: sine vijf sinnen hebben, bij zijn volle verstand zijn (Mnl. Wdb., VII, 1137). |
2548 |
Ick hebts, ik heb des (= daarvan, daarover). |
2552 |
Gen. III, 19. Dat is het eerst nodige voor den koster; het verwijt tegen de Roomse kerkdienaren is immers dat ‘Sy hebben liever te mayen, dat si niet ghesaeyt en hebben, dan van tsweet haers aensichts selfs broot te winnen’ (Gnaphaeus Een troost der siecken, B.R.N. I, blz. 164). Vele malen treffen we dit verwijt aan in de vroeg-Reformatorische geschriften; vgl. bijv. Baltasar Friberger's Articulen: ‘Wie dat niet en soect int sweet zijns aensichs zijn broot, die is inden ban, ooc onweerdich der spijsen die hi eet, Hier werden vervloect alle ledichganghers die zy oock zijn, als papen, nonnen, bedelaers ende dierghelijcke’ (B.R.N., I, blz. 123). |
2554 |
2 Thess. III, 10. Vgl. Stoett, Spreekw., II, no. 2557 (blz. 495). |
2557 |
aenslaen, beginnen. Vgl. Mnl. Wdb., I, 149, 8; Ned. Wdb., I, 310, 4. |
2558 |
So condy een ambacht: In de 16de eeuw ook heeft connen de bet. van kennen; zie Lubach, § 86, aant. 1. Er hoeft geen sprake van verwarring tussen kunnen en kennen te zijn, maar een oude bet. van kunnen is: kennen, verstand hebben van, weten. Zie Mnl. Wdb., III, 1797; ook Tschr. III, 114. |
2560 |
Hier richt de Coster zich tot den Wever. |
2561 |
bevroeder, iemand die een ander inlicht, een raadsman. Ned. Wdb., II, 2365 geeft één voorbeeld, nl. uit Everaert. |
2568, 2569 |
1 Cor. IV, 12; 1 Thess. IV, 11. |
2570 |
aentastich zijn, aanpakken, ondernemen. Van deze bet. geeft Mnl. Wdb. (I, 162) een plaats uit begin 14de eeuw en Ned. Wdb. (I, 389) vbd. uit de 18de eeuw.
naer mijn beste, naar mijn beste weten. Zie de Bo 114 (gec. Ned. Wdb., II, 2096). |
2574 |
als een die ander hulp behoeft, zie T 1840 A voor deze constructie. |
2576 |
vlgg.. Matth. VI, 25, 26, 28, 29. |
2581 |
properlijcheyt, bijzonderheid, eigenaardigheid. Vgl. Mnl. Wdb., VI, 731. |
2582 |
Matth. VI, 8; Matth. VI, 32; Lucas XII, 30. |
2583 |
Exodus XVI, 4-15; Psalm LXXVIII, 24; Joh. VI, 31; Psalm CV, 40. |
2583 |
spijzen, spijzigen. Vgl. Mnl. Wdb., VII, 1748; Ned. Wdb., XIV, 2804, 2805. |
2584 |
1 Kon. XVII, 4 vlgg.. |
2585-2586 |
Matth. VI, 25; Lucas XII, 22. Voor regel 2586 speciaal: Joh. VI, 27 a. |
2587 |
veriolijsen, zich verblijden, vrolijk zijn. Zie naast Mnl. Wdb. en Kiliaen ook Anna Bijns, gloss.; Trauwe 561 en Oudemans, VII, 346, 347; Paulus en Barnabas, fol. 60 v. |
2589 |
deses werelts. Voor de mannelijke vorm van dit oorspronkelijk vrouwelijk woord, zie van Helten, Tschr., XX, 1901, blz. 302, 303. |
2591 |
enen iet overseggen, iets zeggen ten nadele van iemand, hem iets aanwrijven, te laste leggen. Vgl. Mnl. Wdb., V, 2263, 1; Ned. Wdb., XI, 2240, I. |
2593, 2594 |
Lucas XXIII, 31. |
2595 |
als de onverstoorde. Zie voor deze constructie T 1794 A. |
|
|