| |
| |
| |
Woordenlijst.
Hieronder volgen de woorden uit Br, E en T, die in vorm of betekenis afwijken van het hedendaags spraakgebruik. Een A verwijst naar de Verklarende Aantekeningen, blz. 230 vlgg., terwijl een: aanduidt dat het woord in binnen- of eindrijm voorkomt. Ook eigennamen worden vermeld. Daar uiteraard bij de meeste namen een aantekening volgen moest, is als regel bij die eigennamen geen A geplaatst. Ook had het geen zin bij de eigennamen aan te geven of ze in het rijm voorkomen. De namen der bij ziekte aangeroepen heiligen die men alle bijeen vindt T 865-T 877, zijn niet meer in de lijst opgenomen.
Aäron, T 2168. |
aenbeden, T: 1700; T: 2450, aanbidden. |
aenbeen, T: 410; T: 745; T: 920, aanbidden. |
aenhóren, T 496 A, 1389, áanhoren. |
aencleven, Christum -, T: 792 A, aanhangen, belijden; Br: 59 A, toebehoren. |
aenschijn, T: 107, 178, gezicht (niet in verheven stijl). |
aensien, iet niet -, T 338 A, 457, 686, 1272, 1817, 1976, iets niet in aanmerking nemen, z. ergens niet aan storen. |
aenslaen, iet -, T 2557 A, iets beginnen. |
aentastich, - zijn, T: 2570 A, aanpakken, ondernemen. |
aenveerden, T: 126 A, ondernemen, beginnen met. |
aerdig, T 169, 171, geestvol, ad rem. |
Abel, fig. bij Br 194 vlgg., 202. |
Abiron, T 788 A, 1667. |
Abraham, T 243, 575 A, 1942, 2089. |
absolveren, T: 8, vrijspreken, verlossen. |
abuys, T: 2086 A, een vreemde zaak, ongerijmdheid. |
acht, dat trompet zijnder godlijcker - blasen, T: 1798 A. |
achten, enen - als, T: 1825, iem. beschouwen als, aanzien voor; iet - voor, T 2099 A, iets beschouwen als, beoordelen. |
achten, na mijn -, T 82 A, naar mijn mening. |
achter, - straten, T: 1508 A, langs de straten. |
achter, - en vueren, T: 616 A, overal. |
achtervolgen, T: 291 A, nakomen, naleven. |
Adam, Br 195, 199, fig. bij Br 194 vlgg.; E 139; T 192, 1775, 2233, 2436. |
ader, T: 594 A, T: 781; T: 1796, T: 2443, bronader, veelal toegepast op Christus. |
Adrianus, Paus -, T 1101. |
advijs, Br: 74, zienswijze of: raadgeving. |
advocaeyen, E: 481, pleitbezorger zijn. |
advocaet, E: 439 A, T 784, 785, T: 786, pleitbezorger (bij God). |
af, hier -, o.a. T: 326, T: 1218, hiervan; er -, o.a. T 557, ervan; waer -, o.a. T 787, 1112, waarvan; daer -, o.a. T: 216, T: 297, 1767, 2264, daarvan. Ook echter: daervan, T: 2237, 2480. |
afdwaen, Br 281 A, 442, part. perf. afgedweghen, afwassen. |
afsmijten, T: 476, afwerpen, verwijderen. |
afsnoeyen, T: 1122 A. |
accident, met zijn - en, T: 2310 A, met den aankleve van dien. |
accoord, Br: 259 A, verzoening. |
accorderen, hem -, T: 2204 A, besluiten. |
accuseren, E 134 A, T: 1108, aanklagen; enen - aen, T: 133, iem. aanklagen, aanbrengen bij. |
al, pron., passim o.a. Br 280, 286, 336, 348, 349, T 260, 514, alles; T: 472, van alder danckbaerheyt, van gehele, volledige, grote dankbaarheid; met allen, Br. 360, geheel en al. |
alleene, o.a. Br 433, Br: 449; T: 562, 592, T: 749, T: 818, T: 2143, 2236, alleen. |
alleenlic, Br 114, adv., enkel, alleen. |
allegeren, T 352 A, aanvoeren, aanhalen, |
allegorie, T 1806 A, uitleg, toelichting. |
| |
| |
allende, E 267, 269, ellende. |
alree, Br 75, reeds. |
als, T 1776, zoals. |
als, o.a. Br 346, alles. |
als, na comparatief, T 1655 A e.a., dan. |
als die, gevolgd door werkwoordsvorm, ter omschrijving van adj. of adv. o.a. T 1870 A, als een die verblent leeft. |
als die (de), gevolgd door adj., ter omschrijving van het adv., o.a. T 1794 A, als de diligente. |
al te, Br 169, zeer. |
altemaal, T 600, allemaal. |
altemet, T 120 A, zo nu en dan; T 313 A, in een vraagzin: wellicht. |
altijts, passim, o.a. Br 60, Br: 166, 186, 188, 206, Br: 358; E 13; T 661, 1011, altijd. |
alvooren, Br 184, te voren, vroeger. |
amandel, soeter dan - en, T: 368, T: 880. Zie E 392 A. |
ambacht, T 4, ambt, bediening; T 124, ambacht, werk, plicht. |
ambachter, T 1022 A, ambachtsman, ongeletterde. |
Amelech, T 1743. |
Amos, T 1592, 1804. |
amphibologia, T: 138 A, amphibolie, dubbelzinnigheid. |
Amriam, T 1878. |
ander, een -, T 397 A, iets anders. |
Andreas, T 1988. |
Anna, de Prophetissche -, T 1257. |
Annas, T 1517. |
annoteren, T: 1107, vermelden. |
Antechrist(us), Antichrist, T 491, 1110, 1123, 1124, 1558. |
anthieren, zie hanteiren. |
Antiochus, T 71. |
anverden, E: 236, aanvaarden. |
Apocalipsis, T 1923. |
Apostelsch, T 508, Apostolisch. |
Apostolen, de -, T 507, 509, 1008, 1259, enz. |
appetijt, T: 1237 A, eetlust; T: 1681 A, lust, studiezin. |
argernis, T 1672, wat aanstoot geeft, ergernis. |
argueren, T: 164 A, T: 246, T: 1278, argumenteren, redetwisten. |
aultaar, Br 100, altaar. |
autoriteyt, T: 370 A, T: 1088, gezag. |
ave, T: 1495, af. |
aventuere, op - of(t), E 185 A, T 150 A, in de hoop dat, met de kans dat. |
avont, - en morgen, T: 1060 A, T: 1507; - en noene, E: 56 A, steeds, ten allen tijde. |
avontuer, een - s geselle, T: 2206 A, een vreemd heer. |
Baal, T 2030. |
baeyen, T: 2013 A, in de overvloed zijn. |
baeliu, baelious, T 381, 965, baljuw, wereldlijk rechter. |
Babel, de hoere van -, T 1118, - de groote hoere, T 1120. |
Bachus, T 1301. |
ba(d)t, T 300, T 1005, beter. Zie bet. |
bachuys, int - wrijven, T 746 A, onder de neus wrijven, verwijten. |
bal, enen - inden mont steken, T 381 A, 1214, een straf. |
balade, T 16 A. |
Balam, T 541, Bileam. |
Balam, T 1187, Baäl. |
bande, T: 1614 A, ban. |
bane, op de - brengen, T: 643 A, ter sprake brengen. bane, te - comen, T: 1407, ter sprake komen. |
banghen, E: 364 A, beangstigen. |
banc, T 968, pijnbank. |
bannen, T 1705 A, 1894, 1909, 2049, schelden. |
bant, de werelt leyt ons sommigen - straf, T 296 A, de wereld maakt het ons zeer moeilijk; des doots -, E: 299 A. |
Bartholomeus, T 1711. |
Baruch, T 1692, 1805, 2446. |
basen, T: 1179 A, ijlen. |
Basiliscus, wt - croes gedroncken hebben, T 1467 A. |
bate, Br: 15, E: 174, voordeel, heil. |
bathement, T 15 A. |
bedaect, vierich -, T: 650 A, vol geestdrift. Zie ook i.v. daecken. |
bedachtich, - zijn, T: 724 A, denken aan. |
bedelve, Br: 117 A, Br: 456, gebied. |
bedieden, T 449, 471, beduiden, te kennen geven, bevelen; T: 38, zijn personagie -, zijn rol uitbeelden. |
bediedt, Br: 119 A, T: 285, T: 538, T: 666, T: 2239, verklaring, woorden. |
bedijnghe, Br 256 A, T 496, 820, gebed. |
bedrecken, T 1468 A, bezoedelen. bedwanck, wt -, T 1265 A, gedwongen, geestelijk onvrij. onder enes -, T: 841, onder iemands gezag, van iem. afhankelijk; in - houden, T: 192, beheersen. |
bedwongen, T 802 A, onvrijwillig. |
beenen op, T: 1462 A, schimpen op. |
| |
| |
begaeft met, T: 542 A, begiftigd met. |
beghaerlic, Br 66, van de begeerte. |
begorden, enen voor gheen knape -, T: 143 A, iem. geen gewoon schildknaap laten worden; met trooste -, Br: 155 A, toerusten met, voorzien van. |
behaegh, tonzen behaghe, Br: 283, tot uwen behaghe, Br: 71 A, welgevallen, vreugde. |
behouven, het behouft ons, Br: 181 A, wij hebben iets nodig. |
behulpen, hem -, T: 159, zich bezighouden met (?). |
bey, T 172, beiden. |
bey, Br 126 A, tussenwerpsel. |
beyden na, T 699 A, wachten op. |
beyen, T: 702, wachten. |
beild, E: 431, beeld. |
bekennen, Br 51 A, inzien, verstaan; Br 304; T: 674 A, erkennen (als God nl.). |
bekindelijck, T: 175, bekend (?). |
bekinnen, T: 439, bekennen. |
bekinnen, hem -, T: 1344 A, zich realiseren. |
becleen, de kake -, T: 319 A, op het schavot te pronk staan. |
beclyven, Br: 319 A, verwerven (?). |
becueren, T: 224 A, op de proef stellen, in verzoeking brengen. |
bequaem, beqwame, E: 328 A, passend, heilzaam; T 1293, goed, zedig; T 59, goed; te bequamer, T 762, des te beter. |
bequeteren, T 95 A. |
belaeghdigh, een - strick, E 416 A, iets waardoor men makkelijk struikelen kan. Variant: beladich. |
belagen, Praeteritum v. beliggen, T: 1785. Zie ook Br: 203 A. |
beleeft, T: 61 A, ervaren, kundig. |
beleghen, Part. Perf. van beliggen, Br: 203 A, zie ook T: 1785. |
beletten, Br: 497 A, tegenhouden, ontnemen. |
beliggen, Br: 203 A, T: 1785, aanvallen, belegeren. |
belyen, E: 382, belijden; sijn conscientie - T: 652 A, met z'n geweten te rade gaan. |
belimmeren, Part. Perf.: belimmert, T: 1833 A, verstrikt, overwoekerd. |
bemanen, T: 329 A, belezen. |
bemercken, T: 213 A, beschouwen, overwegen. |
bemt, eenen - hueren, T 775 A. spreekw.(?). |
benaut, T 1482, enghartig, kleinzielig. |
beneden, Br: 220 A, op de aarde. |
benedijen, Br: 207, Br: 479, T: 1208, loven, verheerlijken. |
benedictie, T 1096 A zegen. |
beneen, boven en - sweren, T: 744 A, bij hoog en bij laag zweren. |
benificye, E: 2 A, voorrecht, weldaad. |
benijden, T: 952 A, haten. |
bepissen, sijnen biechtvader - onder de galge, T 320, onverbeterlijk zijn. |
beplecken, T: 644 A, besprenkelen. |
beraden, T: 825 A, helpen, bijstaan, genadig zijn. |
beradere, Br: 269 A, helper, redder, verzoener. |
berechten, T 275, onderrichten. |
bereyden, T: 463 A, verzorgen, van het nodige voorzien. |
berispen, T 528 A, uitschelden, beschuldigen, uitvaren tegen. |
bermhertich, passim, o.a. T 2474, barmhartig. |
bernen, berren, T 1024, 1030, verbranden. |
beroemen, T: 2179, het roemen in zichzelf, eigendunk. |
beroert, E 83, ontroerd, bewogen. |
berommen, - in, E: 108 A, zich beroemen op, trots zijn op. |
bersten, T 1330, barsten. |
beruchtich, T 1486 A, berucht. |
beruer, T: 400 A onrust, opschudding. |
beschamen, T 1824 A, onteren. |
bescheed, Br: 54 A, T: 352 A, oordeel, inzicht; E: 89 A, Br: 214, T: 810, T: 1199, antwoord, verklaring. |
bescheydenheyt, T: 42 A, gematigdheid, redelijkheid. |
beschouwe, met cloecken -, T: 1430, in rustig overleg, in koelen bloede(?). |
beseffen, part. perf, beseven, beseffen. Br: 58 A; Br: 135; Br: 218; Br: 329; Br: 408; E: 396; T: 228; T: 634; T: 820; T: 829; T: 1270; T: 1870. Ook zwak gebruikt (T: 1270). |
beseven, zie beseffen. |
besich, - geven, T 110 A, moeite bezorgen(?). |
bezijen stellen, Br: 110 A, E: 22, versmaden, niet tellen. |
beslach, T: 22 A, drukte, beslommering; of: belang, gewicht? |
beslijcken, T: 1468 A, bezoedelen. |
besmidt, T: 2377, besmet. |
besmuerd, T 101 A, smerig, geminacht. |
besnyden, een herte besneden, T: 1699 A. |
| |
| |
bezouck, E: 249 A, onderzoek, nasporing. |
besparen, T 1573 A, beletten, tegenhouden. |
bespien, T 2299 A. |
bespoeyen, T: 108 A, ‘lafenis’ (?). |
besprec, T: 2275 A, het bespreken. |
best, naer mijn - e, T 2570 A, naar mijn beste weten. |
beswaren, T: 944 A, straffen. |
bezwijck, Br: 434 A, zondige leven. |
beswijcken, T: 2188 A, in de steek laten; sonder -, T: 782 A, onophoudelijk, standvastig; T: 1442, standvastig. |
bet, bat, badt, T 77, 300, 1005, E 193, beter. |
bete, de - des doods, Br 467 A. |
beteren, God betert, T 222 A, T 1025, uitroep; eig.: God herstelle, vergoede (de ramp); T: 939, hem -, z. aan het kwaad onttrekken; T: 1865 A, ghebetert zijn, verbeterd worden, veranderen. |
betijen, T: 436 A, vermelden, bekend maken. |
betijgen, enen -, T: 154 A, iemand beschuldigen. |
betrouwe, T: 731 A, vertrouwen. |
betrouwen, T: 2274 A, toevertrouwen. |
beveilen, E 253, bevelen. |
beveynstheyt, T 1040 A, geveinsdheid. |
bevere, T: 100 A. |
bevroeder, T: 2561 A, iemand die een ander inlicht, een raadsman. |
bevroeyen, bevroen, T: 722 A, T: 1685 A, begrijpen, inzien. |
bewadere, T: 728 A, behoeder. |
by, - en verre, T: 1323 A, overal, steeds. |
by zye stellen, E: 22, zie bezyen stellen. |
by go, T 297, uitroep. |
bidden, c. gen., T 379 A, verzoeken, smeken. |
biechten, hem -, T: 406 A, biechten. |
bieden, goeden dach -, T 176, goeden dagzeggen. |
bien, T: 770, bieden. |
bycans, T 1980, bijna. |
bylo, E 53, uitroep. |
bynalicx, T 493 A, bijna. |
bijt, E: 157, beet. |
bin, Br 48, 117, 212, 456, praepositie: in, binnen. |
binden, - en ontbinden, T 1125 A, T 1172, absolutie weigeren of geven. |
bisschop, T 2238 A, ‘diaken’ (statenvertaling, 1 Tim. III, 12). |
blaecken, - op, Br: 279, fig.: zijn licht doen schijnen over, schijnen op; |
blaecken, T: 954 A, doen branden van geestdrift, hartstocht. |
blame, T: 390, schande, smaad; Br: 191 A, zonde, wat tot schande strekt. |
blameren, T: 659 A, onteren, tot schande maken. |
blasen, T 75 A, pochen; T 1909 A, - en stuyten. |
blasphemeren, trans, T: 1091, 1538, 1595, 1659, T: 1662, lasterlijk spreken van God en van wat heilig is, lasteren. |
blasphemie, T 1600, godslastering. |
Bleeker, sbleekers sermonen, T 637? |
bles, T: 1711 A, kaal. |
blijven, vast - op, T 2198, steeds blijven bij, trouw blijven aan. |
blint, blent, E 205, 277, blind; als de blende tasten naer, Br 95 A, spreekwoord, T 1198, ‘blind’, onwetend. |
bloet, de slechte -, T 689, de eenvoudige kerel; T 700, kerel. |
bloode, E: 310, niet op de voorgrond tredend, van weinig belang. |
bloot, Br 204 A, weerloos; E: 42 A (ook Br: 318) moeilijk vertaalbaar stopwoord; E 97 arm, gering; T: 87 A, T: 712; T: 930, T: 1807, adv. openlijk, rechtaf. |
blussen, T 1020 A, doen ophouden; E: 274 A, afwenden, voorkomen. |
bodt, den - vergallen, T 84 A, de zaak bederven. |
boeck, men sal - en van enen schrijven, T 2095 A, spreekw.. |
boeleren, - met, T: 1118, in ontucht leven met. |
boeverye, T 434 A, T 2269, T: 2504. schelmenstreken, slechtheid. |
boogen, T: 1791 A, buigen. |
boon, niet twee - en, T: 312 A, van geen waarde. |
boort, malcanderen na dboort steken, T: 30 A, aanvallen, lastig vallen. |
Borbon, T 1140. |
borcht, T 752, burcht. |
bot, - geven, T: 1953 A. |
bouwelijck, T 341 A, 798, boud, overmoedig. |
boven, - en beneen sweeren, T 744 A, bij hoog en bij laag zweren. |
brabbelinge, T 299 A, geharrewar, getwist. |
brauwen, E: 375 A, uitwerken. |
breken, - en maken, T 842 A, spreekwoord. |
| |
| |
brieven, - van, T: 330 A, spreken over; tsamen -, T: 1602, samenflansen, samen opsommen (om een gewenste uitkomst te krijgen). |
broerscap, E 31 A, broederschap. |
broethinne, als een - op haren nest sitten, T 2254, spreekw.. |
broot, - der sielen, T 1574 A, de Bijbel. |
bruer, T: 401 A, 595, 625, 633, 673, 757, 805, 832, 1042, 1045, aanspreekvorm. |
Bruer, int sermoen ten Brueren, T 1687. |
Bruessel, T 1215. |
Brugghe, Br 521. |
bruycken, T 2268 A, gebruiken. |
buffelsch, T 1022, bot, grof. |
buggerye, T: 485 A, sodomie. |
bus(se), T 1127 A, T 2199, draagbaar vuurwapen. |
charitate, wt - n, Br: 272; werc van - n, T: 1169, liefde. |
Christus, Br, E, T passim. |
d, epenthetische d, passim. Zie E 5 A. |
d, verzachting van de t van het lidwoord voor zachte consonant, bijv. dwenschen, E 1 A; dleven T 1871; dwoort, T 1982, 2036, 2251, E 379; dlijden, T 1995; dlichaem, E 487, T 2175; dlicht, T 2484; dwelc, E 100, 366; dlijf, E 104; dboort, T 30; dmyne, T 503; dbroot T 1574, dleste, T 1638. |
daecken, Br: 11 A; Br: 159; E: 386, treffen, neerkomen op; zie ook T: 764 A en T: 650 A. |
daer.. aen, pron. rel., T 1903, waaraan. |
daer.. in, pron. relat., T 1675 A, waar in. |
daet, in haerder -, T: 1826, in feite, metterdaad. |
dach, goeden - bieden, T 176, groeten; van dagen te dagen, T: 963, van dag tot dag; ten daghe van heden, Br 44 A, heden ten dage. |
dachverkieser, T 1390, hij die speciale heiligendagen viert. |
dangier, T: 422; T: 2289; T: 2334, gevaar. |
Daniel, fig. bij Br 466 vlgg.; T 1805, 2020. |
danckelic, Br 61 A, in dank. |
dancken c. gen., Br 429 A, danken voor; - van, E 2 A, danken voor. |
dat, T 1812 A, als, indien. |
dat, pron. rel., o.a. al dat, T 331, T 1248 (echter ook al wat, T 2097; T 2140); T 1739, 1800, wat. |
dat, E 62, Br 312, T: 1067 A, zodat. |
Dathan en Abiron, T 788 A, 1667. |
dauwen, E: 378 A, neer doen dalen. |
David, Br 50, 383, 465, 503; E 137; T 435, 496, 829, 833, 918, 1534, 1569, 1739, 1800, 1819, 1948, 2110, 2318. |
debben, T: 758 A, T: 788, opstandig zijn tegen. |
deel, een -, Br: 81 A, nog al wat. |
deeligh, - zijn, Br: 275 A, deelgenoot zijn. |
deessem, T 1039, 1041, zuurdesem. |
defenderen, T: 6, verdedigen. |
deyzen, E: 405, aarzelen, uit eerbiedige schuchterheid zich terugtrekken. |
deyzijnghe, - maken, E: 234 A, aarzelen, zich terugtrekken. |
declareren, T: 1117 A, verklaren, verkondigen. |
delven, T: 2127 A, levend begraven. |
denken, hem iets laten -, E 367, ‘zich ergens een voorstelling van laten vormen’, zich iets laten wijsmaken. |
daeren, Br: 362 A; Br: 376; E 51, 354; T: 443; T: 486, verdriet, schade aandoen. |
daerlic, Br 190, jammerlijk. |
derven, de wijven -, T 2209 A, zich onthouden van -, vrijwillig afstand doen van het huwelijk; sijn leven -, T: 366, missen, verliezen. |
despereren, T 606 A, wanhopen, vertwijfelen. |
Deutronimium, T 1673. |
devotelyck, T 1575, adv., devoot, eerbiedig. |
dichten, de waerheyt met valsche luegenen -, T: 1618 A; sorgen, - oft schreeuwen, T 2019 A. |
dienstbergh, inden - gaen, E 181? |
diere, T 130, duur; T 2458, kostbaar. |
Diericks, Broeder - van Munster, T 165. |
dies, T 1747, 1772, 1788, daarom. |
dicke, T 79, dik. |
dicke, even -, E: 95 A, steeds. |
diligent, deligent, T: 584 A, T: 1975, ijverig; metten diligenten, T: 20 A, ijverig.
als de diligente, T: 1794, ijverig. |
diluvie, T 1947 A, zondvloed |
dinck, o.a. T 127, 130, 741, 1003, ding. |
dinne, Br: 299 A, onbeduidend |
discoort, T: 1851 A, twist, onenigheid. |
dispenseeren, T: 1090 A. |
diversch, T 801 A, verscheiden, ver- |
| |
| |
schillend. |
dobbeleren, E 95 A, groter worden. |
doch, T 545, 553, toch. |
doe, Br 486, toen. |
doen, adv., T 317, 851, 1062, 1239, 1788, 1913, 2033, 2034, toen. |
doen, conj., Br 289; T 852, 1141, 1238, 1279, 1796, 1912, 2025, toen. |
doen, znw, van doene zijn, T 1052 A. nodig zijn, pas geven; vremt van doene, T: 868 A, vreemdsoortig. |
doen, werkw., te doene hebben, c. acc., T: 823 A, nodig hebben; te doene hebben met, T: 365 A, T: 995, te maken hebben met;
voor de vorm doeghet zie T 1292 A. |
doctoor, duytsch -, T: 454 A, spottend: ongeletterd ‘doctor.’ |
doctryne, leeck van cleender -, Br: 6 A, geleerdheid, ontwikkeling; pharyzeeusche -, E 215, leer, denkwijze;
deis nieu -, E 322, leerstelling. |
dominatie, T: 1079 A, heerschappij. |
domineren, T: 1771 A, heersen (subj.: grouwelijcke plaghen; T: 1947, heersen (subj.: de diluvie); T: 1576, in zeer verzwakte bet.: zijn. |
dommen, E 445 A, veroordelen. |
Donatist, T 1424 A, ketter. |
doof, ten is vry niet - s, T: 278 A. |
doore, daer -, T 2406, daardoor. |
doortrecken, U doortrocken gedacht, T 2465 A, doortrapt, geslepen. |
doorwerken, doorwracht worden, T: 2339 A. |
dorren, T 492 A, 959, 1190, durven. wagen. |
dorstyghen, E 78, dorst lijden. |
dorven, T 29 A, 39, 62, 719, 739, 964 A, 1540 A, 1990, behoeven, mogen. |
draven, woestelyc -, T: 340 A, ‘doordraven’; fel in 't - zijn, T: 1032. idem. |
droescop, wij arme - pen, T 605 A, arme stakkerds. |
Dromi securi, T 168 A. |
droncke, - drijncken, Br 104 A. |
droom, T: 249, T 1231 A, waan, valse mening. |
druckich, T 100 A, droevig, zwaar. |
duchten, voor iet -, Br: 421, vrezen. |
dueght doen, E: 14 A, weldoen, goed behandelen. |
duer(e), E 236, T: 1971 enz., door. |
duerslaen, den tijt -, E: 269 A, doorbrengen. |
duerzwermen, E: 257 A, in menigte doorboren, dus: treffen. |
duycken, - in, T: 372 A, zich verdiepen in. |
duym, op synen - e hebben, T: 168 A, goed kennen; op mynen dume, E: 208, nauwkeurig; opt duymken drincken; T 2146 A. |
duysterheyt, Br 25 A; E 175; T 1011, 2192, 2483, 2540, duisternis. |
duytsch, - doctoor, T 454 A; - e Bijbels, T 942, nederlands.
- en, Walen noch Polen, T 1143, Duitser(?). |
Duyvel, als uitroep T 694. |
duyvelderije, T 126 A, duivelse bedrijf. |
eendrachtich, T: 1570 A. |
eenpaer, adv., T: 1854 A, evenzeer, eveneens. |
eenpaerlijck, adv., T: 1176 A, T: 1677, Br: 490, evenzeer, eveneens. |
eerbaer, Br: 121, geëerd, vereerd; T 1622, eerbaar. |
eerbaerheyt, T 1737, oprechtheid, eerlijkheid, of: deugdzaamheid, goede bedoelingen(?). |
eerde, o.a. T: 558, T: 1651, aarde. |
eerlijck, T 19 A, T 1086, T 1783, loffelijk. |
eersaem, T: 919 A, rein, heilig. |
eerweerdicheyt, T 1361 A, eerbied. |
eerwaerd, Br 152 A, aanspreekvorm van geestelijk persoon. |
eerwaerdigh, Br: 162, aanspreekvorm. |
eesch, T: 1209 A, verlangen, lust. Zie heesch. |
eest, T: 1123, eerst. |
eewelijck(en), eewelijc, T 782, 1111, 1139, 1379, adv. eeuwig. |
eewich, van - tot -, T 825 A, van eeuwigheid tot eeuwigheid. |
Egypte, Br 25, fig. bij Br 466 vlgg. (Aegypto). |
ey, T 1664, uitroep van minachting. |
eil, E 227, edel. |
eylacen (eylaes, lacen), Br 417, E passim, T passim, helaas. |
eyzelick, eyschelijc, E 178, T 890, angstwekkend. |
Eckius, Johannes -, T 158. |
Ecclesiastes, T 2296; Ecclesiastici schriften, T 2312. |
el, passim, anders. |
Elias, T 2021, 2025. |
eloquentie, T: 2 A, welsprekendheid. |
Emanuel, T 2186. |
emmers, T 1737 A, T 2322, werkelijk, beslist; T 1790 immers, toch. |
| |
| |
en, - dede..., T 2102 A, als niet..., zonder. |
en sondage, T 1686 A, 'n Zondag, j.l. Zondag. |
en, E 335 A, 445, 458, indien. |
ende, tende des slots, zie slot. |
Engel, als - s clappen, T 140 A, mooi praten. |
Engelborch, T 1141. |
Enghels, - sweet, T 66 A. |
engien, Br: 116, aard, geest; T: 194 A aanleg, òf: persoon, gemoed? |
enkelijck, T 215, adv. enkel. |
envije, T: 1393 A, afgunst, onenigheid. |
Erasmus, T 53. |
erboren zijn, E: 422, herboren zijn. |
aerfghenaemheyt, E 321 A, de staat van erfgenaam. |
ergo, T 256, 832, 1547, 2183, 2377, dus. |
erlezen, Br 34, herlezen. |
erruer, E 370 A, T: 617, 1073, T: 1881, T: 2281, dwaling. |
erve, tot hemelscher - n, T: 1970 A; neeringe en is gheen -, T: 2129 A, spreekwoord. |
Esaias, T 813, 939, 1311, 1337, 1417, 2162, 2341, Jesaja. |
Esdras, T 1256, Ezra. |
Ezechias, Br 467, Hiskia. |
Ezechiel, T 355, 1588. |
Evangelie, Evangelium, de wet, propheten en - n, Br 56; hem ter - n coene maken, T 218; den text des - s, T 283; de Historie des - s, T 389; - preken, T 998, 1050, 2283; hem Gods - schamen, T 1994; de cracht des -, T 2555; dEvangelis heesch, T 235, subst. of adj.?; om dEvangelies wille, T 237; dEvangelis sin, T 325, subst. of adj.?; Evangelis verstant, T 1146 adj.(?). |
Eva, fig. bij Br 194 vlgg.. |
Evangelijc, T 371, Evangelisch, volgens het Evangelie. |
Evangelisch, - leeraer, dramatis persona in E; des woordts - s leerare, E 327; de - leere, T 208; - e waerheyt, T 1846. Zie Evangelie, gloss.. |
eveldader, T: 1205 A, boosdoener. |
even, - dicke, E 95 A, steeds. |
examineren, enen -, T: 1043 A, iem. ondervragen, een verhoor afnemen. |
excelentie, T: 600 A, uitnemendheid, verdienste. |
excellent, Br: 295 A, T: 1657, verheven, uitmuntend. |
exces, Br: 175 A, 2102, buitensporigheid, ontaarding. |
exempele, T: 1113, 2066, voorbeeld. |
exploot, T: 241 A, T: 2028, verklaring, woorden; T: 2388 A, na der hebreeuscher -, hier: volgens de Hebreeuwse kanon. |
exponeren, T: 451 A, T 638, 666, 1962, uiteenzetten, uitleggen. |
exposicie, T 363, uitleg. |
expres, Br: 36 A; T: 1544 A, nadrukkelijk. |
fabule, T 992, fabel (1 Tim. I, 4). |
faelen, - in, Br: 127 A, tekortschieten in. |
faelgeren, de leden - my, T 74 A, ik verlies mijn bezinning. |
falinghe, T: 212 A, het in gebreke blijven. |
fallatie, T: 703 A, bedrog. |
favuer, tot onsen - e, T: 1972 A, tot ons heil. |
feest, de -, T 1458 A, het feest. |
feestelick, - e daghen, Br 98 A, feestdag, gewijde dag. |
fenijn, T 954, 1234, boosaardigheid |
fenijnd, T 323, boosaardig. |
fenijnich, T 414, 693, T 348 A: - int wesen, boosaardig in z'n manier van doen. |
figuere, Br passim: toogh; E 131: figueren waerby ghy afgoderye hebt bedreven, beelden(?); E: 398, ‘rol’, houding(?); T: 1661 A, beeld(?); T 472, T: 679 A, 787, T: 845, T: 1774, 1795, T: 2066 (exempelen en legenden), T: 2172, T: 2390, beeld, zinnebeeld, voor-beeld; soms meer speciaal gelijkenis (T: 531). |
fynaert, E 44 A, slimmerd. |
fyn, ten - e, Br: 152, 412; E: 321; T: 285, T: 1012, T: 1862, ten slotte (rijmwoord zonder veel betekenis). |
fineren, E: 59 A, beëindigen. |
flau, T 191, flauw. |
flouweel, T 1363, fluweel. |
fondament, Br: 17; T 2323, overdr.: grondslag. |
fondatie, T: 1078 A, instelling. |
fonderen, gefondeert sijn in, T 2311 A, gebaseerd zijn op. |
fonteyne, E 70 A, bron, oorsprong. |
foreest, Br: 518 A, gebied. |
fornays, Br 476 A, vurig oven. |
forts, T 1930 A, adv. hevig. |
fortse, Br 197 A, T 1976, kracht, vooral in slechte zin: gewelddaad. heerschappij. |
Franciscus, sinte -, T 1609. |
fransoys, de - en, T 2224 A, syphilis. |
| |
| |
fu, E: 162 A, foei. |
gaen, van hem selven -, T 2126, het bewustzijn verliezen. |
gaepsel, T 1916 A, schouwspel (Statenvertaling). |
gag(i)e, T: 25 A, wat iemand toekomt(?); E: 30 A, winst, rente(?). |
galge, snooder zijn dan thout daer de - af gemaect is, T 955 A, spreekw.. |
Galilee, T 1054. |
gans macht, T 514. |
gans macht, by - -, T 655, |
gans lijf, bij - -, T 174 A. |
garen, E: 40, bijeengaren, opzamelen, sparen. |
gast, T 644 A, T: 1331, T: 2278, kerel. |
gauderen, - in, T 703 A, behagen scheppen in. |
ge-, T 152 A en passim voor infinitieven, indien deze afhangen van één der hulpwerkwoorden: laten, mogen, kunnen, willen en zullen. |
gebenedijen, T: 2359 A, prijzen (God, subject), Br: 207: ‘Godt de vader ghebenedijdt’. (God object). |
ghebyen, E: 384 A. |
gheblaect, zie i.v. blaecken, T: 954 A. |
gebreck, daer en heb ick geen - of, T: 1885 A, daar voel ik niets voor. |
gebreken, het gebreekt aen, T: 387 A, er ontbreekt. |
gebueren, T: 1880 A, te beurt vallen. |
ghedaeght, iongh -, Br: 446 A, jong van jaren. |
gedachtich, - zijn c. gen., T: 2425 A, gedenken. |
gedicht, T: 2122 A, verzinsel. |
geexcuseren, hem -, T: 1042 A, zich verontschuldigen. |
gehappen, T: 139 A, happen, vangen, betrappen. |
gheheel, wt - der liefden, Br 296 A. |
gheheeligh, Br: 276, adv., volkomen. |
ghehelt, Br: 300 A, Br: 512, geneigd. |
ghehijnghen, Br: 366 A, E: 317, gedogen, toelaten. |
ghehuldigh, E: 13 A, getrouw, genegen. |
gheiven, E passim, geven. |
gekakele, T: 862 A, geklets. |
ghecken, T 425, spotten. |
geclanc, met so -, T: 2112, met deze woorden; - maken, T: 1787. |
gheclap, T 632, ijdel gepraat. |
gecrijgen, T 152, krijgen. |
gelaten, hem -, T 149 A, zich gedragen. |
Geldere, T 1026. |
gheleerd, de - e, Br 27, de niet-leken. |
ghelijck.... sghelijcx..., Br 443, zoals.... zó.... Vgl. M. de Casteleyn, Const van Reth., strophe 53-54: ‘Ghelijck.... Tsgelijcks....’. |
gelijck, van - en, T 325 A. T: 783, evenzo. |
gelijcken, enen - als, T: 956, iemand vergelijken met;
gelijcken, enen - by, T: 1469, 1649, 1655, 1658, iem. vergelijken met. |
gelijcx, T 1064, insgelijks, evenzo. |
geloeyen, T 1939, gloeien. |
gheloof, passim Br, T. |
geltfeeste, tis claer -, T 2140, 't is alleen om het geld te doen. |
ghemeen(e), Br: 13, Br: 448; T: 2142, algemeen. |
gemeyn, het - puepel, T 1512, gewoon. |
gemoeten, T: 2537 A, treffen. |
ghenadigheid, Br: 219, Br: 331, genade. |
Ghendtsch, Br 518. |
gheneghentheid, gheneghenthede hebben tot, E: 462 A, neiging hebben tot. |
generael, int generale, T: 449, in het algemeen. |
generalijck, T 206, stoplap(?). |
generacye, E: 74, (goddelijk) geslacht, geest. |
ghenezen, van het staerven -, Br: 407 A, de dood ontkomen. |
genoegen, T: 1082 A, aangenaam zijn; - met, T: 122 A, zich vergenoegen met. |
ghenoughdoen, Br 172 A, 432, voldoening, verlossing. |
gheqwel, buten - le, Br: 340 A, bevrijd van leed. |
gherakelic, - zijn, E 246, geraken |
gereeder, T 2205 A, comparatief van gereed. |
ghaerstenbrood, van - e zijn, E 312 A, minderwaardig zijn. |
gherucht, Br: 420 A, onaangename toestand. |
geschettere, T 524 A, gepoch. |
gheschien, Br: 287 A, subst.: het plaats grijpen, het beschikken (door een hogere macht); T: 519, T: 625, T: 771, geschieden; salich -, T: 2360, zalig worden. |
geschict, T 1629 A, goed (van karakter). |
gheschille, vry van - le, Br: 410 A, zonder enige tweedracht, zonder verschil van mening. |
| |
| |
ghezegh, Br: 236 A, uitspraak, woorden. |
gesellinne, T 2235, gezellin, echtgenote. |
gheset, T 375 A, T 412, instelling. |
gezijn, T: 247, zijn. Zie gloss.: ge-. |
geslagen, twee - uren, T 1725 A, twee volle uren. |
gesnap, T: 441, geklets. |
ghespan, sdoots -, Br: 436 A, de samenspanning, de dreiging van de dood(?). |
gesuyckerd, - e wijn, T 1276 A. |
geswol, T 875 A, gezwel. |
getiere, siecten, quaet van -, T: 870 A. |
getoonen, T 917, tonen. Zie gloss., ge-. |
getruer, T: 1773, droefenis. |
gheval, Br: 337, lot, lotsbestemming. |
geven, het gevet u vry, T 2209 A, het verwondert u. |
geveyst, hem - houden, T: 978 A, zich onoprecht gedragen, veinzen. |
ghevijnghe, Br 10 A, het schenken, de gave. |
gevlien, T: 518, (ont)vlieden. Zie gloss., ge-. |
ghevough, om ons -, Br: 267 A, ten onzen behoeve, in ons belang; naer u -, Br: 113 A, overeenkomstig uw wens;
sijn gevoech horen, T: 1607 A, horen wat nodig, nuttig is. |
gevoegen, T: 1083 A, aangenaam zijn, behagen. |
ghewach gebruycken, T: 24 A, vermelden. |
ghewagen, T: 1371, vermelden. |
gewerden, - laten, T 1220 A, laten betijen. |
gewerden, T: 171, geworden, te beurt vallen. |
ghewaerk, Br. passim, handeling, werk, speciaal plur., in de zin van: werken der christelijke deugd, ‘goede werken’ (Mnl. Wdb., II, 1899, 3a). |
ghewinnen, Br: 197, Br: 215, verwerven, verkrijgen. |
gewoonheyt, T 1328 A, gewoonte. |
ghije, T 706, gij. |
ghylien, T 551, gijlieden. |
ghylier, Br 165 A, gijlieden (nominatief). |
ghift(e), Br 13, 24, gave; E 336, gave om niet, genade. |
gloedich, T: 1835 A, T: 2183, vurig. |
gloyen, Br 477, gloeien. |
glorye, Br 182 A en E: 246, heerlijkheid, genade; E 480 genade; E 99, 278, 441, roem, lof. |
glorieren, T: 576 A, 1849, roemen, triomferen. |
glose, T 1312 A, verklaring. |
gloosen, T: 1951 A, acht slaan op. |
go, T 118, 125, 147, 428, 503, 619, 776, 907, 987, 989, interjectie.
Ook bij -, T 297. |
God, Br, E en T passim. |
Godemakers, T 1719, ‘beeldemakers’ (T 1701). |
goeddienstigh, Br 155 A, een hapax? |
Goes, T 1215 (ter -). |
goethertigh, Br 349, genadig; Br 520, welwillend. |
goetionstigh, Br 450 A, welwillend. |
goed ront(s), E 21 A, T 1213, eenvoudig, zonder er verder woorden over vuil te maken. |
goetwilligh, E 281, 400, van goeden wille blijk gevend. |
golgh, T 83 A, golf. |
Golyan, Br 466. |
Gomoriet, T 1410. |
gorden, ghegort zijn tot (met), T: 173 A, T: 814, E: 344. Vgl. Br: 155 A. |
gracht, T 533, wat gegraven is, de waterput. |
gracye, Br, E, T passim, genade. |
grammig. T 602 A, toornig. |
gratie, passim, o.a. T: 1596 A, (Gods) genade. |
Gregorius, T 1706, 2398, 2400. |
greyen, Br: 157 A, behagen. |
Grieckenlant, T 267. |
griffyen, gegriffyt in, T 268 A, geënt in, vaststaand in. |
groen, T 1121 A, vals, bedriegelijk. |
groffelijc, T 994 A, in hoge mate, zeer, deerlijk; T: 1260, rechtaf, met nadruk. |
gront, T 1528 A, aard, karakter; Br: 51 A, binnenste. |
groot, T 1915, grotelijks, zeer. |
groot, - maken, E: 41, tot welstand brengen. |
groot, - maecken, Br 360 A, verheerlijken. |
groot, - en smal, Br: 172 A, allen zonder uitzondering. Vgl. - en cleene, T: 2267; - noch cleene, T: 1268, T: 2439; Br: 325 (‘totaal niets’); cleyn metten - en, T: 2271. 't Wordt tot een stopwoord zonder veel betekenis, zie T: 2439. |
| |
| |
grootelijc, T 952, 2103, grotelijks, in hoge mate. |
grouwel, - hebben voor, T 1822 A, verafschuwen. |
grouwelen, my grouwelt, T 1194. |
grouwelyck, grouwelic, adv. T 1647, gruwelijk, heel lelijk; T 2104, gruwelijk, onzinnig; T 2279, vreselijk; adj. T 1770, gruwelijk. |
guyten, T: 695 A, spotten. |
gunstich, - in boeverijen, T 2269, geneigd tot schelmenstreken. |
haer, pron. pers., dat - acc. plur., o.a. T 937 A, 1518, 1523, 1689, 1723. |
haer, pron. poss. 3de pers. plus., o.a. T 908 A, T 1632. |
haerder, pron. poss., 3de pers. plur., T 1826 A. |
haest, T 2505, weldra. |
habundant, T: 1660 A, overvloedig gevend, genaderijk. |
hayr, T 1941, 2052, subst., haar. |
hals, aenden - dragen, T: 2190, veel op hebben met (?). Of letterlijk? |
hanthieren, Br: 265 A, E: 144, T: 1451, bedrijven, betrachten. |
handtgheschrift, Br 306 A, schuldbrief, bewijsstuk. |
hantschrift, T 2462, zie handtgheschrift. |
harde, T 543 A, zeer. |
harderen, E 186 A, volharden, blijven. Zie herderen, E: 57 A. |
hatye, Br: 196 A, Br: 380 A, haat, terging. |
Hebreen, totten -, T 2374. |
heden, ten daghe van -, Br: 44 A, heden ten dage. |
heer, tonzen - e gaen, E: 35 A, naar het Sacrament des Altaars gaan. |
Heere, de -, Br, E, T passim. |
Heeroom, T 1493 A, 2304, 2498, benaming van R.K. geestelijke. |
(h)eesch, E 219, 404, T: 235, eis; T: 1209 A, verlangen, lust; T: 342 A: na uwen heesch, naar wat ge verdient, naar wat de omstandigheden nodig maken. |
heeschen, E 214, 337, eisen. |
heet, T: 71, verwoed. |
heet, de - e siecte, T 865 A, de pest. |
heeten, T 1705, bevelen; Br 96, noemen. |
Heydelberch, doctor Albertus -, T 977. |
heylichdach, theylichdaechs, T 118, op een heiligedag. |
helen, T: 29, verhelen, verzwijgen. |
Hely, T 656. |
Helia, T 1047, Elia. |
heligh, Br 16 A, E 491, 492 enz. heilig. |
helle, de -, o.a. T: 215, T: 2205, de hel. |
hellen tot, E: 102 A, geneigd zijn tot. |
hem, passim, o.a. T 10, zich. |
hem, T 483 A, T 589 A, T 1477, hen. |
her, E 301 A, kom, geef hier. |
herderen, in iets -, E: 57 A, volharden in. |
heretijc, T 986 A, ketter. |
haercracht, E 486 A, legermacht, overmacht. |
herte, van - n, T: 1253, van harte, welgemeend. |
hertelijck, T 2498, van harte. |
hertmoedich, T 2514 A, hardvochtig. |
hertneckicheyt, T 1476, hardnekkigheid. |
Hertoge van geldere, T 1026. |
hertwee, T 869 A, een maagziekte. |
hiel, in de - en bijten, T 1625 A, (verraderlijk) overvallen. |
hiel, metten - en seynen, T 2544 A, verzaken, met minachting behandelen. |
Hieremias, Jeremias, T 376, 1590, 1681, 1761, 1804, 1874, 1876, 1879, 2118. |
Hieroboam, T 1914. |
hijlicken, T 2240, 2253, 2267, huwen. |
hypocrisie, T 1266 A, huichelarij. |
hinder, subst., T 1772 A, kwelling; - geschiet enen, T 2106, iem. deert iets. |
historywijs, E 412 A, volgens de historie. |
hoe, o.a. T 713, 773, 1604, uitroep in 't begin van een vragende zin. |
hoeymerct, een - houwen met, T 590 A, weinig waarde hechten aan. |
hoochlijc, - noemen, T 1684, hoog weglopen met, prijzen, vereren. |
hooft, rust u -, E 115 A, houd U kalm. |
hoochwerdich, T 498, zeer waardig, verheven. |
hoonen, sonder -, T: 465 A, waarachtig, ongelogen. |
hoorye, Br: 199 A, nakomelingschap. |
hoot, T: 88 A, hoofd. |
hooveerdicheyt, T: 1362 A, hoogmoedigheid, eigenwaan. |
hopich, E 362, hopend, hoopvol. |
horen, messe -, Br 99, 105; vesper -, E 20, bijwonen. |
| |
| |
horrible, T 1772 A. |
horten, T: 1920 A, stoten, voortdrijven. |
houden, hem geveyst -, T 978 A, zich onoprecht voordoen, zich van de domme houden. |
houden, wat hout ghy van haer, T 1887 A, hoe oordeelt ge over hen? |
houden, hout, T 323 A, 324, pak aan. |
houwelijck, de - e staet, T 2247, 2276, het huwelijk. |
houwen, - als, T: 261, houden voor, beschouwen als. |
houwen, een hoochtijt -, T 2384, een kerkelijke feestdag vieren. |
hoven, T: 1939, oven. |
hu, T: 180 A, u. |
huere, talder -, Br: 383, Br: 431, steeds. |
Hugo, - Cardinalis, T 161. |
huylen, T 1095, schreeuwen, te keer gaan. |
huyvetter, Simon, de -, T 1128 A, lederbereider. |
hulpe, Br 42, hulp. |
hulpen, E: 242, helpen. |
hulper, T 46, helper. |
ia, T 1624 A, toch ook. |
iaergetijde, T 1454 A, H. Mis (met of zonder officie) voor de rust ener ziel gecelebreerd op de verjaardag van overlijden. |
Jabel, borgers van -, T 1255. |
Jacob, Br 426; de erve - s T 1325. |
Jacobus, T 241, 512, 515, 522. |
ialoersch, T 754 A, T 814, naijverig. |
Jan, Br 426. |
Jan, Sint -, T 650; Sint Jans nacht, T 739 A; 783, 1053, 1477, 2190. |
ydel, tis quaet visschen met - en handen. T 52, spreekwoord(?). |
ieloers, T 564, naijverig. Zie T 754 A: ‘ialoersch’. |
ient, T: 2242 A, aardig. |
Jericho, T 1785. |
Jeronimus, T 1331. |
Jerusalem, T 1304, 1685, 1828, 2380. |
Jesabel, T 2022, Izebel. |
Jesus, Br 506. |
Jetron, T 1565. |
Jerst, o.a. T 700, 897, eerst; in den - en, T 406 A, 430. |
iet, o.a. E 380, T 81, 93, iets. |
yewers, T 662, ergens. |
- ig, Vele adjectieven gaan op - ig uit. Ze zijn op Rederijkersmanier gevormd, afgeleid van werkwoordelijke stammen en komen in betekenis overeen met participia praesentis. Vgl. Ned. Wdb., VI, 1389; Anna Bijns, gloss.; Cristenkercke, blz. 103, aant. regel 122. |
icke, T: 77, ik. |
imagineren, Br: 484 A, zich voorstellen, zich de betekenis realiseren. |
impediment, T: 2516 A, belemmering. |
informeren, E 348 A, inlichten. |
inhechten, gheloove -, E: 351 A, vestigen, versterken. |
incomst, E 270 A. (Job XIV, 2). |
inne, daer -, T 716, daarin; waer -, T 848, waarin. |
innocent, T: 1658 A, onnozel, onwijs. |
inplanten, iet enen -, T: 1523 A, iem. toerusten met iets, iets iem. toedelen. |
institutie, T 1975, instelling. |
instrument, T: 585 A, middel (in Gods hand); T: 1615 A, hulpmiddel. |
inventie, T: 5 A, bedenksel, vinding. |
Joannes, T 438. |
Iob, fig. bij Br 194 vlgg.. |
Johannes, - openbaringe, T 1117; na - schrijven, T 2367; - de Dooper, T 1986. |
iock, T 1532, 2434, juk. |
iolijs, T 104, opgewektheid; overredingskracht(?). |
iolijselijck, T: 2344 A, vol vreugde. |
ionc, T 2204, jong. |
Jonas, E 473. |
ionnen, Br: 369; T 181, gunnen, schenken. |
ionst, Br 520, gunst, welwillendheid. |
ionstigh, wt - er daet, Br: 64, vriendelijk; ,wt - en gronde, Br: 131 A. |
Jood, de Joden, E 201; tsy Turck, tsy Jode, T 28; 1056, 1744, 1756, 1760. |
Joseph, T 1191. |
Josue, int boeck -, T 1784; T 1794. |
ypocrijtich, T 1040 A, huichelachtig. |
Isra(h)el, fig. bij Br 466 vlgg., Br 480; T 676, 728, 1130, 1567, 1771, 1785, 2063, 2583. |
Judas, T 1714, 2380, 2385, 2386, 2473. |
Judee, T 1055, 1058. |
iudiceren, T 468, oordelen, vonnissen. |
iugieren, Br 501, oordelen, vonnissen. |
iusticye, in rechter -, E: 7, volgens het recht; T 988 rechtspleging; T 1019, het recht, de rechtsmacht. Voor deze drie bet. zie Mnl. Wdb.; III, 1080 en Ned. Wdb., VII, 570 vlgg. |
justicier, T 846 A, iemand die met rechtsmacht bekleed is. |
caetse, een - slaen, T: 687 A, fig.: een
|
| |
| |
tegenwerping maken, een moeilijk te weerleggen opmerking maken. |
Caym, ‘figuere’ bij Br 194 vlgg., 202; Caims ghebroet, T 1665 A, boosaardig geslacht. |
Cayphas, T 1517. |
cake, T: 381, wang. |
kake, T 319, T: 2059, schandpaal. |
calant, T: 2307 A, klant. |
callen, T: 1246 A, T: 2048, kletsen, praten. |
canonik, T 288, kapittelgeestelijke. |
cans(e), T: 1475 A. |
cappe, Br 257 A, monniksgewaad. |
cassendragere, T: 737 A, ‘questierder van den aflaet’. |
castijen, T: 187 A; E 390, 391, vermanen, door straf tot verbetering brengen. |
casule, T 1364, kazuifel. |
Katherina, sinte -, T 1611. |
Cato, T 263. |
kattijf, T: 1732 A, geestelijk beperkt persoon. |
ke, T 107 A, T 223, 692, 698, 1045, 1196, interjectie. |
keer, buten - e, E: 225 A, E: 277 A, uit de koers geslagen, ten einde raad. |
keerle, T 1413, kerel. |
keerne, T: 1192 A, pit kern, Spreekw.: ‘de schellen geven en de - eten’. |
kennen, T 849 A, erkennen, belijden; T 1308: Dat kent de Heere, dat weet God; hem - voor, T 1886 A, zich kennen als, belijden dat men ... is. |
ketelen, hi ketelt hem selven dat hij lacht, T 2054 A, spreekw.. |
kinsch, als de - e, T 1642, op kinderachtige manier. |
claechlijc, T 1777, beklagenswaardig. |
claer. int clare solveren. Br: 46, duidelijk oplossen; dats claer, Br: 263, dat is duidelijk. |
claerheyt. Br: 237. duidelijkheid. |
claerlijc, Br 239; T: 1678, 1790, duidelijk. |
claghelijck, T 1305, droevig. |
clap, T: 442 A, 740, praaties, branie. |
clappen, T 454, 1044, 1051, praatjes maken; T: 2007, vermelden, verkondigen. |
clare, E: 39, adv., duidelijk, evident. |
clauwen, sijn hooft -, T 1219 A, met de handen in het haar zitten, verslagen zijn. |
cleet, als een - van eender maencrancker vrouwen, T 230 A. |
cleyn, T 2271, zie groot. |
cleynodie, T 2167 A, ‘kleinood’ over de H. Mis gezegd. |
claerc, clerc, E 374; T 459, 509, 567, geestelijke; |
claercken, E: 215, met pharyzeeusche doctryne gheclaerct, opgevoed in, doordrenkt met (?). Een hapax? |
cliesterhout, de tonge en is met geen - behanghen, T 735 A, er komt geen einde aan het praten. |
cloeckelijc, T 2318, vrijmoediglijk. |
cloc, - sonder clepel, T 2308 A, onding, zinledig iets. |
cloostere, T: 2256, klooster. |
cloot, hoort den -, T: 2175 A, let goed op. |
cnaghen, E 157 A, E: 177, 275, kwellen (van alles wat de gemoedsrust verstoort). |
knouen, knout desen tittele, T 778 A, overdenk dit goed. |
koeckoeck, sy slachten den -, sy singhen al eenen sanck, T 743 A, 't is steeds hetzelfde liedje. |
coene, hem - maken ter Evangelien, T: 218 A, zich laten voorstaan op het E.; hem - maken, T: 501, zich vermeten. |
coffere, T: 900, geldkist. |
Collosser, totten - en, T 1370. |
kolve, T: 1582 A, knots, knuppel. commen, E: 111, komen. |
comparatie, geen - hebben by, T: 1995, niet te vergelijken zijn met. |
compositie, T: 54 A, geschrift. |
condemneren, T: 9, T: 943, T: 2004, 2371, veroordelen, verdoemen. |
conditie, T: 59 A, toestand; T: 801 A, staat, stand; T: 1588, rang, stand. |
condt, - maken, T 467, verkondigen. |
condute, Br: 66 A, bron, fontein; in swerelts -, T: 1159 A. |
confessoor, liever - dan martelaer sterven, T 1855 A, spreekw.. |
confoort, troost en -, E: 158 A, E: 339, bijstand, troost; tot uwen confoorde, T: 316, om u ter wille te zijn(?). |
confortatie, T: 1957 A, vertroosting, bijstand. |
con(s)cientie, T: 601, 610, 652, 732, 928, 1433, geweten. |
consenteren, T 56, T: 347, 386, T: 2262, toestaan; T: 942 toelaten, goedkeuren; - in iet, T 1890, instemmen met iets; - in iet, T: 2203 A, toestemmen in iets. |
| |
| |
consaerven, zoet als -, E 392 A. Zie ook T 368, 880. |
consolatie, T: 1378 A, 1944, T: 1996, 2067, T: 2403, vertroosting. |
consoleren, T: 1948, vertroosten. |
contemplacye, in reynder - n, E: 76, aanschouwing, overpeinzing. |
conterfeyten, T 1647 A, nabootsen. |
contrarye, Br 198, E 323, tegenover. |
contrarie, T 529, het tegenovergestelde. |
contreye, in gheender - n, T: 996 A, nergens. |
contrelueren, T 1689 A, weerspreken. |
convent, shemels -, E: 369 A, de hemelse zaligheid; T: 1435, gevolg, geestverwanten. |
conversatie, T 2046. Zie T: 1577 A, converseren. |
converseren, T: 1577 A, handelen, fig.: ‘wandelen’, z'n leven intichten. |
coopmanschapen, E 37 A, handeldrijven, onderhandelen. |
koot, op zijn koten spelen, T: 1634 A (met de nadruk op zijn): altijd in eigen voordeel spelen, zichzelf gelijk geven. |
coppelersse, T 35, koppelaarster. |
Koppijn, Nicolaus - de Montibus, T 941. |
Corinthe, totten - n, T 1753, 1917, 2241, 2321. |
corrumperen, T: 2351 A; T: 2423, te niet doen, verbreken. |
corts, Br 213 A. |
corts, - daer naer, Br 199, kort. |
costume, E 34 A, gewoonte, gebruik dat kracht van wet gekregen heeft. |
cot, erger dan een - vol slangen, T 885 A, spreekw.. |
cous, in coussen en schoen staerven, E 17 A, zonder enige angst sterven. |
craemwaer, sijn - handelen met, T 2481 A, sjacheren met, banaal omgaan met. |
cracht, met - en, T: 2248 A, met geweld. |
cramer, T 1610, koopman, handelaar in 't klein. |
cranc, T: 2113, kwetsbaar, teer; T 1277, zwak van geest. |
crancken, Br 286 A, vernietigen. |
creature, E: 130, T 310, T: 756, schepsel, in tegenstelling tot de godheid. |
cryieren, E: 284 A, verkondigen, aanzeggen. |
crijsschen, - op, T 1704, te keer gaan tegen, afgeven op. |
cruycen, T 1212, kruisigen. |
cruyt, T 2126 A, geneeskrachtig kruid. |
crume, E: 209 A, het beste, de kern, de kracht. |
crune, Br 257 A, tonsuur. |
kueckenqueste, T: 2287, onbenullige kwestie. |
cureren, T 1351 (?). |
kuerieus, T 1893 A, aanmatigend, eigengereid. |
cussen, enen in bedrogh -, E: 276, verraderlijk bejegenen. |
qualijck, T 207, er slecht aan toe; Br 111, T 246, kwaad, slecht; T 623, 1029, slecht; T 2044, boos. |
quant, T 142, T: 359, vocatief: kerel; T: 158, man, zegsman, autoriteit. |
quelen, T: 98 A, treuren òf lamenteren. |
questen, T: 2399 A, spreken. |
questie, T 312, vraag, twistpunt. |
queteren, T 878 A, spreken. |
quispelen, T 2133 A, met een wijkwast besprenkelen. |
quist, te - e dragen, T: 2055 A, doen verloren gaan, in de waagschaal stellen. |
quyten, T: 1778 A, voldoen, verzoenen, vergeven. |
labueren, T: 1432 A, werken. |
laes, Br 92, helaas. |
lamentatie, T: 1848 A, het klagen. |
lanck, T: 1254, lang. |
lant, te lande comen, T: 2150 A. |
lanterne, een - sonder licht, T 2123 A, spreekw.. |
lappen, om - noch om luerene, T 226 A, niet om te knoeien. |
lacen, Zie eylacen. |
last(e), in laste stellen, T: 155 A, in het nauw brengen. |
lasuer, T 2170 A, azuur, helderblauw. |
leeck, - van cleender doctryne, Br 6, onontwikkeld persoon. |
leere, T: 1914 A, les, waar men lering uit halen kan. |
leerijnghe, Br 31 A, nut, lering; Br 124 A, wat gedoceerd wordt, leer. |
legaet, T: 287, kardinaal, met de grootst mogelijke volmacht des pausen bekleed om in Kerkelijke moeilijkheden te komen beslissen. |
leggen, T: 535 A, liggen. |
leiven, E 434, leven. |
leken, E: 232 A, vloeien, toestromen (fig.). |
lecken, T: 2145 A, likken. |
Lemt, T 66 A, venerische ziekte. |
lep, Br 50, lip. |
| |
| |
lepel, niet een houten -, T: 2309 A, totaal niets. |
lesse, de rechte - seggen, T: 2098, precies antwoord geven, nauwkeurig omschrijven; merct wel dees -, T: 2181, let goed op deze uitspraak. |
letten, sonder -, T: 2521 A, zonder talmen, onmiddellijk; letten, sonder yemants -, T: 2467, zonder dat iemand het tegenhouden kan. |
leven op, T 706 A, leven op kosten van. |
leverije, T 2016 A, onderscheidings-, herkenningsteken. |
Liber sentenciarum, T 157. |
liberael, T 61 A, onbekrompen. |
liberteyt, T 2 A, T: 40, vrijheid. |
licht, lanterne sonder -, T: 2123 A,, spreekw.. |
lichtelic, lichtelijcken, Br 79, T 405., gemakkelijk. |
licht, - van dueghden, Br 456 A, losbandig, wispelturig; - tot bloetstortinghe, E 145 A, geneigd tot. |
liedekens, variant: luydekens, T 314 A, lieden, lui. |
liefhebber, T 1863 (tegenover viant gesteld), vriend, aanhanger. |
lyden, Br 22, voorbijgaan, geschieden. |
lij(d)en, Br 112 A, mueght gy wat lyen, met Uw verlof; T 2202 A, gedogen, geen bezwaar hebben tegen. |
lijf, by gans -, T 174 A, uitroep. |
linagie, T: 23 A, afkomst, stam. |
Lira, Nicolaes de -, T 160. |
licenciaet, T 1510, iem. met academische graad, tussen baccalaureus en doctor in, die bevoegd is tot het geven van onderwijs in een bepaald vak (Ned. Wdb., VIII, 1880). |
list, T: 169 A, schranderheid. |
logeren, T: 714 A, verblijf houden, inwonen (overdr., vgl. het Bijbelse inwonen: 2 Cor. V, 8). |
loyalich, loeyalyc, T 255 A, T: 1808 A, oprecht. |
loopen, - aen, T: 797 A, lopen tot. |
loos, - e boeven, T 1702, slechte mensen (tegenover: ‘goetwillige onnoosel menschen’). |
looveren, T: 2138 A. |
loven, God - van..., T 836, God prijzen om... |
luegen, sonder - en, T: 2110 A, openhartig. |
lueren, zie lappen. |
Lueven, T 985, 1215. |
luyden, soet in srechters oore -, T: 141 A. klinken. |
Luyter, T 398, 400, 406, 442, 527, 593, 615, 642, 741, 1839, 1881, 1906, 2224, 2322, ketter. Steeds pluralis (ghy - s; dees - s, e.d.). |
Luyterije, T 160 A, 401, 402, 403, T: 986, ketterij. |
Luyteriaen, Lutheraen, T: 328, T: 360, 1960, T: 1974, T: 2226, ketter. |
luyters(ch), adj., T 380, 567, 1931, 2152, ketters. |
Lucifer, T 31, 911. |
lusten, door een vrolijck -, T: 1385, blijmoedig. |
Luther, T 50, 1435. |
lutken, een -, T 715 A, een weinig, enigszins. |
luxurie, T 1297 A, onkuisheid. |
maencranck, T 230 A, T 938, menstruerend. |
Machabeen, de -, T 71, 2379. |
magnificentie, T: 1554 A, 1653, macht, roem. |
maken, hem -, T 861 A, zich in een zekere toestand brengen; een kint -, T 2256 A, verwekken. |
Malachia, T 1226, 1229, Maleachi. |
malediccye, E 147 A, vervloeking. |
malicye, E: 4 A, T: 392, boosheid, kwaadaardigheid. |
Mammon, T 2255. |
mandaet, T 1933 A, bevel(schrift). |
mandament, T 984 A, bevelschrift. |
manier, in eenigher - en, Br: 266, op enige wijze. |
manierlijck, T: 1035 A, 1358, fatsoenlijk, welgemanierd, ingetogen. |
Mantuanus den kettere, T 525. |
Maria, T 2159. |
mate, boven - n, T: 560, uitermate, zeer: boven - n zeere, Br 5. |
matelijck, T 1338 A, matig. |
Matheus, T 349, 504, 930, 1107, 1937, 2076, 2508. |
materie, T 458, 1902, onderwerp, gesprekstof: T 2207, onderwerp, kwestie; T 1651 lett.: stof, materiaal; T 1636 A: tot zijnder - keeren, in zijn voordeel uitleggen. |
meden. E: 141 A, mede. |
meer, het -, T 1668, de zee. |
meere, E: 224, meerder, meer. |
meester, enen - heeten, T 1561 A, over iem. de baas zijn. |
meestere, o.a. T 88, 2129, aanspreekvorm: heer. |
meesteren, T 2497 A, helen, doen genezen. |
meynen, o.a. T 393, 478, menen. |
| |
| |
meyninge, meeninge, T 1733, 2249, opvatting, mening; ter goeder - n, T: 1736 A, 1739, 1741, 1744. |
melesoene, T: 869 A, buikloop. |
memorye, memorie, E: 247, T 1292 A, T 1720, 2302, herinnering. |
mencie maken, T: 67 A, spreken over, zich bezig houden met. |
mer, T 950, 1861, maar. |
merch, T: 976 A, binnenste, gemoed. |
maerck, eender ghetughenesse -, E 376 A. |
maercken, - voor, Br 440 A, aanzien voor, beschouwen als. |
merckelijck, T: 721 A, duidelijk, evident. |
merct, T 129, 1470, markt. |
mesdoen, Br: 28 A, zondigen. |
mesgrieven, E 458 A, hinderen. |
meshopen, E 263 A, wanhopen. |
mespaeyen, E: 218 A, misnoegen, bedroeven. |
messchien, E 64 A, overkomen t.w. van een ramp. |
messe, - hooren, Br 99, 105, de mis bijwonen. |
messegghen, c. dat., E 122 A, iem. iets beledigends zeggen. |
Messiam, T 629. |
meszit, Br: 108 A, gebrek. |
met, daer -, T 231, T 431, daarmee, waarmee. |
Micheas, den propheet -, T 2007; Micha. |
middel, int - des doodts, Br 473 A, 482; int - des duysterheyts, T 2483. |
middelen, de sonden -, T 777, voorspraak zijn met het oog op de zonden. |
midts. - dat, Br 6 A; Br 37, 437, daar, omdat; - desen, T: 2459 A, daarom, derhalve. |
minioot, T: 1256 A, eerwaardig, beminnenswaardig (epitheton ornans). |
minck, T: 1476 A, gemene streek(?). |
minsche, T: 1641, mens. |
minst, enen vanden - en zijn, T: 1928, iem. niet deren, iem. onverschillig laten. |
mirakele, T: 863, wonder. |
miraculues, T 2501, wonderdoen. |
misbaren, T: 2025, jammeren, weeklagen; T: 1028 A, subst., rampzalige toestand, ramp. |
Miseas, T 498, Micha. |
myzerye, E 267 A, ellende. |
miscómen. T 81 A, overkómen. |
mispel, niet een -, T 547 A, niets. |
Misphat, volck van -, T 1256. Mizpa. |
misterye, Br 52 A, geheimenis, verborgenheid. |
moedt, Br: 107 A, geweten(?); T 34: |
met moede stolt, stoutmoedig. |
moeyen, T 1395 A, hinderen, ergeren. |
moeyen, hem - met (in), T: 109, 117, 122, T: 2207, z. bezighouden met. |
moeten, T 1640 A, mogen. |
mog(h)en, mueghen, passim, o.a. Br 73, 129, 130, T 167, 2062, 2162, 2201, kunnen; hoe muechdy de pijne, Br 7 A, T 539, hoe hebt ge er de moeite voor over; T 3; T 859, T 1082, mogen; T 702 A, gaarne willen; hoe muechdy varen, T 190; waer muechdy blyven, T 1019; mueght gy wat lyen, Br 112 A, met uw verlof. |
Mo(y)ses, Br. 48, 57, fig. bij 466 vlgg.; T 468, 531, 532, 722, 727, 788, 921, 1389, 1446, 1448, 1565, 1674, 1768. |
mondelinge, - spreken, T 1566, zelf het woord doen. |
monick, T 1892, monnik. |
monstrantie, T: 1648 A, monstrans. Hier misschien meer algemeen: dat waarmee men God voorstelt, Gods-voorstelling. |
mont, iet al de werelt inden - geven, T: 1491, ergens mee te koop lopen, 't aan iedereen vertellen; wt monden, Br: 520 A, uitdrukkelijk; enen bal inden - steken, T 381 A, 1214, een straf. |
moraliseren, tis tot onser salicheyt gemoraliseert, T: 2134 A, het heeft betrekking op onze zaligheid. |
morellen, T: 121 A, een spel. |
mouwe, Christus in de - hebben, T: 149 A, Chr. bezitten, als bondgenoot hebben (met de bijgedachte: doen alsof...). |
muegelijc, T: 197, mogelijk. |
muysenest, thooft vol - en hebben, T: 2400 A. |
murmuratie, T 196, gemopper, tegenspreken; - maken, T: 704, mopperen. |
murmureren, T: 658, mopperen, tegenspreken. |
na, T 2360, vervolgens. |
na(e), passim, o.a. T 75, 1018, 1055, 1084, 1086, 1366, 1571, 1839, naar. |
naect, T 101 A, 995, armzalig (als scheldwoord). |
naer, voren en -, T: 1697, voor en achter; naer, Br 146, na; Br 406, daer naer, daarna. |
naerdat, Br 62 A, daar, dewijl; E 120
|
| |
| |
A; overeenkomstig, al naar dat. Zie E 365. |
naerder, adj. T 810 A, nauwkeuriger. |
naerder, E 190, nader. |
Nabuchodonozor, T 363, 367. Nebucadnezar. |
nacht, - of dach, T 21, steeds (stoplap). |
nagaen, enen (3de nvl.) -, T: 137 A, indruk maken op iemand. |
namaels, adv., T 305, 336, later. |
Nazarene, Christus van - (n), T 495, 1375. |
nacye, Br: 133, E: 77, volk. |
Nathan, T 1949. |
natuere, Br: 382 A, natuurlijke macht; Br 396, van natuere, uit der aard, zoals uit de natuurlijke orde van zaken voortkomt. |
nau, T 73, 114, nauwelijks. |
neeringe, T 2129, zie erve. |
neerstelyck, T 11, 159, adv., vol ijver, met aandacht. |
neerstich, T 32 A, nadrukkelijk, speciaal; T 41, 2590, vol ijver, met aandacht. |
neersticheyt, T 1511, 1874, ijver, aandacht. |
nemmermeer, T 639, nooit (meer); T 2417, nooit. |
net, E: 313, E: 316, als stoplap gebruikt. |
niet, Br 371, 373, 441; T 29, 545, 2124, 2130, 2157, niets. |
niet, te - e doen, Br 309, krachteloos maken, vernietigen. |
niet, te - en schenden, E 372 A, krachteloos maken. |
nieumare, E: 330 A, nieuwe (‘blijde’) boodschap. |
nieuwers, T 757 A, 972, nergens. |
Niniviet, T 1253. |
nommen, E: 110, noemen. |
noodt, het is enen -, Br 47 A, het is voor iemand noodzakelijk; T 2176, (‘De schaduwe en is ons geen noot’). |
nood, ter -, Br: 314 A, als de nood nijpt. |
nootsakelijcheyt, T 796 A, een dringende zaak. |
notabel, Br 515 A, aanspreekvorm tot het publiek. |
nueswijsig, T 442 A, neuswijs, al te critisch. |
Numeri, T 531, 787. |
nummermeer, T 642, nooit. |
nutten, E 76 A, met nut gebruiken, zich ten goede doen komen, genieten. |
Observant, T 1465. |
of(t), E 237, in de hoop dat; T 133 A, 153, 207, 1163, 1165, 2208, indien; T 1005, of. |
officie, T: 800 A, T: 1587, ambt, betrekking; T: 57, ambt, rol op het toneel. |
om, met infinitief zonder te, Br 186 A, 245, 334, 443; E 84; T 236, 825, 1356, 1442. |
om, met een inf. c. gen., T 1054 A, - duechs verwecken; T 1695, - volcx verdullen. |
ommers, T 2055, 2239, immers. |
onbequaem, T: 1295, nergens toe in staat; T: 1738 A, niet deugend, het doel missend. |
onbelast, T: 1262 A, ongedwongen, uit eigen beweging. |
onbeschamelijcke, T: 3, vrij uit, zonder uit schaamte iets achter te houden. |
onbesneen, T 924 A, T: 1447, onbekeerd, verstokt. |
onbeveyst, T 2239 A, oprecht, duidelijk. |
onbinden, T: 304 A, uiteenzetten, verklaren. |
onbly, onblije, T: 91 A, T: 2503, bedroefd. |
ondanck, E: 299 A, treurige omstandigheid. |
onderwinden, hem -, T 1091 A, T: 1594, zich verstouten. |
oneerlijc, T 1224 A, op schandelijke wijze. |
ongheblaemt van, E: 75 A, vrij van, onbevlekt van. |
ongefenijnicht, T: 1313 A, niet met slechte bedoeling, goed. |
onghelaect, Br: 359 A, ongetwijfeld. |
onghelet, E: 181 A, onverwijld. |
ongeloghen, E 108 A, E: 148, ongetwijfeld, stellig. |
ongemeten, T: 1967 A, oneindig veel(?). |
ongeschaedt, T: 2525 A, ‘onbeschadigd.’ |
ongeschict, T 1285 A, ongebonden, ongepast. |
ongevioleert, T: 346 A, 2261, ongeschonden, onbesmet. |
onhueghelyc, T: 196 A, onaangenaam, treurig. |
onnoosel, T 1641, 1703, eenvoudig van geest; T 1579, onschuldig. |
onredelijck, T 221 A, niet met rede begaafd, redeloos. |
| |
| |
onreynigen, T: 710 A, verontreinigen. |
onzacht, E: 197 A, hevig. |
onzaghtigh, E: 129 A, vreselijk. |
onschoeyen, T: 723, ontschoeien. |
onsprekelijck, T 608 A, onuitsprekelijk groot. |
tonswaerts, troost -, Br 345, tot ons, aan ons bewezen. |
ontbeyden, T 489, wachten, zich kalm houden. |
ontbinden, de sonden binden en -, T 1125 A. |
ontdecken, hem -, T: 1298 A, zich openbaren, blijken. |
ontdoen, Br: 499 A, opendoen; ontdaen, T: 366, met de takken wijd uiteen gegroeid. |
ontfermen, enen -, T: 2117 A, zich over iem. ontfermen. |
ontfouwen, een werc -, T: 229, ten toon spreiden, verrichten; T: 259, 550, T: 939, uiteenzetten, toelichten (vgl. Trauwe, 1394: ‘sijn namen ontfouwen’). |
ontgaen, hem -, T 2273 A, T 2316, zich misdragen. |
onthalsen, T 1708, 1985, 1987, onthoofden. |
ontygen, ontogen worden, T: 1759, ontnomen worden. |
ontcnoopen, E: 182 A, T: 796, uiteenzetten, verklaren. |
ontlasten, Br: 256, ontheffen (van schuld), vrijpleiten, verzoenen; ontlast sijn van, T: 2277 A, vrij zijn van. |
ontleden, de rebben -, T 2229 A, martelen, doden. |
ontlijven, T: 604 A, T: 1978, doden. |
ontluyken, zie i.v. vlogel. |
ontrent, T: 1302, nabij. |
ontschakelic, E: 245 A, ‘ontvoerd kunnende worden.’ |
ontschuldig, T 1921, onschuldig. |
ontsien, T: 1820, 2199, T: 2406, vrezen; hem -, c. gen. E 37 A, vrezen. |
ontslaen, part. perf.: ontslegen van, T 2174, verlost van; hem - af, T: 940 A, zich onttrekken aan. |
ontslapen, - worden, T 1913 A, ontslapen, den geest geven; - zijn, T: 2233 A, ingeslapen zijn. |
ontsteken, part. ontsteken, T: 999 A. |
ontsticken, T: 1941 A, vernielen, krenken. |
ontsueren, E: 128 A, duidelijk maken. |
ontwee, - wrijven, T 2435 A, vermorzelen. |
ontwaert worden, E 465 A, onthouden worden, ontnomen worden. |
onverbeent, T: 2257 A, waarachtig(?). |
onverbolgen, T: 289 A, onverstoord. |
onverborgen, T: 1868 A, T: 2584, openlijk. |
onversaet, onverzayt, T: 1315, E: 482, onverzadigd. |
onverzints, E 104 A, onverwacht, op ongedachte wijze. |
onverwaten, T: 2118 A, zonder schroom (?). |
onvreedsaem, T: 1296 A, twistziek. |
onvry, T: 802 A, onderworpen aan (hartstocht). |
onvrome, tot uwer - n, T: 1671 A, tot uw nadeel, ongeluk. |
onwetelijck, niet -, T 2262 A, niet in onwetendheid, met opzet. |
onwetenheyt, T 211, 212, onwetendheid. |
oock, T 615 A, toch (in uitroep). |
oorboorlijck, Br 15 A, T 794 (orbaerlijc), heilzaam. |
oorde, in - n stellen, E: 230, vaststellen, verordineren. |
oorconde, tot mijnen -, T: 275, ‘tot mijn onderrichting, opdat ge mij getuigenis geeft’(?). |
oorconden, E: 331; T: 776 A, getuigen, uitleggen, verklaren. |
oorlof, Br 515 A, vaarwel. |
oorspronck, T 2107, oorsprong. |
ootmoedigh, Br: 277 A, genadig; T 1575, nederig. |
op, Br 273 A, opdat. |
openbaerlijc(k), T 982, 1050, in 't openbaar. |
openbaren, T 1729 A, openlijk verklaren; T: 552, getuigen. |
opinie, T 418 A, 1072, opvatting, vooral ketterse. |
opclemmen, subst., Br 353 A, hemelvaart. |
oppe, T: 1956, op. |
oprechten, - aen tcruyce, T 1779 A. |
opslaen, respect -, E 359 A. |
opstaen, subst., Br 342, opstanding. |
opsteken, T: 527 A, opstandig worden. |
opstelder, Br 516 A, organisator. |
orbooren, de misse -, T: 2104 A, aanwenden, gebruiken, bezigen. |
ordonneiren, ordineren, Br 356, verordineren (Rom. VIII, 30); Br 405; T 130, 't te zeggen hebben. |
oud, de - en, T 1105 A, de oudsten, de overheden; ouder, de - en, T 1263 A, 1783 (ons ouders), het voorgeslacht, de oude (= goede) Christe- |
| |
| |
nen. Zie ook E 21: der ouderen pade volghen. Vgl. Hfdst. III D, Meenene, aant. 3. |
outaer, T 1461, 1463, 1712, altaar. |
over, - duysent iaer, T 2035, duizend jaar geleden. |
overbringen, T: 1818, brengen, aandoen. |
overheer, T 845 A, gebieder. |
overhoot, T 407 A, 527, 552, 553, 554, 555, 558, gebieder. |
overleggen, T: 402, uitleggen; T: 699 bedenken. |
overseggen, enen iet -, T: 2591 A, iem. van iets beschuldigen. |
overspeilder, overspeelder, E 5 A, T 1754, echtbreker. |
overtuygen, T 2217 A, overtuigend bewijzen, aantonen. |
paeyen, E 124, geruststellen, verzekerdheid geven. Speciaal: tegen de wil van de vrager in, dus ‘de waarheid vertellen’; of hetzelfde als: Br 113 A, tevreden stellen door een bevredigend antwoord; Br: 79 A, T: 805, geruststellen. |
paep, pape, T 144, 484, 1179, 1978, 2269, 2567, priester. |
paert, - noch deel hebben, Br. 346 A. |
pays, stellen in payze, Br: 210 A, (met God) verzoenen. |
pack, hem - en maken, T 1896 A, zich het leven moeilijk maken, veeleisend zijn tegenover zichzelf. |
packen, hem -, T 329 A, maken dat men ergens vandaan komt. |
palster, Br 257 A, pelgrimsstaf. |
pant, E: 304 A, (geloofs)bezit, (geloofs)-zekerheid. |
pant, te pande stellen, Br 302 A, veil hebben. |
papisch, de papissche papen, T 484 A. schimpend gebruikt. |
papist, T 1979 A, goed-Katholiek (schimpnaam). |
parabole, T 2524 A, gelijkenis. |
partije, T 2545 A. |
pas, Br 49, tempus opportunum (Kiliaen), zie Ned. Wdb., XII, 605-606; opdat -, T: 2517 A, toentertijd, op dat ogenblik. |
passage, E: 27 A, 220, vindplaats, bepaalde plaats in een geschrift. |
passen, niet - op (om), T 420 A, gering achten, niet tellen. |
passeren, Br: 483, de zee -, doortrekken. |
passye, passie, Br 351, T 1244, het Lijden van Christus; Passionael, T 1605; T 156? |
pasto(o)r, T 45, 46, 51, 62, synoniem van prochiaen; Br 37: pastuer. |
patientie, T 2037, 2068, geduld. |
patryarck, propheit of -, E 368; patriarken, propheten, propheterssen, T 675. |
Paulus, Br 4, 29, 77, 131, 304, 320; E 361; T 187, 201, 671, 742, 765, 819, 991, 1018, 1089, 1103, 1112, 1150, 1269, 1371, 1461, 1463, 1551, 1707, 1753, 1776, 1807, 1847, 1951, 1988, 2044, 2109, 2180, 2237, 2240, 2241, 2246, 2258, 2321, 2363, 2374, 2453, 2487, 2566. |
peysen, T: 492, denken. |
pelser, T 1404 A, 1563, bontwerker, ook linnenwever. |
pene, bij - van, T 1614 A, op straffe van. |
penitentie, - doen, T 1254; in - zijn, T 1257, boetedoening doen. |
penninck, T 2523, penning. |
peperkoec, om een -, T 1189 A, om een kleine versnapering, om een kleinigheid. |
perdoenbrief, Br 258 A, aflaat. |
perfect, T: 46, 208, nauwgezet; T: 267, T: 1006, T: 1416, volmaakt. |
perijckel, Br 372; T: 640 A, T; 1496, gevaar. |
perck, der Arckens - en, T: 1946, ruimte. |
perket, in povers - brengen, T: 2197 A, in moeilijkheden brengen, vastzetten. |
persequeren, Br: 481; T: 577 A, vervolgen. |
personagie, personage op 't toneel, rol, figuur, T 40, 57; zijn - verchieren, T 5; zijn - defenderen, T 6; zijn - spelen, T 18, 26, 27; zijn - bedieden, T 38; spreken voor zijn -, T 44; zijn - beschermen, T 61. |
persoon, in - e, Br: 53 A, persoonlijk, zelf. |
persse, E 263 A, het lijden, zware druk. |
pestilentie, T: 65 A, T: 692, plaag, bezoeking. |
Peter Sinte -, T 1714; Sinte - s stoel, T 1079. |
Petrus, T 1089, 1109, 1124, 1126, 1127, 1539, 1829, 1988. |
Phamur, T 1875, Pashur. |
Pieter, Br 426, Petrus. |
| |
| |
Pharizeus, Br 84; de Pharizeen, T 332; 411, 921, 925, 931, 934, 952, 956, 959, 973, 981, 993, 997, 999, 1002 enz.. |
Pharizeeus(ch), o.a. T 648, 945, 958; E 215, Pharizeïsch. |
philosophie, T: 1016 A, wetenschap. |
pijne, hoe mueght ghy de -, Br: 7 A, T 539, hoe hebt ge er de moeite voor over. |
pijnen, T: 1048 A, kwellen; T 1930 A, de marteldood doen ondergaan. |
pijnen, T 457 A, T 482, zich beijveren, zich uitsloven. |
pijpen, T 1471 A, 1474, op de fluit spelen. |
Pilatum, T 960. |
playsant, T: 1860 A, als epitheton ornans. |
pilgremage, pilgrymage, Br 97, 255, pelgrimstocht, bedevaart; E: 29 A, - gaen, een pelgrimstocht ondernemen. |
planten, geplant met benautheyt, T: 1983 A, vervuld van; geplant int hemelrijc, T 2469 (vgl. Ps. XCII, 14). |
plegen, lijf en goet en eere voor Christum -, T: 292, in dienst stellen van, over hebben voor; quaet saet in goede ackers -, T: 1663, zaaien; T: 1858, doen in 't algemeen (Ned. Wdb., 2496, I, 4). |
plecken, T: 1837 A, pleisteren, stucadoren. |
plecker, T 1837, pleisteraar, stucadoor. |
ploech, de hant aenden - houden, T: 2407 A, spreekwoord. |
polen, E 27 A, doorvorsen, zich verdiepen in. |
Pool, Polen, T 1143. |
popelen, T 2357 A, prevelen, bidden. |
popelcie, T 400 A, apoplexie. |
pot, gheenen - soo slim, hy en heefter een dexsel touwe, T 1637 A, spreekwoord. |
potentie, T: 1172, T: 1555, macht, autoriteit. |
prachten, T: 1489 A, zich verhovaardigen. |
practijcke, T: 165 A, behendigheid, overredingskracht (?). |
pramen, E: 325 A. |
predestinatie, T: 1595 A, voorbeschikking, voorzienigheid. |
predicant, T: 1464 A, 1990, prediker. |
Prediker, de -, T 2315. |
precaer, Br 37 A, prediker, òf: Dominicaan. |
prekinge, T 542, de verkondiging. |
prenten, geprent liggen in enen, E: 370, indruk op iemand gemaakt hebben. |
present, achter rugghe oft -, T: 1228 A, in iemands afwezigheid of bijzijn; T: 1273 A, nu? |
present, T: 17 A, kort toneelspel; eig. geschenk. |
precyoos, precieus, Br 343 A, T 2458, dierbaar. |
preusch, T 924 A, 950, in ongunstige zin: overmoedig; T 1035 A, rechtschapen. |
priem, T 696, ‘hora prima’, morgenkerkdienst. |
prij, stinckende -, E: 381 A, scheldwoord: verachtelijk wezen; zie ook T: 2270, een ialoersche prije. |
prijsbaer, T 1652 A, lofwaardig. |
prince, de - des waerelts, Br 323, duivel; E 326, vorst; Br 517, hoofd van de Rederijkerskamer. |
principael, adv., T 431, 742, in 't bijzonder, vooral. |
principael, subst., Br 387 A, het eigenlijke, de hoofdzaak. |
principalijc, principalich, T 100, 800, 2137 A, vooral, in het bijzonder, bij uitstek. |
prochiaen, personage in T, pastoor (zie de aantek. bij Titel). |
proeven, T: 2089 A, 2329, 2339, T: 2350, op de proef stellen, onderzoeken; Br: 396 A, dits an Chr, gheprouft, dit is aan Chr, gebleken, dit blijkt uit Christus' woorden. |
proevinge, T 1850 A, 1851, beproeving. |
proffijt, Br: 167, Br: 357; T: 124, 152, 900, 2264, 2403, voordeel, goed gevolg. |
profijtelijc, T 248, tot nut, zó, dat 't voordeel geeft. |
procureerder, procuruerder, T: 766 A, 896, voorspreker, heilige. |
procurersse, T 766, voorspreekster, heilige. |
proper, T 240 A, bijzonder; T 313 A, eigen. |
properheit, met properheden, T 148 A, op innemende wijze(?). |
prope(r)lijc, T 675 A, bepaaldelijk, in het bijzonder; T 950 A, in eigen persoon; T 1150, nauwkeurig, met nadruk. |
properlijcheyt, T: 2581, eigenaardigheid, bijzonderheid. |
prophetersse, T 677, profetes. |
prophetissche, T 1257, profetes. |
| |
| |
propoost, van goeden - e, T: 1879 A, voornemen, bedoeling; T 2347, wil, voornemen. |
prouven, gheprouit sijn an, Br: 396 A, blijken uit, zonneklaar bewezen zijn door. |
Psalter, de -, T 1819, de Psalm. |
publicaen, T: 444 A, tollenaar, verachtelijk mens. |
puepel, T 1512 A, lagere volk. |
pueren, - in, Br 7 A, zich verdiepen in. |
punicye, E: 5 A, straf. |
punct, T 518, 746, T: 2201, punt, onderwerp. Ook wordt punt gebruikt, T 889. |
purgatie, T: 2404, reiniging, loutering. |
purgeren, T 1294, T: 2372 A, reinigen, louteren; T: 2492 A, gelouterd worden. |
purpur, - en, T 1363, purperen, van purper. |
Raab, T 294, Rachab. |
rancket, T 688 A. |
rappoort, sijn - doen, T: 33 A. T: 798, zich uitspreken, z'n woord doen; enes - doen, T: 760, iemands zaken behartigen. |
rasschelijck, T 466, snel. |
rebbe, T: 2229, 2234, rib. |
rebel, - zijn, T 974 A, afvallig zijn; - vallen, T: 2227, zie hiervoor ook T 974 A. |
recht, te - e gaen met, T: 2510, in het recht treden met. |
recht, hem te - e werpen, T 137 A, zich als autoriteit opwerpen(?). |
recht, T 793 A. de door God ingestelde ordonnantiën. |
rechte, so - quaet niet, T 2101, zo erg kwaad niet. |
rechten, T: 846 rechtspreken; T 1888, beoordelen. |
rechts, T 135 A, met recht, terecht, naar verdienste. |
rechtstoel, T 2336 A, rechterstoel. |
rechtveerdelijc, adv. T 2512. rechtvaardig. |
rechtveerdicheyt, T 258, 440, e.a., rechtvaardigheid. |
rechtveerdigen, T 2450 A. |
redelic, adj., en adv., Br. 44, T 1293, 1427, 2399, e.a. verstandig, begaafd met rede, met oordeel des onderscheids tussen goed en kwaad. (Mnl. Wdb., VI, 1160). |
redelic, adv., T 156, tamelijk, ‘nog al aardig’. |
reden, Br: 213 A, gereed maken, volbrengen. |
reden, buyten -, T 2519, onredelijk. |
redene, - geven, Br 418 A, rekenschap geven; met -, Br 249 A. |
reen(e), Br: 494, zuiver; Br: 12. E: 348, heilig; T: 819, keurig, duidelijk. |
refereyn, T 16 A. |
refugeren, T: 2424, ontvluchten, schuwen, mijden. |
refuus, Br: 102 A, uitschot, afval. |
regardt, - en wachte houden, T 1533 A, de wacht houden. |
reycken, - na, T: 424 A, hoog weglopen met. |
reynen, - op, T: 2543, ‘regenen’ op, neerkomen op (fig.). |
religie, T 1704 A, godsdienst, of: orde, priesterstand. |
repareren, E 289 A, herstellen in geestelijke zin: de goede verhouding tot God herstellen, dus: verzoenen. |
respect, E 359 A, uiterlijk gezag. |
respijt, sonder -, T: 1236 A, zonder tussenpoos, aan één stuk. |
Rethorijcke, T: 1, T 8, T 14, de kunst der Rederijkers. |
reverentie, T: 7 A, T: 1106, T: 1171, 1603, eerbied. |
rijden, heerschen, - en rennen, T 1182 A. |
riguer, T 482 A, strengheid. |
rijsen, T 385, ontstaan; - wt, T 750 A, voortspruiten uit, voortkomen uit. |
rijzen, E: 300: weist gherezen, richt u op, zit recht op. |
rimpe, sonder - en, T: 550 A, vlekkeloos. |
rinnen wt, T: 12 A, voortkomen uit. |
roeperije, de - crijghen, T: 426 A, aan 't roepen, gillen slaan(?). |
roeren, hoe men ons dinc meer roert, hoe quadere, T 146 A, T: 889 A, aanroeren, te berde brengen; E: 133, in beweging komen, z. laten gelden. |
Romeyn, totten - en, T 1103, 2154, 2486; de - en, T 1221, 1648. |
rondeel, T 17 A. |
Ronse, pact u na Ronse en laet u daer bemanen, T 329 A, spreekw.. |
Roome, den stoel van - (n), T 286, 362, 365. |
roos, inde - en baeyen, T 2013 A, spreekw.. |
rou, T 1522, ruw, onontwikkeld. |
ru, E: 162 A (variant), ruw. |
rueren, zie roeren. |
rugghe, achter - oft present, T 1128
|
| |
| |
A, in iemands afwezigheid of bijzijn. |
ruym, dicht noch -, T 167, stoplap (vgl. ‘verre of nabij’). |
rusten, - op, T: 1386 A, zich verlaten op. |
rusten, trans., E 115 A, T 1866, kalm houden. |
rustigen, T: 1326 A, geruststellen. |
zaen, Br: 335 A, Br: 498, voorwaar; E: 88, 100, spoedig. |
Saboth, E 6, Sabbath. Ook Sabaoth, o.a. T 1369. |
Zacharias, T 2112. |
Saduceen, T 2391. |
zayzoen, E: 58 A, T: 257, tijd, omstandigheden. |
sake, ist dat - dat, T 356 A, voor het geval dat, indien; twaer noch cleyn - dat, T 103 A, 't was nog het ergste niet, 't zou er nog mee doorkunnen, dat. |
sack, T 338 A, zak waarin men vastgenaaid werd, om zo verdronken te worden. |
sack, T: 1899, last, ‘pak’, moeilijkheid. |
sacrificeren, T 1793 A, offeren. |
sacrificye, Br 209, 213, T: 393, 2061, offerande. |
sallatie, T: 703, lees fallatie. |
Salomon, T 1765, 1962, 1972, 2580. |
salueren, T 245 A, redden. |
Samarie, koeyen van - n, T 994 A. |
Samaritaensch, de - e vrouwe, T 730. |
sanck, sy slachten den koeckoeck, sy singhen al eenen -, T: 743 A, 't is steeds hetzelfde liedje. |
zant (sant), Br 101, 110 en T passim, heilige. |
zantin, Br 101, vr. heilige. |
Sara, T 2043. |
zate, E: 175 A, woning. |
Sathan, T 12 enz.. |
Saul, T 1741. |
zaulter, E 137, souter, boek der Psalmen. |
sause, zijn - zijn, T: 135 A, zijn verdiende loon zijn. |
schaker, Br 462, T 621 A; de moordenaar aan het kruis. |
schalck, adj., T 1422 A, boosaardig; T 2465, listig. |
schame, T 772 A, ‘beschaming’, schande, straf. |
schamp, T 1021 A, hoon. |
schandaliseren, T: 1277 A, T 2003, ergeren, aanstoot geven. |
schave, Syn tonghe wert gheheeten -, Watter op coemt dat moeter ave, T: 1494, 1495, spreekwoord. |
scheeden, Br: 371, scheiden. |
scheen, T: 318 A, scheiden. |
scheyen, T: 701, scheiden. |
schel, T 1192 A, schil. Spreekwoord, zie keerne. |
schelp, Br: 257 A, door pelgrims gedragen sieraad. |
schenden, te nieten -, E: 372 A, zwak werkw., te niet doen, krachteloos maken; dooden en -, T: 2023 A; Gods naem -, T: 1751. |
sciencie, T: 690 A, kennis, wetenschap. |
schier, Br: 42, bijna. |
schijnen, T 976 A, blijken. |
schicken, hem - om, T 20 A, zich beijveren om. |
schillen, T 1013, verschillen, een verschil geven. |
schoen, in coussen en - staerven, E 17 A, zonder enige angst sterven. |
scossen, T: 969 A, schrokken, overdadig eten. |
Scotus, (doctor) -, T 170, 587. |
scouwe, inde - hangen, T: 1025 A. |
scribe, T 411 A, 925, schriftgeleerde. |
schrijven, hem -, Br: 88 A, Br: 422; T: 993, zich noemen, zich verklaren tot. |
schrift, de -, passim in T, de Bijbel. |
schriftuere, passim Br, E en T. Zie T 1433 A. |
scriftuerelijc, schriftuerlijck, adj., T 666, 2239, Bijbels. |
schriftuerlijcken, adv., T: 1281, Bijbels. |
Sebaoth, T 1227. |
sede, aard, kracht: van soeter - n, T 784 A; met cloecken - n, T: 1743; duer gheloovighe -, Br: 462 A. |
seynen, zie i.v. hiel. |
secreet, T: 433, T: 1353, geheim; T: 90, T: 512, heilsgeheim, mysterie. (In T 512 stoplap: soet vol secreten). |
secte, T 1486, ongeloof. |
selfs, hy -, T 1957, hij zelf. |
selsaem, T 687, buitengewoon zeldzaam. |
selve, T 495 A, 516, 844, 997, 1954 enz., zelfde. |
selver, Christus -, T 1174 A; ick -, T 1920; Christus noch Paulus -, T 2240; hij -, T 2464. |
Seneca, T 266. |
Sentenciarum, Liber -, T 157 A. |
sententie, sentencye, Br 180 A, vonnis (de gewone, vaak voorkomende bet.); T: 4 A, 2315, (tekst)woord:
|
| |
| |
T 2537 tekstwoord, òf: vonnis?; T 157 A. |
Centurio, T 843, 848, hoofdman over honderd. |
Cerinthus, - geslachte, T 2464 A. |
sermoon, sermoen, T: 313, 622, T: 637, T: 1686, preek, preekdienst. |
serpent, T 1768, T: 1795, koperen slang (Num. XXI, 8, 9); helsche -, T 1777, slang, duivel; T 2435, slang, duivel. (Gen. III, 15). |
certeyn, B: 57, T 885, 955, zeker, waarachtig. |
cesseren, T: 1772 A, ophouden. |
setten, tot gesetten termyne, T: 502, zie i.v. termijn. |
sevenste, T 1053, zevende. |
Severinus Sinte -, T 1607. |
Severus, Sinte -, T 1606. |
sghelijcx, Br 303, 443 A, insgelijks, evenzo. |
sieden, T 1132 A, 1984, (levend) verbranden. |
sielebrand(en), T 1454 A. |
sije, te sijen stellen, T: 1340 A, laten rusten, terzij stellen; bezijen stellen, Br: 110 A, versmaden, niet tellen. |
Silas, T 1951. |
silencye, E: 167, rust. |
Symeon, Zie Br 505; E 489 A. |
Simon, - de huyvetter, T 1128. |
Symon - magus, T 1145. |
Synay, E 239. |
simpel, Br 9; T 1515, 1721, 2104, eenvoudig, naïef. |
simpelheyt, T 314, 1015, eenvoud van van geest. |
simpelijc, adv., T 369, 372, 1576, eenvoudig, zonder pretentie. |
sin, wt sijn vijf sinnen comen, T: 2547 A, gek worden (van droefheid). |
sin, spel van sinne, T 15 A. |
zin, met - ne, Br: 296 A, met verstand. |
sin, hoort edel - nen, T: 1718 A, aanspreekvorm. |
zijncken, E: 81, fig.: neerdalen. |
zinnelicheyt, E 364, gemoed. |
Cicero, T 54, 263. |
ciste(e)rne, T: 1191 A, T 2120, waterput. |
sitten, neder -, E 264, gaan zitten. Vgl. Mnl. Wdb., VII, 1176, 6. |
slach, T: 414 A, soort; T: 536 A, gevangenschap, band. |
slachten c. dat., Br: 84, T 743, gelijken op. |
slaen, zie geslagen uren, T 1725 A. |
slackelijck, T: 2433 A, langzaam. |
slecht, T 314, 689, eenvoudig. |
slijncx, E 251, links; te slincker hant, T 2355. |
slim, T 1646 A, scheef. |
slot, Br: 356 A, de slotsom; T: 858 A, de zin, de reden, de grond. |
slueren, T: 225 A, slordig behandelen, minachten; T 817 A, - noch trekken, trekken. |
smakelic, de doot - zijn, E: 244, de dood smaken. |
smaken, T 2418, proeven. |
smeer, metten - van Roome gesalft zijn, T 1553 A. |
smeikin, Br 109 A, smidje. |
smijten, stooten en -, T: 2279 A, stompen en slaan. |
sneven, zonder -, Br: 350 A, zeker, voorwaar. |
sneven, inder saken -, T: 63 A, in gebreke blijven, tekort schieten. |
snijden, T 1822 A, bewerken (van beelden). |
snorcken, T 1559 A, bluffen, pochen. |
zo, lancx - meer, E 197 A, hoe langer hoe meer. |
soet, tsy - oft suer, T 2561, in voorof tegenspoed; soet, T 438, 512, T: 830, 831, 1174, aangenaam, schoon, liefelijk; - int aenschouwen, T 1829 A, stoplap. |
soetelijck, - clincken, T 145, 479, aangenaam klinken; - couten, T 615, mooie praatjes verkopen. |
soetheyt, T 1129, zachtheid, beminnelijkheid. |
soflet, T: 321 A, soufflet, oorveeg. |
Socrates, T 264. |
solemniteyt, T 1360 A, hoogtijd, plechtigheid. |
solucye, Br 67 A, 75, 447; T 429, oplossing, antwoord. |
solveren, Br 40 A, 46, oplossen. |
somme, T: 298, het geheel, de hoofdzaak. |
sonderling, T 864 A, apart, aan één persoon toebehorend. |
sophist, T: 170, 2597, scherpzinnig wijsgeer. Meestal in malam partem: spitsvondig man en ook: verkondigen van een dwaalleer, T: 1198 A. |
sorghe, - draghen, T 755 A, vrezen. |
sorgen, T 1221 A, 1759, 1918, 2019, 2197, 2576, vrezen, duchten, bekommerd zijn; - voor, T: 1869 A, T: 2585, 2586, bezorgd zijn voor; -
|
| |
| |
voor, T: 2114 A, zorg dragen voor. |
spade, E: 446, T: 1194, laat; zie ook i.v. vrouch (T: 593 A). |
spacye, - crijghen, E: 45 A, gelegenheid krijgen. |
speene, T 865 A, aambeien. |
spel, te - e comen met, T: 741, in het geding brengen, aan de orde stellen. |
spellen, T 370 A, mededelen. |
spieghel, kerstenen -, T 166 A. |
spijzen, T 2583 A, 2584, spijzigen. |
spijt, enen - doen, T 1654 A, iem. honen, versmaden. |
spil, -len vallen in dasschen, T 2305 A, alles is mislukt, alle plannen vallen in duigen. |
spot, een - werden, T: 1116 A, tot een bespotting worden. |
sprake, plur. spraken, E: 85, E: 388, woorden, het spreken, de spraak. met vieriger - n, T: 1729, vurig, met overtuiging. |
spruten ut, Br: 65, voortkomen uit. |
staet, van staten, T 7(?). |
staeck, aen eenen - knoopen, T 232 A, op de brandstapel vastbinden. |
staen, - op, T: 1100 A, rusten op. |
stad, in steden en in dorpen, T 570 A, T 2419, overal; teenigher stede, Br: 463, ergens. |
stadthouder, T 1171, stedehouder, plaatsbekleder. |
staken, sonder -, T: 1673, onophoudelijk. |
staken, E: 385 A, bevestigen, grondvesten, scheppen. |
stantachtigh, E: 124 A, standvastig. |
steecken, de walge steect my, T 322, T: 557, zie i.v. walge. |
steen, Br 435 A, rots. |
steen, T 876 A, graveel, steen in de blaas. |
steenen, T 949 A, stenigen. |
steenrootse, T 752, fig.: rotssteen. |
steken, de hant aen werck -, T: 1342, de hand aan het werk slaan. |
stecke, zie i.v. voet. |
stellen, zijn troost - an, E 130 A, vestigen op; hem - tegen, T: 398, zich verzetten tegen, zich richten tot, disputeren met. |
stelpen, stulpen, Br 347 A; E 242; T: 160, doen ophouden, doen verminderen, stuiten. |
Stephanus, T 1912. |
stercheyt, T 1821, sterkte, kracht. |
sterre, T: 1324, ster. |
Steven, sint -, T 663. |
stick, in dezen - e, E: 94 A, in deze zaak, in dit opzicht; van - e tot - e, T 490 A, van stukje tot beetje, in finesses. |
stillen, den moedt -, Br 107 A; den twijfel -, Br: 248, doen ophouden; - van, T: 233 A, ophouden met; den gramschap -, T 2164, doen ophouden, tot bedaren brengen. |
stijncken, het zondigh -, Br: 398 A. |
stincken, stinckende pry, E 381 A, scheldwoord. |
stofferen, T: 715 A, fantaseren, verzinnen. |
stolt, T: 34 A, moedig, onversaagd. |
stuycken, stooten en -, T 60 A, eig. stoten, hier: uit de hoek komen, zich gedragen. |
stooten,- en smijten, T 2279 A, stompen en slaan; - en stuycken, T 60 A, eig.: stoten, hier: uit de hoek komen, zich gedragen. |
storen, hem -, T 544 A, T 633, zich boos maken. |
stort, E 148 A, strot, keel. |
storten in, T: 351 A, doen nederdalen op. |
stout, T 153, T: 1960, overmoedig; hem - maken, T: 861 A, zich verstouten; epitheton ornans bij Christus, T: 2324. |
stouwen, T 1028 A, opstoken, aandrijven tot iets. |
straf, T: 898, bars, gestreng. |
straffe, T 2408, straf. |
straffelijc, T 361 A, gestrengelijk. |
straffinghe, T 2088 A, bestraffing, beproeving. |
strafheyt, T 770 A, gestrengheid. |
strale, Br 329 A, prikkel, pijl (des doods). |
strang, T 769, gestreng. |
straven, T: 341, straffen, berispen. |
strecken, - tot, E: 453, gericht zijn op; - in, T: 988 A, zich uitstrekken tot, betrekking hebben op. |
strijcken, gaen -, T 379, zich verwijderen, zich uit de voeten maken; gaet -, T 322 A, scheer je weg. |
structuere, E: 464 A, betoog. |
stueren, het herte - na, T: 757, het hart richten tot. |
stuypen, T 1179 A, buigen, eerbied betonen. |
stuyten, T: 1909 A, pochen, (blasen en -). |
stuck, T: 97 A, aangelegenheid, zaak. |
| |
| |
stulpen, T: 160 A, doen ophouden. |
zu, Br 139 A, zij. |
substantie, T: 16 A, inhoud; T: 1647, wezen. |
subtyl, T 2465, listig, doortrapt. |
zuere, - vallen, E: 400 A, moeilijk vallen. Ook T: 2091, al vallet my suere; tsy soet of -, T 2561, in alle geval. |
zughen, E: 180 A, fig.: in zich opnemen. |
suyckeren, zie gesuyckerde wijn, T 1276 A. |
zulc..., zulc..., E 418, 419, zoals... zo... |
sulck, - mensche, T 204, menig mens. |
sulcx, T 2031, zulk een. |
sullen, T 2161, moeten, behoeven. |
superstitieus, T 1893 A, bijgelovig. |
Susanna, Br 472, fig. bij 466 vlgg. |
suspect, T: 645, verdacht (van ketterij). |
sussen, toorn -, E: 273, doen bedaren. Vgl. ‘Doerloghe es wegh, twist es ghesust’, M. de Casteleyn, Const. v. Reth., blz. 72; Ned. Wdb., XVI, 591. |
swager, T 1565 A, schoonvader. |
sweert, o.a. T 282, 338, 1707, zwaard. |
sweet, Enghels -, T: 66 A, een ziekte. |
sweren, boven en beneen -, T 744 A, bij hoog en bij laag zweren. |
swerck, T: 50, met vierigen - e, vurig(?). |
swercdaechs, T 123, op een werkdag. |
swermer, T 1074 A, ketter, geestdrijver. |
swevel, T 1907, zwavel. |
swijghen, T 1528, T 1631, verzwijgen, voor zich houden. |
Tabor, Br 426 A, berg der verheerlijking. |
taey, T 1027 A, meegaand(?). |
taelman, T 760 A, advocaat. |
tale, wel ter - n zijn, T 151, welbespraaktheid. |
tand, metten - en nemen, T: 49 A, aanpakken, hanteren. |
taxeren, T 477 A, bepalen. |
teem, T: 609 A, denkbeeld, opvatting. |
teerlinc, weten wat op den - loopt, T 2097 A, weten wat er in de wereld te koop is. |
tegenseggen, sonder -, T: 534 A, zonder tegenspraak. |
teylbier, naer - stijncken, T: 2220 A, minderwaardig zijn. |
tempeest, T: 189 A, ellende; T: 1622 A, boze drift; T: 2531 A; verdoemlijc -, verdoemenis. |
temptatie, T: 839, verzoeking. |
tempus, in illo tempore, T 2032 A, in die (vervlogen) tijd. |
terden, E 190; T: 172 A, T: 1873, T: 2291, T: 2483, treden, gaan. |
termijn, in tswerelts -, T: 852 A, periode, tijdruimte; op dit -, T: 1915 en tot gesetten - e, T: 502 A, tijdstip, ogenblik; voor uwen -, T: 1440(?). |
Tessalonicens, totten - en, T 1112. |
tetragrammaton, T 2186 A, toverformule. |
theylichdaechs, T 118 A, op een heilige dag. |
Thomas de Aquino, T 162. |
Thedeus, T 2033. |
Thomas, sint -, T 1709. |
tian, T 142 A, 299, interjectie. |
tijd, tot allen tijen, T: 1339, steeds; telcken tije, T: 572, steeds; ten selven tije, T: 516. |
tierandelijc, tyrannelijck, T 962, 1046, 2022, gewelddadig, wreed. |
tijgen, ter doot -, trans., T: 1745, ter dood brengen. |
tyranschap, T 1977 A, dwingelandij. |
tyrant, E: 320 A; T: 2470, tiran. |
tierannich, tirannich, T 1038, 1127, wreed. |
tijt, goeden - hebben, T: 125, geluk hebben, in goede omstandigheden zijn. |
tictacken, T 120 A, een soort dobbelspel. |
timmeren, - op, T: 1832 A, T 2325 A, T 2345, bouwen op, vertrouwen op. |
Timothee, T 779. |
Timotheus, T 2237. |
tittele, merct, knout, verwacht desen -, T: 377 A, T: 778 A, T: 1052; ook T: 1312, uitspraak, woorden. In T: 1052 is de bet.: uitspraak, vonnis. |
toedoen, by - e van enen, Br 196, door toedoen van iemand. |
toeganc, T 2165, 2461, toegang. |
toeschicken, Br: 149 A, toebedelen, schenken. |
toeschrijven, Br: 439 A, op rekening stellen van, iem. iets ‘toedichten’. |
toestaen, T 1811 A, toegeven. |
toestellen, offerhanden -, T: 1792 A, aanbieden. |
toetseren, T 1929 A, raken, treffen, (fig.). |
toeven, trans., T: 2349 A, onthalen. |
tonswaerts, Br 345 A, tot ons. |
tooghen, E 167, E: 337, 463, E: 473, tonen, laten zien; Br 484, subst.: het
|
| |
| |
vertonen van een toogh of figuere. |
top, met den - pe hebben, T: 396 A, in zijn macht hebben. |
torment, T 1817 A, 1869, kwelling. |
touwe, T: 148 A, T: 971, T: 1637, toe. |
tracteren, T: 2135 A, behandelen, hanteren; T: 2519 A, behandelen, ironisch: onthalen. |
treek, T: 386, streek, daad; T: 1251, misdrijf. |
treck, een - hebben of, T: 1884 A, iets weg hebben van. |
tribulatie, T: 838 A. T: 1849, 1850, 1873, 1940, T: 1958, kommer, ellende. |
triestere, T 447 A (?). |
triumphant, Br 516 A adj., groots, prachtig. |
triumphe, Gods -, T 1747, Gods heerlijkheid, grootheid. |
trompet, dat - blasen, T 1798 A, luide verkondigen (?). |
Troost, der Sielen -, T 169. |
troost, in - e stellen, E 461, vertroosten. |
troostbaer, T 1935, 2414, troostbrengend. |
troostbarigh, Br 241 A, troostbrengend. |
troost(e)lijc, T 2028 A, 2419, troostvol, bemoedigend. |
troostere, T: 2255, trooster. |
trouwe, en - n, T 429 A, T 454, waarlijk. |
tughen, tuygen, E 180, 293, 447; T 678, 2347, getuigen, bewijzen. |
turberen, participium geturbeert, T: 2520 A, ontsteld, bewogen. |
Turck, tsy -, tsy Jode, T 28. |
Turnom, T 158. |
tweedrachtigheyt, E 168 A, verdeeldheid, strijd. |
tweeste, T 526, tweede. |
tweestere, ons -, E: 64 A, ons beiden. |
twelf, T 2381, twaalf. |
twist, T 707 A, moeilijkheden; onzekere droevige toestand. |
uere, huere, passim, uur; zie i.v. huere. |
ulier, Br 154 A, acc.: ulieden. Zie ghylier, Br 165. |
up, Br 222, op. |
uzeren, vruecht -, E: 60 A, genieten. |
usantie, T: 14, gebruik, gewoonte. |
wtdoen, de sonden -, T: 500 A, teniet doen, vergeven. |
wten, Br: 63, uitspreken. |
uthouwen, sommige puncten -, T: 2201, staande houden. |
wtnemer, T 916 A, hij die uitzonderingen maakt, die onderscheid maakt tussen de mensen (‘aannemer des persoons’). |
wtpreecken, T 1991, ten volle verkondigen. |
wtrecken, E: 454, zich uitstrekken. |
wtro(e)den, T: 1080 A, uitroeien, te niet doen. |
wtseycen, de ratten hebbent (sc. vaghevier) utgeseyct, T 425 A, spreekwoord. |
wtvaert, T 1454 A, lijkdienst. |
vaer, vare, Br: 322 A, T: 1503, vrees |
vaetkin, E 101, fig.: ‘vat’; vgl. Handel. IX, 15. Zie T 1893 A. |
vagen, T 2145 A, vegen. |
valiant, T: 239 A, T: 1131, T: 1708, voortreffelijk. |
valschelijc, T 620, vals, boosaardig. |
valuere, T: 806 A, T: 1504, waarde. |
vallen, tonder -, E 414 A, te kort schieten. |
vare, T: 1503, vrees. |
vare, E: 329, vader. |
varen, - als, T: 263, 't maken als, in dezelfde toestand zijn als; hoe muechdy al -, T 190, hoe gaat 't; qualijc -, T: 1029, slecht te land komen. |
vast, passim, o.a. T 1908 A, flink, of: steeds (?); T 590, 2198, steeds; T 592 A, vurig, innig. |
vasten, - van spijse, T 1267, zich onthouden van voedsel. |
vat, T 1893 A, figuurlijk, vgl. Handel. IX, 15. |
vaten, E: 114 A (een woord -), E: 220, begrijpen, toepassen. |
veerdich, - van spraken, T 738 A, wel ter tale. |
veil, E 3, 22 enz., veel. |
veysen, zie hem geveyst houden, T: 978 A. |
vellen, Br: 303 A, te niet doen. |
velt, inde velden comen, T: 2212 A, in het strijdperk treden, zich laten gelden. |
veltpape, T 1188 A, eenvoudig geestelijke (?). |
verantwoorden, T 21 A, 45, 50, verdedigen, opkomen voor. |
verbaest, E 260, T: 2011 A, verbijsterd, verslagen. |
verberren, T: 523, verbranden. |
verbeten, T 302 A, woedend. |
verbien, T: 1782, verbieden. |
verbijten, T: 2301 A, T: 2478, te gronde richten. |
verblenden, E: 367, verblinden; ver- |
| |
| |
blent, T 1840, verblind. |
verblijden, T: 336 A, T: 1245, T: 1938, T: 2331; Br: 477, zich verblijden; subst. T: 2010, het verblijden, de reden tot blijdschap; duer een vrolijc -, T: 435 blijmoedig. |
verborgen, T: 1166, T: 1506, verbergen. |
verborgen, T: 2115, borg staan voor? |
verbreyen, in scrifs -, T 972, in de gehele schrift. |
verchieren, - met, T 5, 598, voorzien van, tooien met. |
verdempen, T 1506 A, verstikken. |
verdiente, E 18, 61, verdienste. |
verdoemlijc, - tempeest, T 2531 A, verdoemenis. |
verdommen, E: 113 A, verdoemen, veroordelen. |
verdommenesse, Br: 174, Br 338, verdoemenis. |
verdooven, T: 1603 A, misleiden overbluffen. |
verdrach, sonder -, T: 537 A, zonder uitstel, onverwijld. |
verdriet, helsche -, T: 1139 A, hellepijn; sonder -, T: 2249, stopwoord. |
verduldigh, E: 12 A, standvastig. |
verdullen, T: 388 A, T: 1695, misleiden, voor de gek houden; verdult, dwaas (T 388). |
vereenigen, T: 711 A, verenigd worden door een geestelijke band. |
vereysen, hem - voor, T: 493 A, schrikken voor, een afschuw hebben van. |
vererren, hem - op, T: 522 A, zich boosmaken op. |
verexcellenten, niet om -, T: 18, onovertrefbaar. |
verflauwen, zonder -, Br: 429 A, zonder vertragen. |
verfraeyen, T: 804 A, T: 2431, verheugen, verkwikken, rust geven. |
verganck, sonder -, Br: 510 A, eeuwig. |
verghevenesse, E 471, vergeving. |
vergrijsen, T: 431 A, een afschuw hebben (krijgen). Blijkens het rijm bedoelde de schrijver het frequentativum: vergrijselen. |
verheyzijnghe, E: 235 A, afschuw, afschuwlijke toestand. |
verheven, van der waerelt -, E: 32, boven de wereld verheven. |
verhinderen, enen iet -, T: 1573 A, onthouden. |
veriolijsen, T: 2587 A, zich verblijden, vrolijk zijn. |
verkeeren, T 121 A, een spel. |
vercken, segt dat u t - gestolen is// dat ghy noyt en saecht, T 1196 A, spreekwoord. |
verkeren, E: 419, intrans., veranderen. |
verkillen, T: 612 A, ‘koud maken’, fig. gebruikt (‘in de kou laten staan’). |
verclagen, enen iet -, T: 1898 A, iem. ergens van beschuldigen. |
verclaren, T: 202, verlichten, verheugen; substantivisch: zijn duechsaem -, T: 266, zijn schitteren in deugd(?). |
vercleenigen, T: 1436 A, kleineren, beledigen. |
vercleynen, sdoots -, T: 1989, de vernedering van (door) de dood. |
vercleyninge, vercleeninghe, T: 832 A, T: 1735, het gering achten, de minachting. |
vercoren, broeders -, T: 1985, geliefde broeders. |
vercout, T: 142 A, verkouden. |
verquicken, T 804 A, 2431, verkwikken, rust geven (in geestelijke zin). |
verleeden, Br: 373, verleiden. |
verleyen, T 935, verleiden. |
verlichten, T: 520 A, verlicht, opgevrolijkt worden. |
verlichter, T: 768 A, die ‘licht’ geeft, zaligmaker. |
verlichtheyt, E 325, licht, vertroosting. |
verlustigen, verlusticht zijn, T: 1325, zich verlustigen. |
vermaken, T 804 A; T 2431, verkwikken, rust geven. |
vermaledyen, E: 152, 172, 173, 252, 303, 309; T 559, 855, T: 857, 860, 903, T: 1096, T: 1138, 1140, 1144, T: 2009, vervloeken. |
vermaen, E: 89 A, antwoord; hoort dit -, T: 1929 A, woorden, mededeling; - geven, T: 1249, mededelen. |
vermaenen, T: 185 A, vermelden, spreken over, onder woorden brengen; T: 361 A, T: 2225, aansporen, berispen. |
vermaeren, enen -, T: 2285 A, iemands roem verkondigen, iemand bekend maken. |
vermeeren, E 440, T: 906 A, T: 1747, vermeerderen, vergroten. |
vermeien, hem -, E 183 A, 193, zich verheugen (zich beroemen op?). |
vermetelijc, T 2275 A, adj., aanmatigend, uit de hoogte neerziend op. |
vermonden, E: 333; T: 438 A, T: 680, T: 1174, T: 2318, verkondigen, gewag
|
| |
| |
maken, vermelden. |
vermueghen, subst., Br: 123, kracht, vermogen. |
verneiren, verneirt zijn tot, E: 146 A. verlaagd, achteruitgegaan zijn. |
vernielen, hem -, E: 169 A, ten onder gaan. |
vernuft, T 1427, menselijk inzicht. |
vernuftheyt, Br 422 A, E dramatis persona, menselijk beperkt inzicht, eigenwilligheid. |
verobligeren, T: 452 A, zich verbinden(?). |
veronwerdichen, T: 574 A, van geen waarde achten, verachten. |
verplayzanten, niet om -, T: 157, onovertrefbaar. |
verpletten, T: 1224, fig.: vertreden, smadelijk geen acht slaan op. |
verplicht, - zijn met, T: 1299 A, verbonden zijn met. |
verre, - of naer, Br 30 A, in 't algemeen. |
verryzijnghe, Br 352, verrijzenis. |
versaecken, T: 904 A, T: 2363, loochenen, ontkennen; T 1539 A, verloochenen. |
verzaemen, versamen, E: 73 A, T: 1993, bijeenbrengen, verenigen. |
versaet, T 1936 A, verzadigd. |
verzame, E: 488, de vereniging, het bijeenkomen. |
verschoonen, T 2336 A. |
verscheyden, T: 1391 A, verschil maken tussen, onderscheiden. |
verzeer, Br: 347 A, verdriet; pijnlijke onzekerheid. |
verzeren, Br: 517 A, kwelling, het pijn lijden. |
verzeiren, E: 147 A. |
versieren, T 976 A, 1335, T: 1450, verzinnen. |
verzijck, ten helschen verzijcke, Br: 223 A, ter helle. |
versinnen, T: 2016 A, T: 2216, T: 2409, begrijpen, (her)kennen; T: 1183 A, overwegen, bedenken. |
verslaen, T: 128 A, terneerslaan, somber stemmen. |
versmaen, T: 1216, versmaden. |
verslonden, T: 1536 A, verslinden. |
verzoenen, enen - an, Br 277, iem. verzoenen met. |
versoeten, niet om -, T: 668 A, onovertrefbaar. |
versoort, T 35 A, verduiveld, verwenst. |
verzoucken, an enen raedt -, Br 62 A, raad vragen aan iemand. |
verstaen, Br: 35, begrijpen; hem -, T: 68 A, begrip hebben. |
verstandt, Br, E, T, passim, in de gewone bet.: begrip; Br 227, 228, T 304 betekenis (vgl. Grote Hel, 1088); E 97: zijn zelfs bloot verstant, eigenwilligheid; E 367, 414, menselijke, dus beperkte denkwijze; T: 297, geen verstant hebben af. |
versteent, T 536 A, T: 1177, verstokt. |
versteker, T 758 A, hij die iemand verwerpt, links laat liggen. |
verstect, - sijn op, T: 2033(?). |
versterven, T: 1720 A, overlijden. |
verstooren, sonder -, T: 1611 A, zonder boos te worden; hem -, E: 159 A, ontstellen. |
verstouten, hem - op, T: 614 A, zijn kracht zoeken in, vertrouwen op. |
verstranghen, T: 734 A en T: 2514, gestrengheid; niet om -, T: 958, T: 984. Zie T: 734 A. |
versuymenisse, in -, T: 1931 A, nalatend, verwaarlozend. |
vertoonen, T: 636 A, zich vertonen, z. openbaren. |
vertrecken, T 97 A, T: 1836, verhalen, vertellen. |
vertrecken, T 271, opstaan, van zijn plaats wijken. |
vervaeren, E: 485, vrezen, vervaard zijn. |
vervolch, - lijden, T 1937, vervolgd worden. |
vervremen, Br: 154 A, verre blijven, onthouden worden. |
vervullen, T 1761 A, vervuld worden, in vervulling gaan. |
verwachten, Br 102 A, behoeden, beschermen. |
verwandelinge, T: 915 A, verandering, het anders worden. |
verwanen, hem -, Br 136 A, zich verhovaardigen, laatdunkend zijn. |
verwaten, T: 506 A, vervloeken. |
verwegen, T: 603 A, overtreffen. |
verwecken, T: 43 A, scheppen, tot stand brengen, beschrijven; T 1249 A, opwekken uit de doden; T: 1417, een woort -, doen gesproken worden; T: 1054 A, om duechs -. |
verwaeren, E: 185 A, beletten, tegengaan, voorkomen. |
verwaeren, E: 444 A, behoeden; zie ook verwaeren, T 1592 A, hoeden. |
verwerpen, hem -, E 296, ‘zich vergooien’, de moed opgeven. |
verwerret, T 1004 A, ontstemd, boos. |
verwijsen, enen voor ketter -, T:
|
| |
| |
1485 A, iem. als ketter veroordelen, iem. voor ketter uitmaken. |
verwinnen, Br 317, 332; T: 10, T: 755, overwinnen. |
verwinnijnghe, Br 330, overwinning. |
verwoeyt, T: 961, verwoed. |
verwoetheyt, T 866, (honds-)dolheid. |
verworgen, T 2437 A, verderven, te gronde richten. |
verworpen, T: 571, 2122, verwerpen. |
vesper, - horen, E 20, de vesperdienst bijwonen. |
vessemen, E 464 A, vestigen (?). |
vestigen, hem - op, T 592, bouwen op, vertrouwen op. |
vesten, Br 107 A, vastmaken, zetten, stellen. |
veter, T 94 A, T 546 A, boei, band. |
veteren, T: 1864 A, aan banden leggen. |
vyandt, Br, E, passim, duivel, (bijv. Br 196: ‘den vyandt vul hatye’). |
vier, vyer, T 1907, 2205 enz., vuur. |
vierich, vyerich, T 44, 564, 813, enz., vurig, geestdriftig. |
vigilie, T 2357 A, lijkdienst. |
vijselen, T: 432 A, fluisteren. |
vileynich, T 2464 A, slecht, boosaardig. |
vinger, met - en wijsen, T 2081, spreekw.: met de vinger nawijzen. |
violeerder, T: 767 A, hij die schendt, geweld aandoet |
virtuut, virtuyt, E 278 A, lof, heerlijkheid (v. God); T 1803 A, de kracht, het vermogen (v. heiligenbeelden). |
visagie, T 175, gezicht. |
visenteren, T 599 A, bezoeken. |
visschen, tis quaet - met ydelen handen, T 52 A. |
vlien, T: 237, T: 1279, T: 1821, T: 2405, T: 2476, vluchten; - van, T: 624, vluchten van. |
vlogel, sijn - en ontluycken, T 62 A, zijn vleugelen uitbreiden, fig.: zich laten gaan. |
vluegen, T: 2111 A, vleugel. |
voet, - by stecke staen, T: 136 A, voet bij stuk houden. |
voghel, men kent den voghel best an zijn vlaerken, E 121 A, spreekw., |
voys, E 79, 91, E: 260, 293, stem(geluid). |
volherdich, T 882 A, bestendig, volledig. |
volcomen, T 2495 A, volmaken, volvoeren, uitvoeren. |
volleeskeere, T: 334 A. Lees: volleestere. |
volleesten, T: 586 A, voltooien; T: 1741 A, subst.: de daad. |
volsegghen, T: 700 A, ten einde toe zeggen. |
volwassen, E 416, rijp, ervaren. |
voor, - prologhe ghezeyt, Br 61; anzien -, Br 427, als. |
voordachtich, iets - zijn, T: 1627 A, in acht nemen, niet buiten beschouwing laten. |
voorder, T 458, voorts, vervolgens. |
vooren, enen iet - legghen, Br 327, iem. iets in de weg leggen. |
voorzate, mijn ouders - n, E: 407 A, voorgeslacht. |
voorspraker, T 789 A, 824, pleitbezorger. Ook voorspreker, T 759, 823. |
voorstáen, T 22, opkomen voor, verdedigen. |
voort, Br 133, 2094 enz., voorts. |
voortbrijnghen, Br 167, vóortbrengen. |
voren, te - brenghen, T 1057 A, voorstellen, voorleggen. |
voren, van -, T: 291 A, voornoemd (?). |
vrede, in - n stellen, Br: 45; te - n stellen, Br 53, Br: 143, 513, E: 136; T 2454; te - n zijn, Br: 471; E: 187; T: 785, T: 1152, T: 1405; met - n laten, T: 983, T: 2218, gracye en -, Br 1 A. |
vredelijc, T 1008, vreedzaam, vriendelijk, genadig. |
vredigen, T 1326 A, vrede geven, geruststellen. |
vrient, enen ten - hebben, T 1841, iem. tot vriend hebben. |
vry, passim, o.a. T 163, 278, T: 253; Br 359, waarlijk. |
vry, het gevet u -, T 2209 A, het verwondert u. |
vrijlijc, T 776, waarlijk. |
vroech, - ende spade, T 593 A; Br 353; E 20, altijd; - en late, E 44. |
vrolijck, de - e bootschap, T 1518 A, het Evangelie, de ‘blijde boodschap’. |
vrome, subst., tot onser - n, T: 878, T: 794, T: 1516, T: 2527; tot sijnder - n, T: 1220, nut, voordeel, heil. |
vromen, T: 151, te pas komen; T: 457, te pas komen, bijstaan; T: 618 A, bevorderen, bewerken; T: 1373, te beurt vallen, gebeuren. |
vuere, van -, E: 204, van voren. |
vuyl, T 2219, gemeen, minderwaardig. |
vul, Br, E, passim, vol, volledig. |
| |
| |
vueren, achter en -, T: 616 A, overal. |
vulbrijnghen, Br: 168, volbrengen. |
vuldoen, gods wille -, E 403, volbrengen. |
vullen, te -, Br 164, volledig, geheel en al. |
vulmaeckt, Br: 10, volmaakt. |
wa, T 217 A, uitroep. |
waey, T 743 A, uitroep. |
waeyen, T: 2014, waden. |
Waal, Walen, T 1143. |
waen, T 78 A, waarvandaan, hoe. |
waerschuwen van, Br 27 A, waarschuwen voor. |
wacharmen, T 86, helaas. |
wachten, - voor, T 1578, zich hoeden voor. |
wage, T 601 A, 610, weegschaal. |
wagen, T: 1336 A, T 902, gewagen, vermelden. |
walge, die - steect mi, T 322 A, T 557, ik walg, heb een afkeer. |
wanof, Br 288 A, waarvan. |
wat, c. gen. plur., T 811 A, welke ook, alle, ieder. |
water, te -, te lande, T 1613 A, overal. |
weder, E 78 A, noch. |
wederom, T 244 A, omgekeerd, daarentegen. |
ween, Br: 493 A, E: 346, droefheid. |
weer, - ...., oft ...., T 613 A, of...., of.... |
weerde, T: 127, T: 1652, waarde; nemen in - n, T: 559 A, zegenen. |
weerdich, de doot -, T: 1766, de dood schuldig; mijns niet -, T 1868; Gods Rijcke niet -, T: 244. |
weerlijck, T 802 A, wereldlijk, nietgeestelijk. |
weert, T 818 A, geliefd. |
weert, subst. T 1343: gelt of gelts - |
weyden, tvolck - met, T 1230; de schaepkens - met, T 1556, spijzigen met. |
weilde, E: 432, weelde. |
welgesint, T: 752 A, edelaardig. |
welvaert, Br 65 A, heil, geestelijk welzijn. |
welven, hem - tot, T: 922 A, zich richten naar; sijn herte - tot, T: 2563, 't hart richten op. |
wensch, naer dwenschen, E: 1 A; naer huer wenschen, T: 116, T: 854, naer der Phariseen wenschen, T: 981; naer ons wenschen, T: 1903; Br: 40 A, Br: 251, volgens de zin van.... |
wenschen, - op de religie, T: 1704 A, afgeven op de godsdienst. |
waerde, met grooter -, Br: 414 A, eerbiedig. |
werden, passim, o.a. T 589 A, worden. |
werden, T: 2292 A, te beurt vallen, geworden. |
waerc, der apostelen -, E: 371 A, De Handelingen der Apostelen. |
waerck, zijn waercken waercken, E 2. |
werck, cleyn - maken van, T 421 A, gering achten, verwaarlozen; min wercx maken van, T 2057. |
werck, den text der Evangelis te - e stellen, T: 283, hier: laten spreken, gehoorzamen. |
wercheylige, T 861 A, werkheilige. |
Westen, int - of Oosten, met ontkenning, T 1817, nergens. |
wet, passim, Br, E, T. |
weten, dat weet ons Heere, T 210 A. |
wetenheyt, T 1809 A, wetenschap, het weten. |
wever, personage in T, zie A bij titel. |
wicht, boose - en, T 1617 A. |
wijn, gesuyckerde -, T 1276. |
wijs, iet - zijn, Br: 75 A, iets weten; - maken, E 207 A, T: 105, mededelen. |
wys, de - e man, T 370 A, 1544, de Spreukendichter. |
wijse, de -, T: 1266, de gewoonte. |
wijsen, enen met vingeren -, T: 2081 A, iem. bespotten, minachten. |
wijsheyt, dat boek der, T 1767 A, het apocriefe ‘Boek der Wijsheid’. |
wind, T: 2369, windstreek. |
windel, T 1500 A, windsel. |
winnen, den hemel -, E 110 A, verdienen. |
wispelen, - met, T: 2132 A, te keer gaan met. |
woestelijc, T 340, wild, ondoordacht. |
wolfs, T 867 A, een ziekte. |
wondere, het geeft enen -, T 655 A, het verbaast iemand. |
wonderlijcken, adv., T 2210, wonderlijk. |
woonst, der hellen -, E 394 A. |
worden, Onv. Verl. Tijd, worde, T 980 A. |
wulpen, E: 241 A, kerel. |
|
|