| |
| |
| |
Hoofdstuk 6
Invloed en toegekende invloed.
Menno ter Braak na de oorlog.
‘Maarten glimlachte. Hij had zich opnieuw ingeschonken en zette de fles terug op de grond. “Ik heb vroeger altijd onnet verstaan in plaats van honnête. Ik begreep nooit waarom de mensen met alle geweld onnet moesten zijn.”.’ (Voskuil 1963:283).
Tot nu toe is de aandacht uitgegaan naar het optreden van Ter Braak in de jaren twintig en dertig. Ter afsluiting van mijn betoog ga ik in dit laatste hoofdstuk in op een kwestie die de gemoederen binnen de Nederlandse letteren in het verleden flink heeft bezig gehouden, maar waarover vandaag de dag algehele overeenstemming lijkt te bestaan. Ik doel hier op de ‘invloed’ van Ter Braak op het naoorlogse literaire leven.
Dat het optreden van Ter Braak een grote nawerking heeft gehad kan met een aantal voorbeelden gemakkelijk worden aangetoond en is hier dan ook geen punt van discussie. Ook ben ik niet van plan vast te stellen of iemand als H.A. Gomperts nu een ‘echte’ navolger is en meer ‘terbraakiaan’ dan bijvoorbeeld Fokke Sierksma. In dit hoofdstuk wil ik de notie ‘invloed’ juist problematiseren. Wat betekent het als critici en essayisten frequent verwijzen naar een voorganger en zich uitdrukken in diens jargon? Wat wil het zeggen wanneer literatuurbeschouwers unaniem menen dat de maatstaven van een figuur uit het literaire verleden onverminderd werkzaam zijn?
In het onderstaande geef ik eerst een aantal voorbeelden van de manier waarop na de Tweede Wereldoorlog aan Ter Braak wordt gerefereerd (6.1). Daarna ga ik in op een benadering van ‘invloed’ als een verschijnsel waarbij er sprake is van een verregaande reproduktie van opvattingen over aard en functie van literatuur (6.2). Gezien de specifieke kenmerken van literatuuropvattingen, denk ik dat een dergelijke benadering zich moeilijk in een onderzoek laat uitwerken. Bovendien meen ik dat niet alleen literatuuropvattingen in het geding zijn bij het beroep dat men op een voorganger doet. Ook literairpolitieke factoren spelen hier een rol. In dit hoofdstuk wil ik de stelling verdedigen dat wanneer wordt gesproken over de betekenis, de nawerking of de ‘invloed’ van Ter Braak, men het in feite heeft over de beeldvorming rond Ter Braak. Tegelijk wordt een nieuwe bijdrage geleverd aan deze beeldvorming. Men geeft een reactie op het beeld dat Ter Braak van zijn opvattingen en literaire voorkeuren
| |
| |
verspreidde. Een uitwerking en onderbouwing van deze stelling geef ik in het laatste deel van mijn betoog (6.3). Gezien deze opzet bevat dit hoofdstuk geen volledig of representatief overzicht van het naoorlogse literaire leven. Het is bedoeld ter illustratie van de in de voorgaande hoofdstukken behandelde problematiek en als zodanig op te vatten als een uitgebreide epiloog.
| |
6.1 Ter Braak na de oorlog
Wie vroege jaargangen van nog tijdens of kort na de Tweede Wereldoorlog opgerichte literaire tijdschriften Ad interim, Criterium, Podium of Libertinage doorbladert, merkt hoe prominent Ter Braak daarin aanwezig is. Er wordt naar hem verwezen, zijn jargon wordt gereproduceerd en zijn werk vormt de inzet van discussies. Men ziet hem als een actueel schrijver, meer dan één van zijn voorgangers of zijn eveneens in de oorlog overleden tijdgenoten. In een artikel genaamd ‘Ter Braak na de oorlog’, brengt Vestdijk het belang dat hij vertegenwoordigt als volgt onder woorden:
‘Nu Ter Braak's pen reeds negen jaar lang tot stilstand is gekomen, blijkt zijn aanwezigheid nog even levend als tevoren. Nog steeds is Ter Braak het geweten onzer letteren, de onzichtbare coördinaat, waarop ieder literair oordeel stilzwijgend of zelfs onbewust wordt afgemeten.’ (1956:174).
Het door Gomperts gepubliceerde ‘Menno ter Braak en het misverstand’ is een goed voorbeeld van de manier waarop men zich na de oorlog op Ter Braak beroept. Het betreft hier de tekst van een lezing die Gomperts hield ter gelegenheid van de Nederlandse boekenweek in de Haagse Bijenkorf. In wat bedoeld was als een betoog over de verrichtingen van de jongste generatie schrijvers, staat Ter Braak centraal. Gomperts zet diens werk in positieve zin af tegen dat van de nieuwe dichters die hij als ‘epigonen’ en ‘pseudo-poëten’ typeert:
‘Er is zelden zo geschreven in Holland als Ter Braak deed. Het is de poëzie van het essay, de poëzie van een formulering, die hangt in zijn tegendeel, hangt in het evenwicht van zijn ernst en humor, het is de poëzie van de intelligentie, die lichamelijk is geworden, die ademt en beweegt.’ (o.c. 456).
| |
| |
Sierksma baseert zich in ‘Schoonheid als eigenbelang’ eveneens op Ter Braak. In dit essay borduurt hij voort op Démasqué der schoonheid en bepaalt hij in navolging van Ter Braak zijn houding tegenover ‘de schoonheid’. Zijn voorkeur voor ‘de derde weg’, dat wil zeggen een middenweg tussen totale afwijzing en het volledig aanvaarden van ‘de schoonheid’, formuleert hij in bewoordingen die sterk aan die van Ter Braak doen denken:
‘Hij die langs de derde weg gaat, heeft een vriend. Deze vriend komt niet uit het kamp van hen, die alles begrijpen en alles objectief bespreken, maar hij is één dergenen, die zich hebben opgesloten in het fort van hun voorkeur. Beiden beminnen de schoonheid diep en hevig, omdat ze de Schoonheid missen. Beiden weten, dat de schoonheid als eigenbelang een andere is dan die er was en die er zal zijn. Beide glimlachen om hun eigen eigenbelang.’ (o.c. 76).
Ook in Rodenko's ‘Verzoening met de soldaat’ tot slot, nemen de denkbeelden van Ter Braak een centrale plaats in. In dit artikel, dat het eerste was dat Rodenko als kersverse redacteur in Podium publiceerde, bouwt hij zijn betoog op rond de door Ter Braak in Het Carnaval der burgers geïntroduceerde begrippen ‘burger’ en ‘dichter’.
Dat Ter Braak na de oorlog als een actueel schrijver wordt beschouwd, blijkt niet alleen uit de inhoud van literaire tijdschriften, maar ook uit de belangstelling die uitgevers voor zijn werk tonen. In de eerste naoorlogse jaren worden nog diverse publikaties door verschillende uitgeverijen uitgebracht of herdrukt, maar al snel concentreren de publicitaire activiteiten zich bij uitgeverij Van Oorschot. Na voorbereidingen van een daartoe speciaal in het leven geroepen commissie, begint men in 1949 met de uitgave van het Verzameld werk van Ter Braak. Een groot deel van zijn publikaties wordt de moeite van het opnemen waard gevonden: de essays en romans, maar ook een ruime selectie uit de bijdragen aan verschillende tijdschriften en de kronieken voor Het vaderland zijn in de zeven delen van het Verzameld werk terug te vinden.
Ook in de jaren vijftig en zestig speelt Ter Braak een belangrijke rol binnen de Nederlandse letteren. Dat belang vertaalt zich nu vooral in de centrale plaats die hij inneemt in de fictionele teksten van enkele prominent opererende auteurs. Van W.F. Hermans verschijnt in 1962 in Randstad een voorpublikatie uit het verhaal ‘Het grote medelijden’, waarin Ter Braak model staat voor het hoofdpersonage Otto Verbeek. Een jaar later publiceert J.J. Voskuil de sleutelroman Bij nader inzien. In dit werk, dat verhaalt over de lotgevallen van een aantal
| |
| |
Amsterdamse studenten in de periode volgend op de Tweede Wereldoorlog, is Ter Braak alomtegenwoordig als gespreksonderwerp.
De voorbeelden die in het voorgaande zijn genoemd, kunnen worden beschouwd als deel uitmakend van een debat over de betekenis van Ter Braak. In het eerste decennium na de Tweede Wereldoorlog gaat men met elkaar in discussie over de aard, de actualiteit en de omvang van deze betekenis en verschilt men van mening over de wenselijkheid van een nog steeds aanwezige Ter Braak. Van een dergelijke discussie is vandaag de dag geen sprake meer. Binnen de academische literatuurbeschouwing lijkt in de jaren tachtig en negentig overeenstemming te bestaan over de nawerking van Ter Braak. Zo stelt Goedegebuure (1981:373) dat niet Marsman maar Ter Braak en Du Perron de grote leermeesters zijn van de naoorlogse generatie. Anbeek (1986:14) betoogt dat de schrijvers die de tijdschriften Criterium, Proloog, Columbus en Libertinage bevolkten na alle pogingen iets nieuws te verwoorden, uiteindelijk bij de stellingen van Ter Braak en Du Perron belandden en Van der Meulen (1990:114) typeert deze zelfde schrijvers als ‘de erfgenamen van Forum’.
Ook is men het tegenwoordig eens over het aandeel van Ter Braak bij de totstandkoming van een aantal schrijversreputaties. Anbeek (1990:62) meent dat de huidige populariteit van de Haagse romans van Couperus het resultaat is van de nog altijd werkzame kritische maatstaven van Ter Braak. Ter Braak heeft een belangrijke invloed gehad op de vorming van de literaire canon, zo schrijft Anbeek enkele jaren later en hij expliciteert: ‘Nescio en Elsschot vonden een vaste plaats, het oeuvre van Couperus werd geschift, Dèr Mouw onder de aandacht gebracht, Bordewijk bewonderd, Vestdijk gepousseerd.’ (1993b: 154).
Fens (1993a) betoogt dat Ter Braak voor wat betreft de vaststelling van de eigenschappen en de kwaliteit van het werk van Elsschot de belangrijkste woordvoerder was, die alle lijnen voor de toekomst lijkt te hebben aangegeven. In een beschouwing over kunstkritiek merkt Fens (1993b) op dat de keuzes die Ter Braak met betrekking tot het literaire aanbod maakte, veelal auteurs betroffen die nadien tot de literaire canon zijn gaan behoren. Een verklaring voor het duurzame karakter van de keuzes en oordelen van Ter Braak zoekt Fens in de aard van diens literatuuropvatting. Hij noemt deze opvatting ‘duidelijk’, in tegenstelling tot de opvattingen van iemand als Nijhoff die zijns inziens veel ‘vager’ waren (o.c. 9). Uit de duidelijke visie van Ter Braak op literatuur volgen ook zijn consistente oordelen over literaire werken, zo meent Fens.
| |
| |
| |
6.2 De vraag naar invloed
De hierboven geciteerde literatuurbeschouwers achten de opvattingen van Ter Braak maatgevend en menen dat naoorlogse standpunten over schrijvers, oordelen over literaire werken en termen om over literatuur te spreken op hem zijn terug te voeren. Wat wordt met uitspraken over Ter Braak als ‘leermeester’ en over de naoorlogse literatoren als zijn ‘erfgenamen’ nu eigenlijk verondersteld?
Het is duidelijk dat Ter Braak binnen de naoorlogse litera-tuur een grote rol speelt. Op allerlei manieren beroept men zich op hem en in die zin zou men kunnen spreken van ‘invloed’. Met het gebruik van deze notie bedoel ik echter niet te zeggen dat er sprake is van een verregaande reproduktie van opvattingen en dat standpunten, keuzes en oordelen automatisch uit deze opvattingen volgen. Om vast te stellen of er sprake is van een dergelijke reproduktie, oftewel om een vergelijking mogelijk te maken, is het noodzakelijk literatuuropvattingen als een eenduidig en consistent geheel te reconstrueren en de mate van overeenkomst c.q. verschil te bepalen. De aard van literatuuropvattingen maakt zo'n onderneming mijns inziens onmogelijk.
De vraag naar de mate waarin de denkbeelden van Ter Braak na de oorlog daadwerkelijk zijn overgenomen, kan naar mijn mening niet worden beantwoord. Onmogelijk kan worden vastgesteld wie trouw aan Ter Braak blijven en tot de ‘echte’ navolgers behoren, wie zijn ideeën ten dele hebben overgenomen en wie een eigen variant hebben ontwikkeld. Literatuuropvattingen bestaan immers veelal uit dubbelzinnige termen en uitspraken die niet of onvoldoende worden onderbouwd. Van een consistente structuur of een sluitend systeem is dan geen sprake. Literatuuropvattelijke uitspraken vertonen vaak geen logische samenhang, maar zijn met elkaar in tegenspraak. Deze uitspraken en termen, evenals hun betekenisaanpassingen komen niet zelden min of meer toevallig en afhankelijk van de omstandigheden tot stand. In dit onderzoek is bovendien uitgebreid aangetoond dat literatuuropvattingen worden gebruikt met specifieke oogmerken. Ze worden vaak geformuleerd met literairpolitieke doeleinden en daarbij spelen zowel positionele als situationele factoren een rol.
Voor verschillende jonge literatoren die na de Tweede Wereldoorlog aan het woord komen, is Ter Braak een centrale figuur. Zijn werk vormt een belangrijk item in de artikelen en essays die ze schrijven, ze reproduceren zijn jargon en maken zijn denkbeelden tot inzet van polemieken. Naar mijn idee bevat het beroep dat deze ‘nieuwkomers’ op Ter Braak doen, ook een strategische component. Met behulp van Ter Braak worden standpunten ingenomen en
| |
| |
posities bepaald. Hij fungeert als schaakstuk in het literairpolitieke spel dat na de oorlog wordt gespeeld. Zijn denkbeelden fungeren als een kapstok waaraan eigen opvattingen en ideeën kunnen worden opgehangen. Hij is een etiket dat kan worden opgeplakt en een beeld dat kan worden toegeëigend.
Maar, zo zou hier tegen ingebracht kunnen worden, het kan toch geen toeval zijn dat Couperus, Elsschot, Vestdijk en andere auteurs die door Ter Braak nadrukkelijk voor het voetlicht werden gebracht, nadien een groot literair prestige verwierven? Wijst dit niet op zijn vermogen om de betekenis en de kwaliteit van literaire werken vast te stellen en heeft dit vermogen niet geleid tot navolging van zijn uitspraken en oordelen?
Veel keuzes van Ter Braak zijn inderdaad succesvol geble-ken, maar het is onjuist te veronderstellen dat dit succes volledig afhankelijk was van zijn opvattingen over literatuur. Deze veronderstelling berust op aanvechtbare aannames over de vermogens van critici, de doelen die ze nastreven en de wijze waarop ze te werk gaan. In deze studie toon ik aan dat de aandacht van Ter Braak voor bovengenoemde auteurs in hoge mate tot stand kwam op grond van positionele en situationele factoren. Bovendien, zo is herhaaldelijk betoogd, is het onjuist Ter Braak alléén verantwoordelijk te stellen voor de grote reputatie die bepaalde auteurs hebben verworven. Benadrukt is dat het verkrijgen van een literaire reputatie nooit het werk vormt van één persoon, maar het resultaat is van de inspanningen van een collectief van critici. Binnen dit collectief kunnen oordelen over de betekenis en de kwaliteit van een auteursoeuvre in eerste instantie erg uiteenlopen. Tot slot is ook betoogd dat Ter Braak op het moment dat hij keuzes maakte, niet wist of ze succes-vol zouden zijn. Door onbekende auteurs als Elsschot en Vestdijk in Forum op te nemen, nam hij een risico. Dat deze keuzes nu als geslaagd worden beschouwd, is het gevolg van kennis van latere ontwikkelingen en dus een visie achteraf.
Dat Ter Braak ten onrechte bepaalde vermogens zijn toege-schreven, wil ik met een laatste voorbeeld illustreren. Men is het er algemeen over eens dat Ter Braak zich sterk heeft ingezet voor het schrijverschap van F. Bordewijk. Volgens Anbeek (1990:160) bracht hij het werk van deze auteur in stelling in ‘de literaire oorlog’ tegen het proza van de Nieuwe Zakelijkheid. Den Boef (1991:35) beweert dat Ter Braak Bordewijk ‘mocht’ en hem daarom probeerde te vrijwaren voor de beschuldiging van epigonisme of Nieuwe Zakelijkheid. Anten (1993:670) tenslotte, betoogt dat het werk van Bordewijk niet tot het proza van de Nieuwe Zakelijkheid kan worden gerekend en dat Ter Braak en Vestdijk in de jaren dertig al onderstreepten dat de originaliteit en het literaire niveau van diens romans daarvoor te veel met dit genre contrasteerden.
| |
| |
Deze uitspraken veronderstellen een duidelijkheid en conti-nuïteit in de oordeelsvorming van Ter Braak waarvan in werkelijkheid geen sprake was. Aan de hand van zijn recensies en zijn correspondentie met Du Perron kan dat eenvoudig worden aangetoond. De hierboven geciteerde literatuurbeschouwers baseren hun uitspraken zonder uitzondering op de lovende bespreking van Bint, die op 27 januari 1935 in Het vaderland verscheen (VW5:417-423). Ter Braak blijkt op dat moment echter niet erg zeker van zijn zaak te zijn. Aan Du Perron schrijft hij dat hij niet bekend is met vroeger werk van Bordewijk en geeft hij er blijk van niet goed te weten wat hij van deze auteur moet denken. Zijn onzekerheid wordt versterkt door het oordeel van Du Perron die Bordewijk typeert als: ‘Aardig, maar tenslotte minderwaardig toch ook, hoort niet bij ons (jou, Vestdijk of mij) voor mijn diepere gevoel!’ (BW3:130) en Bint veroordeelt als ‘overdonderend 4e-rangs’ (BW3:179). Uit de reactie van Ter Braak op dit negatieve commentaar spreekt twijfel: ‘Met dat al blijf ik provisorisch Bint maar verdedi-gen, omdat het toch zeker blijk geeft van meer afstandsbesef dan alle dikke romans van zitvlakheeren bij elkaar. Of is dat ook niet waar?’ (BW3:186).
Na de recensie van Bint publiceert Ter Braak nog vier besprekingen van nieuw verschenen werk van Bordewijk. Daarin maakt zijn aanvankelijk positieve oordeel plaats voor een negatieve waardering. In de recensies die van 1936 tot 1938 verschijnen van Rood paleis (VW6:287-292), De wingerdrank (VW6:546-550) en Karakter (VW7:68-73) verandert Bordewijk van de potentiële medestander die hij ten tijde van Bint lijkt te zijn, in een ‘expressionist’ (VW6:547). Van iemand die een standpunt op de juiste wijze literair vorm wist te geven, wordt hij een standpuntloze schrijver en een beoefenaar van een procédé. Ter Braak begint zijn receptie van het werk van Bordewijk met het constateren van overeenkomsten met Vestdijk (vgl. VW5:421), maar eindigt met een vergelijking met Herman Robbers, een auteur die hij als uitgesproken ‘tweederangs’ beschouwde (vgl. VW7:71).
| |
6.3 De politiek van het nageslacht
In het debat dat na de Tweede Wereldoorlog over Ter Braak wordt gevoerd, houdt men zich bezig met vragen als: Welke betekenis heeft Ter Braak voor ons, de nieuwe generatie schrijvers? Wat heeft hij in zijn essays willen uitdrukken? Hebben we hem wel goed begrepen? Hoe kan aan zijn ideeën het beste recht worden gedaan? Ik meen dat de deelnemers aan dit debat niet uitslui-tend bezig zijn met het vinden van eensgezinde en definitieve antwoorden op deze vragen. Het oogmerk dat ze hebben bestaat niet alleen uit het vaststellen van de betekenis en de waarde van de denkbeelden van Ter Braak. Ze voeren het
| |
| |
debat mede met het doel zichzelf te profileren en hun positie binnen de literatuur te bepalen. De aard en het verloop van de discussie ondersteunen deze veronderstelling. Kenmerkend voor het debat is dat men betrekkelijk snel overeenstemming bereikt over het grote belang van Ter Braak voor de naoorlogse literatuur. Echter zonder dat duidelijke conclusies worden getrokken over waar dat belang precies uit bestaat en zonder dat eenduidige antwoorden zijn verkregen op de hierboven genoemde vragen. Typerend is verder dat het beroep dat men op Ter Braak doet sterk situationeel bepaald is en een verschillende gewicht kan krijgen. Zo kan het als een blijk van kennerschap worden beschouwd, maar ook als een bewijs van onoorspronkelijkheid gelden. In het debat, tot slot, hanteert men een beeld van Ter Braak waaraan men elkaar tracht te meten. Deelnemers aan de discussie stellen een kwaliteitshiërachie op waarbij kennis van het werk van Ter Braak de plaats binnen deze rangorde bepaalt. Aan de hand van zijn denkbeelden neemt men posities in en vormt men partijen.
De aard en het verloop van de discussie over Ter Braak laat zien dat de manier waarop men hem aanwendt, in belangrijke mate wordt bepaald door het beeld dat men van hem heeft en wil verspreiden. Tegelijk wordt een bijdrage geleverd aan de verdere beeldvorming van Ter Braak. In het debat dat in naoorlogse tijdschriften over hem wordt gevoerd, lijkt het uitsluitend te gaan om zijn opvattingen over literatuur. Er wordt hevig getwist over wie hem wel en wie hem niet goed hebben begrepen, over wie het recht hebben zijn denkbeelden toe te lichten en over wie goede erfgenamen en wie slechte navolgers, ofwel epigonen zijn. Men beroept zich echter ook op Ter Braak om zich uit te kunnen spreken over literaire en aanverwante zaken. Met dat beroep bepaalt men bovendien de eigen portee. Door middel van Ter Braak profileert men zich en probeert men elkaar als volwaardig deelnemer aan de discussie te diskwalificeren.
In het onderstaande wil ik een aantal voorbeelden geven van de manier waarop men na de oorlog naar Ter Braak verwijst. Vier auteurs staan daarbij centraal, namelijk H.A. Gomperts, Fokke Sierksma, W.F. Hermans en Paul Rodenko. Zij vertonen grote verschillen in de manier waarop ze aan hun literaire loopbaan gestalte geven, alsook met betrekking tot het gewicht dat ze toekennen aan Ter Braak. Binnen de activiteiten en uitspraken van Gomperts en Sierksma neemt Ter Braak een zeer prominente plaats in, terwijl Hermans en Rodenko incidenteier naar hem verwijzen. Ik ben geïnteresseerd in dat wat deze vier literatoren gemeenschappelijk hebben en dat is hun deelname aan de discussie over Ter Braak. Alle vier nemen ze, in meer of minder mate, deel aan het debat over zijn betekenis voor de naoorlogse literatuur. Eerst ga ik in op een polemiek die in 1947 en 1948 in de tijdschriften Podium en
| |
| |
Libertinage wordt gevoerd tussen Roden-ko, Sierks-ma, Gomperts en J.B. Charles. Daarna wil ik laten zien dat het beeld van Ter Braak ook door de tijd heen aan verandering onderhevig is. Aan de hand van beschouwingen van Hermans en Rodenko zal worden geïllustreerd dat Ter Braak, afhankelijk van het moment waarop en de situatie waarin, verschillend wordt aangewend.
| |
6.3.1 Polemiek rond Ter Braak
Rodenko's ‘Verzoening met de soldaat’ vormt het startsein voor een discussie met Sierksma, Gomperts en Charles. Van Sierksma verschijnt in Podium de eerste reactie onder de titel ‘Nieuwe stenen of een kwastje verf’, een maand later gevolgd door ‘Open brief’ van Charles. Van Rodenko verschijnen twee replieken: ‘Soldaten, dichters en paradoxen’ en ‘De tabbelarische schildpad belicht’. Sierksma reageert op het eerste artikel met ‘Amok: oftewel de organische eenheid (naar keuze met of zonder Ter Braak)’ en Charles antwoordt op het tweede betoog met ‘Verzoening met de galg’. Ook buiten Podium wordt gereageerd; in het net opgerichte Libertinage verschijnt van Gomperts ‘De paraphraseur’. Hierop reageert Rodenko met een korte beschouwing genaamd ‘Libertinage met een luchtje’. Van Gomperts verschijnt een jaar na publikatie van ‘Verzoening met de soldaat’ de laatste bijdrage aan de polemiek onder de titel ‘Dom’.
Ik ga hier in op ‘Verzoening met de soldaat’ van Rodenko, ‘Nieuwe stenen of een kwastje verf’ van Sierksma en ‘De paraphraseur’ van Gom-perts. Aan de hand van deze drie beschouwingen wil ik illustreren dat Ter Braak als beeld wordt gebruikt bij het innemen en verwoorden van standpunten over literatuur en dat men zich met behulp van Ter Braak ten opzichte van elkaar probeert te profileren.
Het grootste gedeelte van ‘Verzoening met de soldaat’ (Ro-denko, VW1:425-436) bestaat uit een kritische reflectie op de denkbeelden van Ter Braak. Rodenko stelt dat Ter Braaks ‘hele problematiek’ berust op de in Het Carnaval der burgers gehanteerde begrippen ‘burger’ en ‘dichter’ en meent dat hij zich daarmee teveel in een ivoren toren verschanste. Deze twee begrippen zijn in het leven geroepen ‘om zich op een gemakkelijke manier van allerlei onaangename verantwoordelijk-heden af te maken’ (o.c. 430), zo betoogt Rodenko. Met de introductie van de notie ‘soldaat’ houdt hij een pleidooi voor een meer geëngageerd kunstenaarschap en voor een nieuwe morele instelling:
| |
| |
‘We kunnen na de ervaringen van deze oorlog niet opnieuw gaan “schipperen” volgens het terbraakse recept; we weten nu dat we ons daarmee op den duur onvermijdelijk een derde wereld-oorlog binnenschipperen en dat wij daarmee naar alle waarschijnlijkheid definitief uitgeschipperd zijn. Alleen een radicale heroriëntatie, een geheel nieuwe morele instelling zal ons van de totale ondergang kunnen redden.’ (o.c. 429).
‘Verzoening met een soldaat’ kan worden gezien als een lange en uitgebreide discussie met een voorganger. Met het beroep op Ter Braak geeft Rodenko echter tegelijkertijd zijn oordeel over de actuele stand van zaken binnen de literatuur. Hij begint zijn essay met de constatering dat het werk van de schrijvers die tijdens of kort na de oorlog begonnen te publiceren, wordt gekenmerkt door een opvallend conservatisme. Hij noemt geen namen en geeft niet aan wat hem in de nieuwe literaire werken niet bevalt, maar levert zijn kritiek op een indirecte manier, namelijk door op zijn inleiding een lange beschouwing over het gedachtengoed van Ter Braak te laten volgen. Dat gedachtengoed geldt als kapstok waaraan hij zijn kritiek op de produkten van zijn tijdgenoten kan ophangen. Hij maakt Ter Braak tot symbool voor wat er zijns inziens ontbreekt in de contemporaine Nederlandse literatuur.
Aan de reacties van Sierksma en Gomperts op Rodenko's beschouwing ligt een soortgelijk patroon ten grondslag. Ook Sierksma gaat in ‘Nieuwe stenen of een kwastje verf’ uitvoerig in op de denkbeelden van Ter Braak. Hij gaat met Rodenko in discussie over diens interpretatie van de opvattingen van Ter Braak en tracht deze puntsgewijs te weerleggen. Ook betoogt hij:
‘Vroeger was Ter Braak een ergernis voor zijn vijanden, nu is hij een lastpost voor zijn vrienden. Velen zouden zich graag van Ter Braak ontdoen, omdat zij daarmee zich tegelijk zouden bevrijden van de zeer onaangename problematiek, die hem plaagde en ons blijft plagen. Het gevolg hiervan bij Rodenko is, dat hij koste wat het kost Ter Braak tot zijn tegenstander wil maken...’ (o.c. 170).
Sierksma meent dat Rodenko Ter Braak alleen opzij kan schuiven door hem ‘verkeerd’ te interpreteren en stelt: ‘Het is dwaasheid om Ter Braak per se tot vijand te willen hebben op punten waar hij dat stellig niet is.’ (o.c. 178). Bij Rodenko fungeert Ter Braak als beeld voor wat hem niet bevalt in de actuele literaire situatie. Ook Sierksma spreekt zich door middel van Ter Braak uit over de contemporaine literatuur, maar wendt hem op een andere manier aan. Zo betoogt hij dat alles wat Rodenko in naam van het existentialisme te berde brengt, al eerder en beter door Ter Braak is gezegd. Hij schrijft verder: ‘... een zgn. existentialistische
| |
| |
aanval op Ter Braak is mislukt, omdat Ter Braak te.....existentialistisch was. Hij is geen tegenstander, maar een leermeester van Rodenko.’ (o.c. 178).
Het voeren van een discussie over Ter Braak is een manier om standpunten in te nemen en te verwoorden en tegelijkertijd een middel om zich tegen elkaar af te zetten. Het beroep op Ter Braak heeft een verschillend gewicht in de discussie. Het kan als een blijk van kennerschap gelden, maar ook een veroordeling als epigoon tot gevolg hebben. Dat laatste verwijt valt Rodenko ten deel. Diens kennis van het werk van Ter Braak is onvoldoende, zo laat Sierksma herhaaldelijk weten. Hij spreekt over ‘manke redeneringen’, ‘ernstige fouten’, ‘vergissingen’ en typeert Rodenko als een ‘slecht puinruimer’ en zijn essay als een ‘flater’. Door te betogen dat Ter Braak het met zijn zienswijze ongetwijfeld eens zou zijn geweest (o.c. 174), presenteert Sierksma als iemand met bijzonder veel kennis van zaken.
Ook voor Gomperts geldt dat hij met de keuze voor Ter Braak andere keuzes rechtvaardigt. In ‘De paraphraseur’ typeert hij het betoog van Rodenko als ‘slecht verteerde existentialistische oude koek’ (o.c. 70) en schrijft: ‘Zijn geklets over burgers en dichters kan men beter niet lezen. Het zijn geen gewone domheden en geen gewone spitsvondigheden, maar spitsdomheden. Ter Braak heeft dat alles zoveel aardiger gedaan in zijn “Carnaval der Burgers”...’ (o.c. 69). Net als Sierksma beschuldigt ook Gomperts Rodenko van epigonisme. Hij stelt dat Rodenko wel op één niveau met Ter Braak zou willen staan, maar dat hij dat bij lange na niet haalt en schrijft: ‘Terug in je doos, totdat je zelf iets verzonnen hebt. Alles, wat je tegen Ter Braak uitspeelt, heeft hij al in zijn eigen essays verdisconteerd. Je hebt het allemaal gegapt, wat je met zoveel belangrijkdoenerij opdist.’ (o.c. 70). Gomperts beweert dat Sierksma's verdediging van Ter Braak diens instemming zou hebben gehad. Rodenko wordt de toegang tot het kringetje van ‘kenners’ ontzegd. De ‘samenwerking’ tussen Gomperts en Sierksma heeft overigens een tijdelijk en relatief karakter. Als redacteur van het concurrerende Libertinage vindt Gomperts Rodenko en Sierksma, beiden redacteuren van Podium, ook regelmatig tegenover zich.
Het beeld dat Rodenko, Sierksma en Gomperts van Ter Braak en van elkaar schetsen, wordt mede bepaald door de plaats die ze kort na de oorlog binnen de literatuur innemen. Het zijn alle drie jonge, beginnende auteurs en het is inherent aan hun positie van ‘nieuwkomer’ dat zij zich uitspreken over het literaire erfgoed. Ook is het evident dat zij zich in hun functie van criticus en essayist een oordeel vormen over recent verschenen werken en over elkaar. De positie van Rodenko verschilt in 1947 echter van die van Gomperts en Sierksma. Door afkomst en verblijf in het buitenland geldt hij enigszins als een buitenstaander binnen de Nederlandse letteren. Als zoon van een Russische vader en een Nederlandse moeder brengt
| |
| |
hij zijn jeugd afwisselend in Nederland, Riga (Letland) en Berlijn door. In 1934 vestigt het gezin zich definitief in Den Haag. Na de Tweede Wereldoorlog, van oktober 1946 tot eind 1947 woont en studeert Rodenko in Parijs. Dat hij zich als nieuwe redacteur van Podium met een beroep op Ter Braak aan het lezerspubliek en aan zijn collega-literatoren presenteert, lijkt me een strategische keuze. Hij maakt zich verstaanbaar door zijn betoog te bouwen rond de auteur die op dat moment een bijzonder actuele rol speelt binnen de literatuur en weet zich daardoor verzekerd van een gehoor.
Sierksma en Gomperts staan te boek als ‘kenners’ van het werk van Ter Braak. Gomperts ging bijvoorbeeld persoonlijk met Ter Braak om en ook publiceerden ze over elkaars werk.
Sierksma publiceerde kort na de bevrijding in de vierde aflevering van Podium zijn betoog ‘Doelstelling’ waarin hij zich nadrukkelijk op Ter Braak beroept en ook in de essays die hij daarna publiceert speelt Ter Braak een prominente rol.
| |
6.3.2 Nieuwe beeldvorming
De manier waarop Hermans en Rodenko in de jaren vijftig naar Ter Braak verwijzen, verschilt van de wijze waarop ze zich voorheen op hem beriepen. Rodenko die in ‘Verzoening met de soldaat’ de ideeën van Ter Braak naar het verleden dirigeerde en een pleidooi hield voor een nieuwe moraal, schaart zich tien jaar later achter degenen die zeggen door Ter Braak te zijn beïnvloed. Hermans liet zich nooit ronduit lovend uit over Ter Braak, maar in de eerste jaren na de oorlog lijkt hij er geen bijzondere moeite mee te hebben Forum en de daaraan verbonden schrijvers als belangwekkend te aanvaarden. In de jaren vijftig zet hij zich echter in verschillende publikaties op een bijzonder felle manier tegen Ter Braak af. De situatie waarin Rodenko en Hermans hun uitspraken doen en de positie die ze binnen de literatuur innemen, is veranderd. Kennelijk is het in deze nieuwe constellatie opportuun Ter Braak op een andere manier aan te wenden.
Op 5 april 1958 publiceert Rodenko in de N.R.C. een recensie onder de titel ‘Een kwispelend staartje van ‘Forum’, waarin hij nieuw verschenen werk van A. Marja, Jan Emmens en Nico Scheepmaker bespreekt. Hij maakt daarin melding van een opleving van de ‘Forumiaanse geest’. Ruim een half jaar later wordt in Maatstaf een briefwisseling tussen Rodenko en G. Borgers gepubliceerd met als titel ‘Ter Braak en de experimentelen’. Rodenko gaat in zijn brief aan Borgers uitgebreid in op de denkbeelden van Ter Braak. Hij probeert aannemelijk te maken dat er overeenkomsten bestaan tussen deze denk-beelden en de moderne dichtkunst en stelt: ‘...binnen de nieuwe poëzie, die zich intussen als de “experimentele poëzie”
| |
| |
geconsolideerd heeft, ontstaat de vraag naar “méér intellect” - meer logica, meer hersenwerk, meer ideeën, kortom: Forum.’ (o.c. 293).
Rodenko betoogt verder dat Ter Braak zowel een conservatieve als een avontuurlijke kant had. Met de eerste houding werd door middel van kritiek, spot of ironie alles veroordeeld wat afweek van een bepaald gemiddelde, aldus Rodenko. De avontuurlijke kant, oftewel ‘het nomadische, het gewaagde, het gepassioneerde denken’ (o.c 298), vormde volgens hem het ware elan van Forum. Dit elan zegt hij nu terug te zien in het Podium van kort na de oorlog, alsook in zijn eigen werk uit die periode. Hij illustreert dit aan de hand van zijn gedicht ‘De dichter’ dat in 1946 in Criterium werd afgedrukt. Dit ge-dicht begint met ‘af te breken, af te stoten en af te schrik-ken, de lezers onzeker te maken en in verwarring te brengen’ en, zo vervolgt Rodenko, ‘zijn het niet dezelfde dingen die men van Ter Braak heeft gezegd? En zijn het niet dezelfde dingen die men de “experime-telen” verwijt?’ (o.c. 301). Deze bevinding doet Rodenko zich afvragen: ‘is het verschil tussen “nomadisch” en “experimenteel” zo groot? Loopt er van het “nomadische” denken van Ter Braak naar de “experimentele” poëzie toch niet een historisch zichtbare en aantoonbare lijn?’ (o.c. 221).
De positie van Rodenko en de situatie waarin hij zijn uitspraken doet, verschilt heel duidelijk van de stand van zaken in 1947 ten tijde van ‘Verzoening met de soldaat’. Toen was hij een ‘nieuwkomer’ en bovendien binnen de Nederlandse letteren enigszins een buitenstaander. Aan het eind van de jaren vijftig is hij een min of meer gevestigd literator. In 1950 sluit Rodenko zijn medewerking aan Podium af, daarna werkt hij korte tijd en incidenteel mee aan Critisch bulletin om in 1953 een regelmatig medewerker te worden van Maatstaf, dat door uitgever Bert Bakker wordt geredigeerd en op de markt gebracht. Zijn medewerking aan dag- en weekbladen blijft in het begin van de jaren vijftig beperkt tot enkele bijdragen aan het Haagsch dagblad en de N.R.C. Van deze laatste krant wordt hij in januari 1955 de vaste poëzierecensent. In de bloemlezingen Nieuwe griffels, schone leien (1954) en Met twee maten (1956) brengt Rodenko het werk van de Vijftigers bijeen en voorziet hij het van een inleiding. Beide werken worden als Ooievaar-pocket en dus in een grote oplage uitgebracht. De eerste bundel beleeft tot diep in de jaren zestig herdruk op herdruk. Met twee maten is minder succesvol en wordt pas in 1969 herdrukt. Voor zijn essaybundel Tussen de regels (1956) ontvangt Rodenko de Essay-prijs van de gemeente Amsterdam.
Als Rodenko zijn openbare brief publiceert, zijn de Vijftigers doorgedrongen tot het officiële literaire circuit. Na aanvankelijke weerstand tegen de ‘experimentele poëzie’ volgt al snel erkenning. Podium wordt in de jaren vijftig de spreekbuis van de Vijftigers, Lucebert krijgt in 1953 een literaire prijs en dat overkomt rond die periode de meesten van zijn medestanders.
| |
| |
Aan het eind van de jaren vijftig is de noodzaak tot groepsvorming minder urgent en de briefwisseling tussen Rodenko en Gomperts maakt zelfs deel uit van een Maatstaf-nummer waarin een soort eindbalans van ‘Vijftig’ wordt opgemaakt.
Zoals gezegd is Hermans in de jaren volgend op de Tweede Wereldoorlog niet onverdeeld negatief over de voormalige Forum-redacteuren (vgl. Glaude-mans 1990:63). In 1962 ver-schijnt echter in een aflevering van Randstad een voorpublikatie uit het fictionele verhaal ‘Het grote medelijden’. In Otto Verbeek, de hoofdpersoon uit dit werk, wordt Ter Braak beschreven: ‘Zijn vrienden vertellen dat de Duitsers hem op de zwarte lijst geplaatst hadden, die gevonden was in een neergeschoten bommenwerper. Het is niet waar, hij stond er niet op. Arme Verbeek, niet de moeite waard zeker’.
Eind 1954 publiceert Hermans in Podium de eerste van een reeks artikelen onder de titel ‘Mandarijnen’. Daarin spreekt hij zich op polemische wijze uit over de stand van zaken binnen de literatuur in het algemeen en over auteurs als Gomperts, Adriaan Morriën, Adriaan van der Veen en Rudi van Lier in het bijzonder. Tien jaar later richt Hermans zich met zijn negatieve uitlatingen ook tegen Ter Braak en Du Perron. In 1963 publiceert hij in Merlyn een artikel onder de titel ‘Eindelijk alles over Menno’. In het een jaar later verschenen Mandarijnen op zwavelzuur is deze beschouwing opgenomen onder de titel ‘Denken tussen aanhalingstekens’ (1964:56-68) In dit artikel geeft Hermans zijn mening over de kwaliteiten van Ter Braak als essayist, romancier, recensent en bestrijder van het nationaal-socialisme en concludeert:
‘Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat de Duitse overval van 1940 niet de oorzaak geweest is, dat Ter Braak een einde aan zijn leven maakte, maar een onbewust verhoopte goede gelegenheid. Hij zou, door de oorlog te overleven, geen enkele geestelijke toekomst meer hebben gehad’, (o.c. 67).
Kennelijk is het in het begin van de jaren zestig voor Hermans opportuun om een dergelijk beeld van Ter Braak te presenteren. Nadat er in de jaren kort na de oorlog door critici en essayisten veel over Ter Braak was geschreven, nam de aandacht in de jaren vijftig duidelijk af. Aan het eind van de jaren vijftig is er weer sprake van een opleving in de belangstelling. In 1958 publiceert Rodenko zijn artikel over Ter Braak en ‘de experimentelen’. Een jaar later verschijnt van Gomperts De schok der herkenning, waarin afzonderlijk hoofdstukken aan Ter Braak en Du Perron zijn gewijd. In 1961 en 1962 publiceert Vestdijk in Maatstaf zijn persoonlijke herinneringen aan verschillende personen met wie hij in de jaren dertig
| |
| |
verkeerde. In 1962 begint uitgeverij Van Oorschot met de uitgave van de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron. Ook Hermans bracht zijn boeken bij deze uitgeverij onder, maar de samenwerking loopt stuk op conflicten, die beginnen in de jaren vijftig maar een climax bereiken in de jaren zestig (vgl. Janssen 1980).
Dat Ter Braak ook in fictionele teksten voorkomt, is nog een sterke indicatie van het feit dat hij fungeert als een beeld dat op verschillende manieren kan worden ingezet. Hermans schrijft ‘Het grote medelijden’ in 1962. Ongeveer tegelijkertijd publiceert J.J. Voskuil bij uitgeverij Van Oorschot de sleutelroman Bij nader inzien (1963), waarin het beeld aan de orde komt dat een groepje Amsterdamse studenten in de periode kort na de oorlog van Ter Braak heeft. Tussen het personage Paul Dehoes en zijn studiegenoot en tegenpool Maarten Koning ontspint zich al snel na hun kennismaking een woordenwisseling over het schrijverschap:
‘“Iemand die de moeite waard is, verbergt zich,” stelde Maarten stug. Paul lachte even. “En waaraan ontleen je dan de criteria om te bepalen of hij de moeite waard is?” vroeg hij snel. “Waar is je contact? De eerste eis is toch altijd de confrontatie met een persoonlijkheid. Voor mij tenminste!’ (o.c. 60).
Aan het eind van de roman, het is inmiddels 1953, is het onderwerp van discussie tussen Paul en Maarten nog ongewijzigd:
‘“Je bent een Ter Braak-epigoon met je persoonlijkheidscultus!” onderbrak Paul hem luid. “Is dat vadermoord of een spitsvondigheid?” vroeg Maarten dreigend. Paul kneep zijn lippen samen. “Vadermoord!” zei hij met een gemeen gezicht. “Dan toch eerder de jouwe dan de mijne,” zei Maarten. “Ik heb hem nauwelijks gelezen.” “Dat dondert niks,” zei Paul fel. “We zijn allemaal even hard met Ter Braak vergiftigd, door onze omgeving.”’ (o.c. 1179, 1180)
Je hoeft Ter Braak niet gelezen te hebben om iets over hem te kunnen zeggen, je hoeft niet bekend te zijn met zijn denkbeelden om door hem geïnfecteerd te worden. Door de tekstvorm waarin hij hem laat optreden, maar ook door de inhoud van zijn verhaal, maakt Voskuil duidelijk hoezeer Ter Braak na de Tweede Wereldoorlog het onderwerp van beeldvorming is geworden.
|
|