| |
| |
| |
Hoofdstuk 5
Ter Braak over Willem Elsschot
De schrijverscarrière van Willem Elsschot (1882-1960 ps. van Alfons de Ridder) wordt gekenmerkt door een langdurig stilzwijgen in de jaren twintig en begin jaren dertig. In de periode van 1914 tot 1924 publiceert hij vier boeken, maar daarna duurt het een kleine tien jaar voordat een nieuw werk verschijnt. Ter Braak maakt zich als Forum-redacteur en daarna als letterkundig redacteur van Het vaderland sterk voor de herwaardering van deze Vlaamse auteur. Vanaf 1933 bespreekt hij elke nieuwe publikatie van Elsschot. Hij besteedt vier keer een zondagskroniek en twee keer een ‘doordeweekse’ recensie aan zijn werk. Tussen deze openbare steunbetuiging en het oordeel dat Ter Braak in de privésfeer over Elsschot uitspreekt, bestaat een opvallende discrepantie.
Dat wat Ter Braak in het openbaar over Elsschot te berde brengt, wordt niet verdedigd in de briefwisseling met Du Perron. Tegen diens negatieve commentaar biedt hij geen verzet. Nog voor zijn aanstelling bij Het vaderland spreekt Ter Braak zijn twijfel uit over de kwaliteit van het werk van Elsschot. Tegelijkertijd verschijnt echter Kaas in Forum en een half jaar later wijdt Ter Braak zijn eerste zeer lovende recensie aan dit werk.
In het begin van de jaren dertig is de vriendschap tussen Ter Braak en Du Perron nog jong en verkennen ze elkaars literaire voorkeuren. Zo doet Ter Braak Du Perron de roman Eva van Carry van Bruggen cadeau en maakt hij hem attent op het werk van Nietzsche. Du Perron stelt op zijn beurt een cijferlijstje op van een aantal auteurs (vgl. BW2:248). Poe geeft hij voor talent, intelligentie en ‘ziel’ een tien en voor zijn ideeën een acht, Nietzsche behaalt in alle categorieën een tien en Stendhal een negen. Ter Braak kan, op een paar kleine wijzigingen na, met deze keuze wel instemmen (vgl. BW2:254). Ter Braak en Du Perron komen elkaar terwille van hun vriendschap tegemoet; ze nuanceren hun oordelen en stellen meningen bij. Dat Ter Braak niet voor Elsschot in de bres springt, maar uiteindelijk instemt met het negatieve oordeel van Du Perron, kan in dit licht worden bezien.
De tweespalt in de houding die Ter Braak tegenover Elsschot inneemt, biedt echter ook grond voor de veronderstelling dat literairpolitieke doeleinden een rol spelen bij de aandacht die hij als Vaderland-redacteur voor deze auteur aan de dag legt. De betekenis en de waarde die Ter Braak in zijn recensies aan het werk van Elsschot toekent, vormen voor mij geen
| |
| |
aandachtspunt op zich. In dit hoofdstuk richt ik me vooral op de strategische belangen die meespelen bij zijn openbare waardering voor Elsschot. Welke zijn deze belangen? Het belang van Ter Braak bij Elsschot hangt in de eerste plaats samen met zijn functie als redacteur van Forum en de positie die Elsschot binnen dit tijdschrift inneemt. Daarbij speelt een aantal factoren een rol. Elsschot is in het begin van de jaren dertig voor Ter Braak en Du Perron een betrekkelijk onbekende auteur. Toch nemen ze zijn gedichten zonder voorbehoud in Forum op en lijkt de verschijning van Kaas in dit tijdschrift daarna een vanzelfsprekendheid. Het binden van Elsschot aan Forum maakt deel uit van het streven een vaste, herkenbare groep auteurs rond het tijdschrift te formeren. Juist doordat Elsschot een betrekkelijk onbekend auteur is, zonder banden met een schrijversbeweging of een literair tijdschrift, kan hij worden gepresenteerd als ‘eigen’ auteur of als een ‘typische Forum-auteur’. Elsschot debuteert in Forum als dichter en als zodanig kan hij fungeren als voorbeeld van ‘goede’ poëzie. Vestdijk beschrijft de beweegredenen van Ter Braak als Forum-redacteur op treffende wijze: ‘Weinig ingenomen als hij was met de poëzie van zijn tijdgenoten kon hij nu eindelijk óók eens een ‘jonge’ dichter propageren, zonder zich eerst met het bloed en de engelen te hebben bezoedeld.’ (1962:80).
Elsschot behoort weliswaar tot de wat oudere schrijversgeneratie, maar kan door zijn lange stilzwijgen en de ‘comeback’ die daarop volgt, toch als ‘jong’ auteur aan het lezerspubliek worden voorgesteld. Tegelijkertijd is het mogelijk hem op grond van zijn vroege werk te typeren als voorloper. Op deze manier kan via Elsschot een houding tegenover het literaire erfgoed worden bepaald. In Het vaderland doet Ter Braak dat door Elsschot samen met een aantal oudere schrijvers te rekenen tot de categorie van de ‘gezondverstand’-auteurs. Zij treden in zijn recensies op als gunstige uitzonderingen op het gros van de schrijvers uit het literaire verleden.
In de tweede plaats wordt de wijze waarop Ter Braak zich over Elsschot uitspreekt mede bepaald door de houding die hij tegenover de Vlaamse literatuur inneemt. Ook hier spelen weer verschillende factoren een rol. Het is inherent aan de taak van Ter Braak als recensent dat hij het werk van Vlaamse auteurs signaleert, bespreekt en beoordeelt. Hij dient op de hoogte te zijn van de recente literaire ontwikkelingen en moet zich een mening vormen over de Vlaamse literatuur als geheel. Een constant element in de relatie tussen de Vlaamse en de Nederlandse literatuur is altijd de integratie vanuit een gevoel van saamhorigheid geweest. Vanouds publiceren ook veel Vlaamse auteurs bij Nederlandse uitgeverijen en binnen Nederlandse literaire tijdschriften behoren ook Vlamingen tot de redactie of tot het bestand aan medewerkers. Om deze reden is het bepalen van een houding tegenover de Vlaamse
| |
| |
literatuur voor Ter Braak urgenter en meer omvattend dan de wijze waarop hij zich over bijvoorbeeld de Franse of Engelse literatuur uitspreekt. Voor hem is het streven naar integratie niet onproblematisch omdat het merendeel van de Vlaamse auteurs katholiek is en hij moeilijk een katholiek auteur als voorbeeld kan kiezen. Elsschot vormt een uitzondering en kan dus wel als waardige representant fungeren. Hij treedt in Ter Braaks besprekingen van het werk van Vlaamse auteurs dan ook vaak op als positief ijkpunt.
Bij de manier waarop Ter Braak zich over de ons naburige literatuur uitspreekt, spelen ook de problemen rond Forum mee. Ter Braak sluit na de reorganisatie van Forum een samenwerkingsverband met de Vlamingen, dat wat hem betreft niet erg van harte is. Indirect lijkt hij zich in zijn recensies over Vlaamse literaire werken ook uit te spreken over deze, zijns inziens verre van ideale, samenwerking.
Elsschot is de geschiedenis ingegaan als een ‘typische Forum-auteur’. Fens (1993a) noemt Ter Braak voor wat betreft de vaststelling van de eigenschappen en de kwaliteit van Elsschots werk de belangrijkste woordvoerder, die alle lijnen voor de toekomst heeft uitgezet. Dupuis (1993:649) betoogt dat Ter Braak in Elsschot geïnteresseerd was omdat hij in hem ‘de vent’ zag, die steun kon verlenen aan problemen die hem zelf als romancier en vooral als essayist voortdurend bezighielden. Met uitspraken als deze wordt de indruk gewekt dat Ter Braak de betekenis en de waarde van het werk van Elsschot wist aan te wijzen, zeer treffend verwoordde en voor de toekomst vastlegde. Deze zienswijze wordt in dit hoofdstuk gerelativeerd.
In de eerste plaats is de herwaardering van Elsschot in de jaren dertig onderdeel van een collectief project. Ter Braak neemt het werk van Elsschot zonder voorbehoud in Forum op en zet zich daarna als recensent voor hem in, maar neemt in de waardering voor deze auteur niet het voortouw. Jan van Nijlen en Ary Delen maken de Forum-redactie attent op de gedichten van Elsschot. Greshoff brengt diens werk opnieuw voor het voetlicht, onderhoudt contacten met uitgeverijen en biedt publikatieruimte in Groot Nederland. Vestdijk tenslotte, typeert de gedichten van Elsschot als ‘wortelstok van de Forum-poëzie’.
Niet iedereen is overigens zo te spreken over Elsschot. In de jaren dertig bestaat er binnen de Nederlandse literatuurkritiek geen overeenstemming over de betekenis en kwaliteit van zijn werk. Ter Braak was één van de vele critici, net zoals Elsschot één van de vele auteurs was. Op het moment dat Ter Braak het werk van Elsschot opnam in Forum en zich in Het vaderland voor hem inzette, nam hij het risico met een vrij onbekende auteur in zee te gaan. Hij wist toen nog niet of Elsschot succesvol zou worden en zijn investering de moeite waard zou zijn.
| |
| |
In de tweede plaats stelt Ter Braak zich niet uitsluitend ten doel de eigenschappen en waarde van het werk van Elsschot vast te stellen, maar spelen zoals gezegd ook literairpolitieke overwegingen een rol. Dat Ter Braak een opportunistisch strateeg was die, teneinde zijn prestige te vergroten, een plan uitzette dat hij stap voor stap afwerkte, zal in dit hoofdstuk echter eveneens worden gerelativeerd. Nogmaals wil ik er op wijzen dat de literaire context voortdurend aan verandering onderhevig is, dat er verschillende belangen door elkaar lopen, waardoor steeds opnieuw concessies moeten worden gedaan en compromissen gesloten. Het proces waarbij literatoren een positie binnen de literatuur trachten te veroveren en/of te bestendigen is om deze reden niet voorspelbaar.
In het nu volgende ga ik eerst in op het begin van de literaire loopbaan van Elsschot, zijn terugkeer tot het literaire leven in de jaren dertig en het oordeel dat Ter Braak en Du Perron in hun brieven over hem uitspreken (5.1). Daarna laat ik zien dat Ter Braak, ondanks negatieve uitlatingen in zijn persoonlijke correspondentie, Elsschot in het openbaar blijft steunen. Ik ga daarbij in op de manier waarop hij zich door middel van Elsschot over literaire en aanverwante zaken uitspreekt (5.2 en 5.3).
| |
5.1 Het begin van een literaire loopbaan.
In de jaren dertig wordt Elsschot door de Nederlandse literaire kritiek ontvangen als een betrekkelijk onbekende auteur. Toch heeft hij dan al vier werken op zijn naam staan, waarvan er drie in Groot Nederland verschenen. De Vlaamse auteur Cyriel Buysse die met W.G. van Nouhuys en Louis Couperus de redactie van dit tijdschrift voert, zorgt in 1913 voor de opname van Villa des roses (vgl. Brieven:32). Het debuut van Elsschot verschijnt als feuilleton in drie opeenvolgende nummers. De andere twee werken worden in respectievelijk 1914 en 1916 gepubliceerd. Frans Coenen heeft dan inmiddels Van Nouhuys als redacteur vervangen.
Villa des roses wordt in november 1913 uitgegeven door Van Dishoeck. Binnen de Nederlandse pers volgen veel en overwegend positieve reacties. In recensies van toen gezaghebbende critici als Frans Coenen, Willem Kloos, J.L. Walch, Herman Robbers en Frans Netscher wordt met termen als ‘koddig’, ‘olijk’, ‘luchtig’ en ‘amusant’, veelal de nadruk gelegd om het humoristische aspect in het debuut van Elsschot. Zowel Coenen als Netscher trekken een vergelijking met de nu vergeten roman Een huis vol menschen van het echtpaar Schatten-Antink uit 1908.
| |
| |
Van Een ontgoocheling en De verlossing verschijnt pas jaren na de opname in Groot Nederland een boekpublikatie. Het eerste werk wordt na de Eerste Wereldoorlog, in 1920, uitgegeven door de Antwerpse uitgeverij Lectura. Uitgever was Victor Resseler, een jeugdvriend van Elsschot. Op deze publikatie volgt in Nederland geen enkele literairkritische reactie. De verlossing wordt in 1921 in boekvorm op de markt gebracht en dit keer weer door Van Dishoeck. Nu volgen wel reacties, zij het beduidend minder dan op Villa des roses. In bijna elke recensie wordt deze novelle in negatieve zin afgezet tegen Elsschots debuut, dat in hetzelfde jaar wordt herdrukt. Vooral het volgens de critici fragmentarische karakter en het cynische mensbeeld moeten het ontgelden. Zo verschijnt van Nijhoff op 14 februari 1922 een recensie in Het nieuws van den dag waarin hij spreekt over ‘het aardige Villa des roses’, maar over dit nieuwe werk opmerkt: ‘De bijfiguren, soms ook de hoofdfiguren zijn te caricaturaal om geestelijke beteekenis te hebben. Het boek is ruw, onvolledig, te zeer broksgewijs ineengezet.’ (Nijhoff VW2:12). En Robbers schrijft in 1921 in Elseviers geïllustreerd maandschrift dat in Villa des roses nog ‘tederheid’ is te vinden, maar dat dit boek ‘nonchalant en ruw’ is met ‘weinig compositie’. Wat overblijft is ‘een koude hardheid, die huiveren doet’, aldus Robbers.
Lijmen, het vierde boek van Elsschot, verschijnt in 1923 in De Vlaamse gids, waarna het in 1924 wordt uitgegeven door uitgeverij Janssens te Antwerpen. In de Nederlandse pers verschijnt een klein aantal recensies, waarin men zich niet onverdeeld positief uitlaat over dit nieuwe werk. Ik geef ter illustratie de reactie van Gerard van Eckeren, die Lijmen in februari 1925 in Den gulden winckel opvoert als representant van het moderne, zakelijke proza. Hij noemt het werk ‘hard en schraal’ en meent dat het in ‘de uitvoerige en wat eentonige documentatie’ en de ‘bleke, stijlloze zinnen’, meer doet denken aan ‘een knap (en geestig) reporterverslag dan aan een kunstwerk’. Er is naar zijn mening geen sprake van ‘een poging tot literair behagen’ maar eerder van een ‘ontkenning van liefde en schoonheid en geluk en idealen’. Van Eckeren zet het werk van Elsschot in negatieve zin af tegen dat van zijn Vlaamse tijdgenoten:
‘het heeft niets van de veie weligheid van het Vlaamse land, niets van de hartelijke uitbundigheid van een Pallieter, van de zoet-primitieve bekoring van een Thiry, van de plastische taalverrukking van een Streuvels, noch ook van de geraffineerde psychologische verfijningen van een Teirlinck.’
| |
| |
Coenen, Robbers en Van Eckeren behoren in het begin van de jaren twintig tot de gezaghebbende critici. Als Ter Braak ongeveer tien jaar later over Elsschot gaat schrijven, vertegenwoordigt hij de jonge generatie critici. Vanuit deze positie reageert hij op indirecte wijze op de zienswijze en commentaren van deze en andere voorgangers.
Na Lijmen wacht Elsschot tien jaar voordat hij weer een boek publiceert. Rond dit lange stilzwijgen en zijn terugkeer tot het literaire leven in de jaren dertig, zijn veel anekdotes ontstaan. Elsschot zou uit teleurstelling over de minieme belangstelling voor zijn werk het vertrouwen in zijn literaire capaciteiten hebben verloren. Zoals gezegd ontving Villa des roses behoorlijk veel aandacht van de literatuurkritiek en waren de reacties overwegend positief. De overige drie boeken kregen inderdaad een minder enthousiast onthaal. Het staat echter niet vast dat de bescheiden aandacht voor het werk van Elsschot voortkwam uit geringschatting van zijn literaire kwaliteiten. Situationele factoren hebben hier een belangrijke rol gespeeld.
In de eerste plaats publiceerde Elsschot zijn eerste vier werken bij drie verschillende uitgeverijen en woedde in de jaren tussen deze publikaties de Eerste Wereldoorlog. Dit zal niet bevorderlijk zijn geweest voor het beeld van Elsschot als een auteur met een oeuvre in opbouw. Ten tweede verschenen Een ontgoocheling en Lijmen bij kleine en onbekende Vlaamse uitgeverijen. Van de Reijt (1984:115) wijst er op dat Lectura geen recensieexemplaren verstuurde en Een ontgoocheling veel critici dus waarschijnlijk niet heeft bereikt. Bovendien zal het Vlaamse lezerspubliek De verlossing nauwelijks onder ogen hebben gekregen: het Algemeen Secretariaat voor Katholieke boekerijen plaatste het boek op de lijst van verboden lectuur, wat een boycot door de overwegend katholieke boekhandel tot gevolg had. Een laatste oorzaak ligt wellicht in de houding van Elsschot zelf. Hij legde zich niet toe op het vergroten van zijn aanzien binnen de literatuur: hij hield zich afzijdig van de literaire coterieën en vriendschappelijke betrekkingen met collega-auteurs of critici onderhield hij nauwelijks.
| |
5.1.1 Een ‘comeback’ binnen de letteren
Vanaf het begin van de jaren dertig is er sprake van een hernieuwde belangstelling voor het werk van Elsschot. Zo onderneemt Greshoff verschillende pogingen om hem opnieuw voor het voetlicht te brengen. In 1930 is hij de initiatiefnemer van het bezoek dat P. Endt van uitgeverij De Wereldbibliotheek aan Elsschot brengt (vgl. Van de Reijt 1984:118). Endt biedt Elsschot aan Lijmen te herdrukken en twee jaar later verschijnt inderdaad een nieuwe uitgave
| |
| |
van dit werk. In dat zelfde jaar publiceert Greshoff een opstel over Elsschot in Groot Nederland. Het is een bewerking van een rede die hij eerder voor de radio hield. Jan van Nijlen en Ary Delen maken de Forum-redacteuren attent op de door Elsschot in 1910 ge-schreven gedichten. Voor Ter Braak en Du Perron is Elsschot dan nog een betrekkelijk onbekende auteur, maar zonder voorbehoud nemen zij eind 1932 en begin 1933 een aantal van zijn verzen in Forum op. Pas enige tijd later, op 21 januari 1933, ontmoet Ter Braak Elsschot voor het eerst. Aan Du Perron schrijft hij over deze kennismaking:
‘Ik heb daar [in Antwerpen NvD] Zaterdag met Delen en Greshoff Elsschot te pakken gekregen. Een bijzonder merkwaardige kerel, van uiterlijk een gewone slimme handelsman; en het gekke is, dat hij bij nadere kennismaking ook werkelijk uitgeslapen lijkt in dat vak.’ (BW1:419).
En: ‘Het sympathieke in Elsschot is dat hij geen seconde de dupe is van zijn eigen zwendelarij; hij is een combinatie van Laarmans en Boorman en als ik me niet vergis au fond een uiterst geschikte kerel.’ (BW1:419). Tijdens het door Ter Braak genoemde bezoek reageert Greshoff met verbazing op het feit dat Elsschot tien jaar lang niets publiceerde. Elsschot schrijft daarna in de onwaarschijnlijk snelle tijd van 14 dagen een roman onder de titel Kaas. Op 16 februari 1933 laat hij Greshoff weten dat hij een nieuw boek heeft geschreven en dat hij zijn hervonden schrijfdrift heeft te danken aan diens verbaasde reactie (Brieven:98). Greshoff is zo enthousiast over Elsschot terugkeer tot de literatuur dat hij, zonder het manuscript gezien te hebben en zonder de redactie van Forum te raadplegen, in Het vaderland aankondigt dat Kaas in afleveringen in ‘een Nederlandsch tijdschrift en daarna als boek zal verschijnen’ (Brieven: 106). Verschillende uitgevers, waaronder Nijgh en Van Ditmar, De Wereldbibliotheek en Van Kampen, tonen belangstelling voor het manuscript van Kaas. Greshoff adviseert Elsschot een beslissing uit te stellen tot na de publikatie van Kaas in Forum (Brieven: 100). Van juli tot november 1933 verschijnt Kaas in dit tijdschrift en daarna geeft Van Kampen het uit. Achter de schermen, in de brieven van Ter Braak en Du Perron, woedt intussen een stevige discussie over deze nieuwkomer in Forum-kring.
| |
5.1.2 Achter de coulissen: Ter Braak en Du Perron over Elsschot
De opmerkingen die Ter Braak en Du Perron in hun brieven over Elsschot maken, illustreren dat zij in deze beginfase van hun vriendschap wederzijdse voorkeuren verkennen en daarbij
| |
| |
voorzichtig te werk gaan. Du Perron laat begin 1933 de eerste negatieve geluiden over Elsschot horen. De reactie van Ter Braak op dit en ander commentaar is dat hij soms toegeeft, dan weer probeert het oordeel van Du Perron te relativeren en af en toe ook vasthoudt aan een eerder ingenomen standpunt. Uiteindelijk echter, biedt hij geen verzet tegen de negatieve uitlatingen van Du Perron.
Op 12 maart schrijft Du Perron over de roman waarmee Elsschot zijn tweede leven als schrijver inluidde:
‘Kaas gelezen en naar Bouws teruggestuurd. Ik vind het einde: de débâcle van de kaas, beter dan het begin. Over het algemeen best, maar niet zóó prachtig van stijl als jij denkt, en zeker niet beter dan Dr. Dumay. Ook niet qua stijl; al is dit procédé van zakelijke zinnetjes en veel nieuwe alinea's op het eerste gezicht aardiger. Maar imponeeren doet het me geen bal. Het laat zich weer niet herlezen!’ (BW2:6).
Dr. Dumay verliest... verschijnt op dat moment in Forum en het is strategisch slim dat Du Perron juist naar dit boek verwijst. Hij maakt een vergelijking waar Ter Braak, aangezien het zijn eigen boek betreft, graag mee zal hebben ingestemd, maar een relativering van het oordeel van Du Perron wordt hem hiermee wel zo goed als onmogelijk gemaakt. Ter Braak, die het manuscript van Kaas al heeft gelezen en op wiens aanraden Elsschot nog enige veranderingen aanbrengt (vgl. Brieven:105), antwoordt per ommegaande:
‘Je opinie over Kaas deel ik alleen niet inzake het begin. Dat vond ik werkelijk uitstekend. Maar ik moet het nog eens in druk zien. Het laat zich inderdaad niet overlezen, geloof ik, maar het heeft alle voordelen van een goedgeschreven boek zonder omhaal.’ (BW2:7).
Op 20 maart noemt Du Perron een voor Forum ingezonden vers van Elsschot over Greshoff ‘wel aardig, ofschoon wat faciel’ (BW2:12). In bijna dezelfde bewoordingen laat Ter Braak vervolgens aan Elsschot weten, het gedicht niet erg geschikt voor publikatie in Forum te vinden (Brieven:120). Ongeveer tegelijkertijd stuurt Elsschot een voor Forum bestemd essay onder de titel ‘Stijl’, ter lezing aan Ter Braak. Deze reageert positief op de beschouwing en noemt het ‘een inleiding tot Kaas’ (Brieven:117). Aan Du Perron schrijft hij op 25 maart: ‘Er is een gek essay van Elsschot binnengeloopen. Ik ben er zeer voor, hoewel het begin wat onhandig is. Het is volkomen anders dan onze schrijfmanieren.’ (BW2:14). Het essay bereikt
| |
| |
Du Perron waarschijnlijk via een andere weg, want ook hij schrijft er op 25 maart over. Zijn oordeel komt niet met dat van Ter Braak overeen:
‘Het stuk van Elsschot over Stijl vind ik wel aardig... nu ja, vooruit, omdat het Elsschot is. Ik ben soms toch wel bang dat we een beetje in de commisvoyageurstoon belanden, met al die ‘frischheid’. Nu niet, maar het zou kunnen... Greshoff heeft op dat gebied nooit een paard van een ezel kunnen onderscheiden en allerlei prulkerels bewonderd om hun frissche toon, die werkelijk -het spijt mij dat ik Maurice gelijk moet geven- eigenlijk in de Pourquoi pas thuishoorden.’ (BW2:16).
Het stuk van Elsschot wordt niet in Forum geplaatst, wel verschijnt het als inleiding bij de boekuitgave van Kaas. Enkele weken later houden Du Perron en Ter Braak zich bezig met de samenstelling van een nieuw Forum-nummer. Vanwege ruimtegebrek moeten ze kiezen tussen Kaas en de nieuwste publikatie van Marsman: De dood van Angèle Degroux. Ter Braak is voor Elsschot, terwijl Du Perron voor Mars-man pleit. Op 5 april schrijft hij aan Ter Braak: ‘Ik ben bang dat je je gaat specialiseeren is een soort Elsschot-menschelijkewijsheid, die ik best vind, maar niet alles.’ (BW2:21). Ter Braak reageert enkele dagen later. Hij stelt als compromis voor dat Du Perron uit de roman van Marsman het fragment kiest dat hem het meest bevalt om dat in Forum te publiceren en hij vervolgt:
‘Op die manier geven wij Marsman toch de voldoening, dat wij hem als een “vent” erkennen; dat is trouwens mijn eenige motief, want Angèle kan voor mijn part “verkazen” (d.w.z. in elsschotsche kaas veranderen). Ik schreef je overigens al, dat je niet bang hoeft te zijn voor een “Elsschot-complex” bij mij; het gaat voor mij niet om òf Marsman òf Elsschot. Ik vind alleen Elsschot iets levends en Marsman niet (in die roman dan); de grenzen van Elsschots' talent zie ik zelf hoe langer hoe duidelijker.’ (BW2:26).
Een fragment uit de roman van Marsman verschijnt in augustus in Forum. Een maand daarvoor vindt de publikatie van Kaas een aanvang. Het werk wordt, verspreid over vijf nummers, in z'n geheel in Forum opgenomen.
Het enthousiasme dat Ter Braak in juli 1933 uit spreekt over het werk van Willem Paap (1856-1923), kan Du Perron niet helemaal delen. Hij spreekt zijn waardering uit voor de roman Vincent Haman, maar vindt Paap in de rest van zijn werk ‘een epigoon van Multatuli’ en ‘nogal vulgair, een soort inferieure Elsschot soms’ (BW2:107). Hij vervolgt:
| |
| |
‘Toch zou het mij niet verwonderen als het bij jou voorloopig aan een behoefte voldeed. Je zou in ieder geval een uitstekend artikel over Paap kunnen schrijven- met het accent op Vincent Haman; en schrijf dan meteen over Elsschot! “Menno's lust in het gewone woord, met een draai naar het triviale”, anders gezegd: “de wereld rondom Menno's Dr. Dumay”. Ik moet toch één ding bekennen: ik vind Elsschot voortreffelijk; maar ik vind hem tenslotte toch uitgesproken tweederangs, en precies een vent om tegen de vijanden alleen als belangrijk op te stellen -en omdat hij natuurlijk inderdaad nog een heel stuk belangrijker is dan Johan Fabricius of Ina Bakker. Het literaire leven is toch moeilijk!’ (BW2:107).
Ter Braak spreekt dit negatieve commentaar niet tegen. Op 17 juli schrijft hij: ‘Over Elsschot accoord! Ook hij [evenals Paap, NvD] mist tenslotte datgene, dat hem waard zou maken door buitenlanders gelezen te worden. Hij is en blijft: een romanschrijver.’ (BW2:109).
| |
5.2 Het belang van Elsschot voor Ter Braak
Wanneer het oordeel dat Ter Braak in de privésfeer over Elsschot uitspreekt, wordt afgezet tegen de mening die hij in het openbaar ventileert, valt een merkwaardige discrepantie op. In zijn brieven aan Du Perron zegt Ter Braak Elsschot een ‘romanschrijver’ te vinden, wiens werk zich niet leent voor een vertaling. In het openbaar daarentegen, is hij vol lof over Elsschot en doet hij alles om deze auteur onder de aandacht van het lezerspubliek te brengen. Deze paradoxale situatie brengt mij tot de veronderstelling dat Ter Braak Elsschot uit strategisch oogpunt ten tonele voert. Op de functies die deze auteur voor hem vervult, wil ik in het nu volgende ingaan.
| |
5.2.1 ‘Gezondverstand’-auteurs
Ter Braak bespreekt Kaas op 3 december 1933 onder de titel ‘De persoonlijkheid van Willem Elsschot. Kaas als levensprobleem’ (VW5:33-39). Hij begint zijn bespreking met te stellen dat in Nederland niet alleen de grote massa een voorkeur vertoont voor ‘minderwaardige’ auteurs, maar dat dit ook in toenemende mate is gaan gelden voor de gemiddelde ‘intellectuele’ Nederlander. Erger nog, ‘zij, die de gave des onderscheids konden hebben’ (o.c. 33) debatteren over de meerdere of mindere kwaliteiten van het werk van deze auteurs, aldus Ter Braak. Hij verwijst hierbij naar het werk van vrouwelijke schrijfsters als Alie van
| |
| |
Wijhe-Smeding, Jo van Ammers-Küller, Ina Boudier-Bakker en mevr. De Vries-Brandon. Ook de ‘provinciale beschrijvers van het boerenleven’ (o.c. 34) Herman de Man, Anton Coolen en de Vlaamse auteur Felix Timmermans behoren voor Ter Braak tot de categorie ‘minderwaardige’ auteurs. Door deze alomtegenwoordige voorkeur is Nederland volgens Ter Braak niet in staat zich te meten met andere Europese landen. Hiertegenover stelt hij de algemene veronachtzaming van auteurs die hij van grote betekenis acht, namelijk Elsschot, Nescio en Paap. Ter Braak presenteert hier het lezerspubliek een trio dat, uitgebreid met enkele andere namen, in zijn besprekingen steeds terug zal keren als behorend tot de auteurs van het ‘gezond verstand’ of de ‘lijn Multatuli’.
In zijn essay over Willem Paap dat enkele maanden eerder onder de titel ‘Paapsche sympathieën’ in Forum verscheen (VW3:429-441), worden de drie bovenstaande auteurs ook genoemd. Ter Braak betoogt in dit artikel dat Paap uitstak boven ‘het Nederlandse gemiddelde’, daardoor een gevaar vormde voor de Nederlandse letterkunde en dus uit de traditie werd verbannen. Een lot dat hij deelt met Nescio en Elsschot en Ter Braak schrijft: ‘Het gevolg: de traditie van Tachtig is gevestigd en vrijwel morsdood, de traditie van Multatuli moet nog altijd worden vastgelegd, omdat hij van mens tot mens spreekt, zonder de tussenkomst der ambtenaren.’ (o.c. 423, 433). En ook stelt hij in dit essay: ‘Overschreeuwd door Querido en Felix Timmermans.....wel zijn de Nederlanders specialisten in het “wegwerken” van hun zeldzame vertaalbare auteurs!’ (o.c. 438).
Ook tot het rijtje ‘gezondverstand’-auteurs rekent Ter Braak P.A. Daum (1850-1898), die oprichter van Het Bataviaasch nieuwsblad was en in deze krant feuilletons publiceerde onder het pseudoniem Maurits. Op initiatief van Du Perron wordt Goena-goena, de eerste roman van Daum uit 1889, in 1936 herdrukt. In de bespreking van dit werk, op 23 augustus 1936 onder de titel ‘De stille kracht’ (VW6:184-190), brengt Ter Braak de ‘gezondverstand’-auteurs opnieuw voor het voetlicht. Behalve een uiteenzetting over het werk van Daum bevat zijn stuk ook een passage over de veronachtzaming van Paap, Nescio en Elsschot. Over de hernieuwde belangstelling voor deze laatstgenoemde auteur merkt hij op:
‘Want Willem Elsschot werd later niet herontdekt, omdat de critiek vergeten had hem als prozaïst op de schouder te kloppen, maar omdat hij op zeer markante wijze dàt stadium vertegenwoordigt, waarin het gezond verstand zich in de oppositie begeeft tegen allerlei modes; zowel door de eenvoud en de zakelijkheid van de stijl, die hij schrijft, als door de onaandoenlijkheid en nuchterheid ten opzichte van de voorbarige ernst, die zijn
| |
| |
levensbeschouwing kenmerkt, is Elsschot een persoonlijkheid, die in de oppositie is tegen de modestijl van het Tachtiger naturalisme en het levensbesef, daarbij behorend.’ (o.c. 185).
Een aantal maanden later springt Ter Braak opnieuw in de bres voor de ‘gezondverstand’-auteurs. In een kroniek (VW6:357-363) gewijd aan het werk van Alexander Cohen (1864-1961), een Nederlands schrijver en journalist die lange tijd in Frankrijk leefde en werkte, schrijft hij:
‘Ik heb nooit beweerd (en zou ook allerminst willen beweren), dat deze auteurs van de “lijn Multatuli” stuk voor stuk eersterangsauteurs zijn; het zijn niet hun nonchalance, hun feuilletonkant en hun slordigheid, die hun betekenis bepalen, en wie hun mindere kanten verzwijgt, bewijst hun geenszins een dienst; maar dat vrijwel de gehele Nederlandse critiek systematisch hun rijkdom (tegenover de zorgvuldig gebakerde poverheid van sommige aestheten) weigert te erkennen, noem ik een bespotting van ieder critisch vernuft.’ (o.c. 357).
Schmitz (1979) brengt de door Ter Braak geïntroduceerde ‘lijn Multatuli’ in verband met noties als ‘non-conformisme’, ‘de durf slordig te zijn’ en ‘de afschuw van specialiteiten’. Volgens hem ontlenen deze noties hun betekenis ‘aan de plaats in het paradigma dat we kunnen aanduiden met de naam Multatuli’ (o.c. 115). Ik ben van mening dat deze termenparen, afkomstig uit het literairkritisch jargon van Ter Braak, zich juist kenmerken door hun open betekenis en geloof niet dat de plaats die ze innemen in ‘het paradigma Multatuli’ hier enige opheldering kan verschaffen. Dat strategische overwegingen een grote rol bij de presentatie van de ‘gezondverstand’-auteurs, lijkt Schmitz te beamen. Hij stelt dat ‘de lijn Multatuli’ fungeert als ‘vlag, als vaandel waarachter Ter Braak zich wil scharen met zijn partijgenoten’ (o.c. 111) of als ‘herkenningsteken voor medestanders’ (o.c. 112).
Behalve als herkenningsteken vervult ‘de lijn Multatuli’ ook de functie van selectiemiddel. Door Paap, Daum, Nescio, Elsschot en ook Cohen tot deze ‘lijn’ te rekenen, maakt Ter Braak een keuze uit het literaire erfgoed. Een positieve verwijzing naar de ‘gezondverstand’-auteurs houdt automatisch verzet in tegen de nog geldende autoriteit van de literaire traditie. Deze wordt in het eerste van de twee bovengenoemde citaten bijvoorbeeld aangeduid met ‘de modestijl van het Tachtiger naturalisme’ en in het tweede met ‘de zorgvuldig gebakerde poverheid van sommige aestheten’. Dat er literairpolitieke overwegingen schuilgaan achter de presentatie van de ‘gezondverstand’-auteurs blijkt ook uit het feit dat ondanks de
| |
| |
inspanningen die Ter Braak en Du Perron voor deze auteurs leveren, zij geen van hen onverdeeld positief waarderen. Van een discrepantie tussen openbare en private oordelen blijkt niet alleen in het geval van Elsschot sprake te zijn. Alhoewel Ter Braak eind 1935 van uitgeverij Querido de opdracht aanvaardt om een inleiding bij de herdruk van Vincent Haman te schrijven, vindt hij, evenals Du Perron, het overige werk van Paap een grote teleurstelling (vgl. BW2: 107,109). Als Du Perron zijn inleiding voor Goena-goena heeft voltooid, kan hij door het werk van Daum ‘niet meer heenkomen’ (BW4:54) en schrijft Ter Braak terug dat hij zich dit wel kan voorstellen (BW4:55). Nescio komt in de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron nauwelijks voor. De belangstelling die Ter Braak in het openbaar voor deze auteur aan de dag legt, lijkt dus niet parallel te lopen met de betekenis die hij hem in de privésfeer toekent.
| |
5.2.2 Nieuwe poëzie
1934 is voor Elsschot een bijzonder produktief jaar. Er verschijnt een herdruk van Een ontgoocheling bij Van Kampen, van juli tot november wordt zijn nieuwe roman Tsjip in Forum gepubliceerd en tien van zijn rond 1910 geschreven gedichten worden onder de titel Verzen van vroeger uitgebracht door uitgeverij Enschedé. Ter Braak bespreekt dit bundeltje op 6 mei 1934 onder de titel ‘Nieuwe poëzie. De romancier Elsschot als dichter’ (VW5:171-177). Ook bespreekt hij de bundel Geheimschrift van Jan van Nijlen en Tussen tijd en eeuwigheid van Henriëtte Roland Holst. Ter Braak gaat niet uitgebreid in op de gedichten van Elsschot. Hij stelt dat ze tegenover het werk van Van Nijlen een veel ‘zwaarder en dramatischer accent’ (o.c. 174) hebben en meent dat ze een belangwekkende aanvulling vormen op het prozawerk:
‘Voor alles vindt men hier de dichter Elsschot als een bewogen gevoelsmens, die zijn verwantschap met de arme, de gebochelde, de baggerman, de ouderdom diep ondergaat, zonder daarom sentimenteel te worden of naar sociale utopieën te zoeken.’ (o.c. 175).
De inleiding van de kroniek biedt meer soelaas: daarin treedt Elsschot op als vertegenwoordiger van ‘goede poëzie’. Ter Braak gaat in op de verschillen tussen de genres proza en poëzie en betoogt dat proza veel eerder dan poëzie ‘een element van zakelijke uiteenzetting met de ideeën van de schrijver’ (o.c. 171) bevat. Daartegenover staat dat poëzie de lezer vaak in sterkere mate dan proza ‘een gevoelsportret geeft van een persoonlijkheid’
| |
| |
(o.c. 172). Dit gaat volgens Ter Braak echter alleen op voor ‘goede’ dichters, waartoe hij ook de drie besproken auteurs rekent: ‘...zij hebben die macht over de taal, die hun veroorlooft in nevels en nuances zichzelf te blijven’ (o.c. 172).
Door zich hier uit te spreken over de genres proza en poëzie legt Ter Braak geen principeverklaring af. Zijn standpuntbepaling blijkt veranderlijk en is sterk afhankelijk van situationele en positionele factoren. Een halfjaar na de bespreking van de dichtbundel van Elsschot maakt Ter Braak nogmaals een onderscheid tussen ‘goede’ en ‘slechte’ poëzie, teneinde de gedichten van Dèr Mouw in positieve zin af te kunnen zetten tegen die van Anthonie Donker (VW5:346). Enkele weken later is van een dergelijke nuancering echter geen sprake meer. In een recensie van dichtbundels van Nijhoff en Engelman (VW5:368-375), moet alle poëzie het ontgelden. In deze zeer bekend geworden bespreking onder de titel ‘Poëzie als roes’ stelt Ter Braak:
‘De neerslag van een persoonlijkheid in de poëzie is óók een poging tot “wegzingen” van wat aan die persoonlijkheid het diepst en karakteristiekst persoonlijk is, dat moet men niet vergeten! Waarom zou iemand zijn toevlucht nemen tot de poëzie als het niet was, dat hij er zijn goede redenen voor had zich niet in proza uit te drukken?’ (o.c. 369).
In deze recensie is de noodzaak tot nuancering niet aanwezig: Nijhoff en Engelman behoren niet tot de kring van medestanders en publiceren in concurrerende tijdschriften. Uit eigen kring komt kritiek op de bespreking van Ter Braak. Du Perron zegt te hopen dat de omgang van Ter Braak met A. Roland Holst hem het besef zal bijbrengen dat niet alle dichters over één kam geschoren kunnen worden (vgl. BW3:102). Marsman schrijft zelfs een openlijk commentaar op het stuk van Ter Braak dat onder de titel ‘Critiek van de blauwe knoop’ in Forum wordt gepubliceerd. Dat het meningsverschil tussen Marsman en Ter Braak een zeer relatief karakter heeft, blijkt niet alleen uit het feit dat Marsman zijn kritiek in Forum kwijt kan, maar ook uit de reactie van Ter Braak op deze aanval. Hij schrijft op 3 januari 1935 aan Du Perron:
‘Marsman heeft een heel goed stuk geschreven over mijn “roes”-theorie voor Forum. Het is meer een algemeene aanval op mijn “beleid” geworden, die ik zeer apprecieer. Ik heb nog nooit zulk een concreet en scherp artikel van hem gelezen.’ (BW3:107).
| |
| |
| |
5.2.3 Contra de Vlamingen
In zijn recensie van Kaas (VW5:33-39) noemt Ter Braak als hoofdoorzaak van de onbekendheid van Elsschot dat deze schrijft in ‘behoorlijk Nederlands’ en ‘nergens het provinciale taaleigen opschroeft tot een cultus’ (o.c. 35). Zijn werk voldoet niet aan ‘onze zin voor “leut” en jovialiteit’, waardoor de meeste uit Vlaanderen afkomstige romans worden gekenmerkt, maar dankt haar betekenis aan het feit dat de taal van Elsschot ‘vrij is van alle extravagantie, sober, soms scherp afgebeten en andermaal precies vertellend met de koele humor van de waarnemer’ (o.c. 35), aldus Ter Braak. Hij kent Elsschot hier een voorbeeldfunctie toe en daarmee tilt hij hem uit boven zijn landgenoten. Met zijn uitlatingen over Elsschot bepaalt Ter Braak tegelijkertijd zijn houding tegenover de Vlaamse literatuur. Ook vervult Elsschot een functie in de ‘strijd’ die Ter Braak met zijn Vlaamse mederedacteuren in Forum voert.
De manier waarop Ter Braak zich in zijn recensie van Kaas over de Vlaamse literatuur uitlaat, kan niet los worden gezien van het moment waarop deze recensie verschijnt. Het is december 1933, Du Perron heeft besloten zich als redacteur van Forum terug te trekken en Ter Braak onderhandelt met Roelants over de opsplitsing van het tijdschrift in een Nederlandse en een Vlaamse redactie. Tegen deze achtergrond kan ook worden bezien de recensie die Ter Braak enkele weken na verschijning van zijn kroniek over Kaas wijdt aan Heineke Vos en zijn biograaf van Richard Minne en Trouwen van Gerard Walschap. De bespreking, onder de titel ‘Reacties op de Vlaamse leutigheid’ (VW5:72-78,) verschijnt in januari 1934, als de opsplitsing van Forum in een Nederlandse en een Vlaamse redactie net een feit is. Walschap behoort met Gijsen, Raymond Herreman en Roelants tot de Vlaamse collega-redacteuren.
In zijn kroniek schrijft Ter Braak: ‘...wij leven in een cultuurstadium van geciviliseerdheid, waaraan de Vlamingen nog nauwelijks zijn toegekomen’ (o.c. 72) en spreekt hij over ‘het taalchauvinisme der Vlamingen en hun daaraan verbonden provincialistische mentaliteit’ (o.c. 73). Hij constateert echter ook een verandering: de jonge generatie Vlaamse auteurs staart zich niet langer blind op Guido Gezelle en Stijn Streuvels, maar zoekt contact met de omringende landen, in casu Frankrijk en Nederland. Binnen deze nieuwe generatie auteurs onderscheidt Ter Braak twee richtingen. De eerste richting is die van Van Nijlen en Elsschot, die zich volgens hem in hun taalgebruik en probleemstelling volledig hebben aangepast bij het Noorden en tot de Nederlandse literatuur gerekend kunnen worden. De tweede richting ziet hij vertegenwoordigd door Roelants, Walschap en Minne. Ter Braak meent dat in het
| |
| |
werk van deze auteurs de neiging om het provincialisme te ontlopen en de neiging het contact met het specifiek Vlaamse niet verloren te laten gaan, elkaar tegen spreken.
Ter Braak bepaalt zijn houding tegenover de Vlaamse literatuur en Elsschot vervult daarbij een afschermfunctie. Elsschot steekt naar zijn mening ver uit boven zijn landgenoten en hij rekent hem dan ook tot de Nederlandse literatuur. Het is opmerkelijk dat Ter Braak het werk van Elsschot zo nadrukkelijk losmaakt van dat van zijn Vlaamse collega's. Veel andere critici beoordelen het werk van Elsschot juist door het te vergelijken met dat van zijn schrijvende landgenoten. Van Vriesland en Coster zijn bijvoorbeeld vol lof over de oudere Vlaamse auteurs en vinden dat Elsschot in de schaduw staat van deze voorgangers. Zo publiceert Van Vriesland op 2 december 1933 een bespreking van Kaas in de N.R.C., waarin hij stelt:
‘Wij hebben wel meer menen op te merken dat de soms rauwe en toch heusch niet overgevoelige boertigheid van het oudere Vlaanderen iets hartelijks en humaners behield dan de zoveel verstandelijker en guurder humor die men in het werk van moderne Vlamingen vindt en waarvan de harde schamperheid, die het meeleven diep besloten houdt, slechts een volkomen onvrolijke lach verwekt. Ook bij Elsschot wordt het wreede leedvermaak niet meer door vergevingsgezindheid getemperd.’
Van Vriesland kent Elsschot weliswaar een specifieke plaats toe binnen de Vlaamse letteren, maar is ook van mening dat in het latere werk de nadruk ligt op ‘de potsierlijke kant van het doen en laten van de personages’. Het heeft het werk van Elsschot geen goed gedaan, zo vindt Van Vriesland en hij is van mening dat Villa des roses nooit werd overtroffen.
In november 1934 publiceert Coster een artikel onder de titel ‘Over de verkoop van ‘Kaas’ in De stem. Hij zegt Kaas een ‘verrukkelijk boek’ te vinden, maar merkt op dat het niet nodig is het werk meteen te overschatten. Het is volgens hem niet bepaald een ‘beslissend meesterwerk’. Coster noemt Elsschot samen met Gezelle en Timmermans als representanten van de Vlaamse literatuur die ‘ons zoo ongeloofelijk heeft verrijkt’, maar stelt dat Elsschot moderner en zakelijker is dan de meeste van zijn collega's. In Kaas is er volgens Coster sprake van ‘de triomf van de “primaire elementen”’ en hij vervolgt: ‘Ditmaal veel opener en inniger erkend, dan in het schrille, krampachtige toegesloten “Lijmen”, -waarin het menschelijke gevoel nog maar een begeleidingsverschijnsel was, dat ten hoogste wat helderziendheid en treurnis produceerde.’
| |
| |
| |
5.3 Openbare nuanceringen
In de besprekingen die volgen op die van Kaas en Verzen van vroeger is Ter Braak genuanceerd in zijn oordeel, maar blijft hij voor Elsschot instaan en ondersteunt hij diens schrijverschap. Enerzijds kan hij natuurlijk moeilijk op zijn schreden terugkomen door te betogen dat de opname van het werk van Elsschot in Forum achteraf gezien op een vergissing berustte. Het tijdschrift zou daarmee als podium voor een groep gelijkgezinde auteurs aan geloofwaardigheid verliezen. Anderzijds heeft Ter Braak ook belang bij de presentatie van Elsschot als modelauteur. Hij kan nog steeds een voorbeeldfunctie vervullen in besprekingen van zowel Nederlandse als Vlaamse literaire werken. Dat belang mag in de loop van de jaren dertig minder urgent worden omdat Forum inmiddels ter ziele is, toch is er Ter Braak nog genoeg aan gelegen Elsschot als ‘één van de zijnen’ te presenteren. Zelfs gaat hij zo ver gebruik te maken van zijn vriendschappelijke contacten met Elsschot om hem te bewegen een boek te schrijven in de lijn van Lijmen, het werk waar de voorkeur van Ter Braak naar uitgaat.
| |
5.3.1 Vertelkunst
Ter Braak wijdt geen zondagskroniek aan de publikatie van Tsjip en de herdruk van Een ontgoocheling, maar reageert op 6 november 1934 met een korte bespreking onder de titel ‘Vertelkunst van Willem Elsschot’. Hij beoordeelt geen van beide werken onverdeeld positief. Over Een ontgoocheling merkt hij op: ‘Hoewel ook dit verhaal van kleinburgerlijke eerzucht en mislukking den schrijver geen oneer aandoet, behoort het toch zeker niet tot zijn beste werk, al komen er onbetaalbare scènes in voor.’. De herdruk van Een ontgoocheling gaat vergezeld van een inleiding van Greshoff en Ter Braak meent dat deze voorrede niet vrij is van ‘vriendschappelijke overschatting’. Hij stelt dat Greshoff Elsschot een betere dienst had bewezen met een ‘soberder betoog als inleiding tot een importanter boek’.
Veel critici wijzen er net als Ter Braak op dat de inleiding van Greshoff wel erg superlatief is. De inleiding, die bestaat uit 44 pagina's en daarmee bijna langer is dan de novelle zelf, is een bewerking van het artikel dat Greshoff in 1932 in Groot Nederland publiceerde. Tussen de opstellen uit 1932 en 1934 bestaan nogal wat verschillen. In 1932 komt Een ontgoocheling slechts terloops ter sprake. Greshoff noemt het ‘door de opzet, klein werk’ en hij voegt er aan toe: ‘Maar van een auteur als Willem Elsschot laat niets ons onverschillig. Zelfs zijn mislukkingen, zelfs zijn kleine proeven zijn voor ons klokspijs’. In 1934 als de belangstelling
| |
| |
voor het werk van Elsschot is gegroeid en de herdruk van Een ontgoocheling daarvan één van de gevolgen is, stelt Greshoff zijn oordeel bij. Hij schrapt de opmerking dat Een ontgoocheling ‘klein werk’ bleef en in plaats hiervan schrijft hij:
‘Wij herkennen hier voor het eerst heel duidelijk de eigenschappen, welke al het latere werk zouden dragen. Hier toont de schrijver hoe in het leven, zonder dat iemand het wenscht of wil, de geringste gebeurtenissen de waarde van een tragedie kunnen krijgen.’
Begin 1934 stuurt Elsschot het manuscript van Tsjip ter beoordeling aan Ter Braak. Deze is niet erg enthousiast over dit nieuwe werk. Op 18 april schrijft hij:
‘Het is zeker even goed geschreven als “Kaas” en mogelijk nog beknopter hier en daar. Toch moet ik je eerlijk bekennen, dat ik “Tsjip” geen vooruitgang vind na “Kaas”. Het is een repliek van je vorige werk en geen vernieuwing.’ (Brieven: 178).
Maanden eerder, op 18 december 1933, kreeg Ter Braak, als lid van de Nederlandse redactie van Forum, van Maurice Roelants al te horen:
‘Terloops deel ik u mede, dat Willem Elsschot de laatste hand legt aan een nieuw boek. Hij heeft het aan Forum aangeboden en wij hebben reeds op een redactievergadering te Antwerpen de afspraak gemaakt om met de publicatie te beginnen omstreeks Maart.’ (Brieven: 142).
Ter Braak heeft dus geen stem in de beslissing Tsjip in Forum op te nemen. Het werk verschijnt van juli tot november 1934 als feuilleton in het Vlaamse gedeelte van het tijdschrift. Oponthoud bij de publikatie wordt veroorzaakt door bezwaren die Marnix Gijsen op grond van zijn katholieke levensovertuiging maakt tegen een bepaalde passage uit het verhaal. Elsschot wil aan het verzoek te schrappen eigenlijk niet voldoen en zoekt naar een compromis. Eerst ziet hij een oplossing in het weglaten van het gewraakte fragment voor de publi-katie in Forum. Later stelt hij voor Tsjip in Groot Nederland te publiceren (Brieven 160 e.v.). Dit laatste voorstel is een poging alsnog tegemoet te komen aan Greshoff die het nieuwe boek van Elsschot graag in dit tijdschrift had willen opnemen. Dat Tsjip in Forum verschijnt lijkt eerder het gevolg te zijn van een misverstand dan een uiting van affiniteit met
| |
| |
dit periodiek. Elsschot is niet op de hoogte van de ontwikkelingen op de Nederlandse tijdschriftenmarkt en schrijft op 16 december 1933 aan Greshoff:
‘Waarom heb je mij niet eerder van Gr. Nederland verteld? Want daar wist ik niets van. En omdat jij Kaas in Forum en nergens anders wilde hebben dacht ik je onmogelijk méér plezier te kunnen doen dan met Forum door te gaan, want mij persoonlijk kan het absoluut niet schelen waar het verschijnt. Maar je zal moeten toegeven dat ik nu bezwaarlijk op wat ik beloofd heb kan terugkomen.’ (Brieven: 141).
In een eerdere brief belooft Elsschot Greshoff voortaan als eerste en enige in kennis te stellen van zijn vorderingen en benoemt hem tot ‘manager van mijn litteraire productie.’ (Brieven: 139). De verschijning van het nieuwe werk van Elsschot in Forum ontlokt Du Perron in een brief aan Ter Braak het volgende oordeel: ‘Tsjip vind ik alter all een laag-bij-de-grondsch kletsboek, dat steeds vervelender wordt.’ (BW3:59). Ter Braak geeft in zijn bespreking van Tsjip een korte samenvatting van de inhoud en stelt:
‘De strubbelingen, die met deze op zichzelf alledaagsche gebeurtenis samenhangen, worden hier zoo precies en concreet vertaald, dat men nooit het gevoel heeft een letter te veel te lezen; daardoor juist krijgt het gewone een veel grooter betekenis dan wanneer het met een vloed van woorden aan de markt wordt gebracht.’
Deze loftuiting wordt echter gevolgd door een nuancering:
‘Het boek is dus zeker niet minder dan Kaas; alleen verliest Elsschot langzamerhand iets van de satyre in grote stijl, die hem een figuur als Boorman (in Lijmen) liet scheppen. De preciesheid, het onfeilbare observatievermogen blijft hetzelfde, maar het onderwerp wordt “huiselijker” en dat spijt mij aan de ene kant, omdat een schrijver als Elsschot m.i. tot nog gedurfdere concepties in staat is.’
Over Een ontgoocheling en Tsjip zijn de meningen onder Nederlandse critici verdeeld. Van Vriesland en Coster, die eerder niet zonder meer positief waren over de ontwikkeling van het schrijverschap van Elsschot, beschouwen Tsjip als een verandering ten goede. Van Vriesland spreekt over een ‘opmerkelijke vooruitgang’ na Lijmen en Kaas en kent Elsschot na Walschap en Roelants een derde plaats toe op de ranglijst van Vlaamse auteurs. Volgens
| |
| |
Coster herstelt Elsschot in Tsjip de gezinsroman in haar oorspronkelijke waarde en hij betoogt dat Elsschot met Felix Timmermans behoort tot ‘de grootste Vlaamse schrijvers der middengeneratie’.
In het midden van de jaren dertig is er veel belangstelling voor het werk van Elsschot. Kaas wordt in 1934 bekroond met de Prijs der Vlaamse provinciën. In 1936 wordt Tsjip herdrukt, een jaar later gevolgd door Kaas. Van Tsjip verschijnen in 1936 en 1937 vertalingen in het Duits (gecensureerd), Tsjechisch en Deens. Ook van Kaas verschijnt in 1936 een Tsjechische vertaling. Dat de ‘Forum-groep’ voor de hernieuwde belangstelling voor Elsschot verantwoordelijk wordt gesteld, blijkt uit een reactie van Van Duinkerken. In De tijd van 22 mei 1934 verschijnt van hem een bespreking van Een ontgoocheling. Hij is redelijk positief over dit werk, zijn negatieve uitlatingen richten zich met name op de auteurs rond Forum. Hij meent dat de manier waarop zij Elsschot bejubelen buiten proporties is:
‘Door de vriendenkring van Forum wordt Elsschot als voorloper gezien. En de getrouwe propagandist hunner beweging [=Greshoff NvD] spande zich in om de roem te vergroten van de Brusselse [sic] auteur die nu ineens tot nationaal genie verheven en buiten alle verhoudingen opgehemeld wordt.’
Van Duinkerken meent dat de kwaliteiten van Elsschot te vergelijken zijn met die van A. Aletrino, Coenen of Emants, maar dat zijn talent beperkter is dan dat van Walschap, Gilliams en Timmermans. Hij komt ook terug op het onderscheid dat Ter Braak in zijn bespreking van Kaas maakte tussen een Vlaamse en een Nederlandse literatuur en betoogt:
‘Om welk beginsel ter wereld zou een Vlaamse letterkundige moeten voldoen aan een Hollandse smaak, wanneer de huidige Hollandse letterkunde in een bepaalde groepering met Menno ter Braak aan haar hoofd en Greshoff als reclamechef zich de eigenzinnigheid veroorlooft, in het geheel niet overeen te komen met een Zuid-Nederlandse smaak?’
Als redacteur van De gids wijdt Van Duinkerken een half jaar later, in november 1934, een bespreking aan Verzen van vroeger. Hij spreekt over een ‘ziekelijke neiging naar het zure en het wrede’ en meent: ‘of het behagen in zijn dichtkunst lang zal duren, mag men op grond van elementaire menselijke gevoelens betwijfelen’ en ‘de tijd, die zulke reacties op het mensenleven voor haar beste poëzie houdt, is onverbiddelijk een tijd van ondergang’.
| |
| |
| |
5.3.2 De ‘idee’ van Elsschot
Elsschot is de geschiedenis ingegaan als een typische Forum-auteur, maar zijn medewerking aan Groot Nederland was veel frequenter. Als Greshoff redacteur is geworden vindt hij het min of meer vanzelfsprekend dat Elsschot zijn werk ter publikatie aanbiedt. In februari 1934 verschijnt dan ook het gedicht ‘O Jeugd!’, in januari 1935 het essay ‘Achter de schermen’ en in oktober van hetzelfde jaar het gedicht ‘Spijt’. In 1937 en 1938 verschijnen Pensioen en Het been in voorpublikatie in Groot Nederland. Naar aanleiding van Pensioen wijdt het blad in juli 1937 een speciaal nummer aan Elsschot waaraan door verschillende auteurs wordt meegewerkt.
Ter Braak gaat in zijn bijdrage onder de titel ‘Willem Elsschot en de idee’ (VW4:380-385) uitgebreid in op ‘de idee’ in het werk van Elsschot en ziet deze gepersonifieerd in de figuur van Boorman. Dat de notie ‘idee’ een positieve connotatie heeft is duidelijk, maar wat Ter Braak precies met deze term bedoelt, hoe kan worden vastgesteld of er sprake is van een ‘idee’ en waarom juist het Boorman-personage de ‘idee’ van Elsschot bij uitstek vertegenwoordigt, blijft onduidelijk. Deze notie en dit personage fungeren als kapstok waaraan Ter Braak zijn opvattingen en voorkeuren kan ophangen. Hij typeert Elsschot als ‘de schrijver, die een idee vertegenwoordigt, zonder ideeën te hebben’ en spreekt in dit verband over ‘de idealistische kant van Elsschot’, wat wil zeggen:
‘...iemand, die zich partij stelt tegenover iets, wiens verbeeldingswereld, met andere woorden, niet uitsluitend is te herleiden tot de lust in het portretteren, analyseren en objectiveren (stijl Madame Bovary); men heeft, om die wereld te begrijpen, de “hulplijn” der levensbeschouwing nodig.’ (o.c. 380).
Elsschot bevindt zich tussen idealisme en realisme in, hij is een schrijver ‘in wie een idee zich tracht baan te breken, zonder dat hij er zich zelf misschien van bewust wordt’ (o.c. 381). Ter Braak stelt dat alhoewel moeilijk is aan te nemen dat Elsschot zich niet bewust zou zijn van de ‘idee’ die in zijn werk vorm krijgt, niet anders dan dat geconcludeerd kan worden. De ontwikkeling van zijn schrijverschap samen met het voorwoord van Kaas, waarin Elsschot zich uitlaat over zijn beweegredenen bij het schrijven, wijzen er zijns inziens op. Ter Braak betoogt vervolgens dat het wellicht ook maar beter is dat Elsschot zich van zijn ‘idee’ niet bewust is, want bewustwording zou waarschijnlijk aan zijn stijl ‘dadelijk een theoretisch (en de hemel weet, misschien wel symbolisch!) karakter hebben gegeven’ (o.c. 382).
| |
| |
Zoals gezegd ziet Ter Braak de ‘idee’ van Elsschot vertegenwoordigd in het personage van Boorman. In dit personage stijgt Elsschot boven zichzelf uit, tot op het niveau van: ‘het drama of de idee van een reclameleven in woorden, dat bij machte is het leven van het gevoel (Laarmans in zijn baardperiode) geheel te vervangen’ (o.c. 382). Boorman, ‘de Anti-christ en immoralist’ en familie van de ‘Uebermensch’ van Nietzsche, is volgens Ter Braak de schepper van- en heerser over dit systeem. Na deze loftuiting volgen enkele nuanceringen. Ter Braak stelt met spijt vast dat Elsschot Boorman, die in Lijmen nog prominent aanwezig is, in Kaas en Tsjip laat schieten om zich met Laarmans te identificeren. Ook vergelijkt hij Boorman met Bint, het hoofdpersonage uit de gelijknamige roman van Bordewijk. Hij betoogt:
‘Maar ook bij Bordewijk wacht men tevergeefs op de bewustwording van die idee, op een partijkiezen van de schrijver. Zowel Boorman als Bint hadden personages van Dostojewsky kunnen worden... maar zij worden het nochtans niet, al zijn zij het in aanleg, omdat hun scheppers “idealisten zonder ideeën” zijn, en dus de consequenties van hun tragische gestalten niet kunnen aanvaarden.’ (o.c. 383).
Hier wordt duidelijk dat Ter Braak Elsschot noch Bordewijk als een auteur van ‘Europees niveau’ beschouwt. Met Dostojewski kunnen zij zich uiteindelijk niet meten omdat ze geen ‘partij kiezen’. Ook Boorman blijft volgens Ter Braak ‘een held-in-aanleg, een humoristische figuur, een idee zonder de consequenties van de idee’ (o.c. 384). Deze uitspraak lijkt in tegenspraak te zijn met de eerdere gelijkschakeling van Boorman met Nietzsche's Ueber-mensch. Het lijkt er op dat het Ter Braak niet te doen is om daadwerkelijke vergelijkingen. Zowel Nietzsche als Dostojewski fungeren als ijkpunten waarmee hij eerst een positief en daarna een genuanceerd beeld van Elsschot kan creëren.
Het artikel van Vestdijk, ‘De Wortelstok der Forum-poëzie’, is niet alleen interessant omdat hij voor het eerst zijn mening over Elsschot laat horen, maar ook omdat het een duidelijke bijdrage levert aan de beeldvorming rond deze auteur. Vestdijk kijkt met de blik van een literatuurhistoricus en het beeld dat hij aldus van Elsschot schept is dat van ‘de enige, echte Forum-auteur’. Hij stelt dat de grote bekendheid die Elsschot in de jaren van Forum verkreeg, voornamelijk moet worden toegeschreven aan zijn proza dat zich ‘door hardheid, zakelijkheid, humor en pseudo-cynisme inniger bij het Forumprogram aansloot dan bv. de romans van Slauerhoff’. Die aansluiting is er ook met het voorwoord van Kaas, dat zich laat lezen als een manifest, aldus Vestdijk. Toch vertonen de gedichten van Elsschot naar zijn
| |
| |
mening nog duidelijker dit manifestkarakter en hij betitelt hem dan ook als de ‘enige authentieke Forumdichter’. De waardebepaling van de notie ‘Forum-poëzie’ wordt volgens Vestdijk vergemakkelijkt door het bestaan van de gedichten van Elsschot.
| |
5.3.3 Bemoeienissen met een oeuvre
Nadat Ter Braak op 3 juli 1937 het Groot Nederland-nummer heeft besproken onder de titel ‘Willem Elsschot geëerd’, verschijnt op 28 november zijn recensie van Pensioen getiteld ‘Laarmans en de legende. De verdwijning van Boorman. Oorlog als absurditeit’ (VW6:512-517). Dat Boorman ook in dit nieuwe werk ontbreekt, brengt Ter Braak tot de conclusie dat Elsschot van zijn identificatie met dit personage definitief afstand heeft gedaan en zich nu tevreden stelt met Laarmans. Ter Braak richt zich verder op het personage van de moeder. Hij betoogt dat Elsschot in de beschrijving van deze figuur zijn hoogtepunt bereikt en dat de aan haar gewijde bladzijden tot de allerbeste van zijn werk behoren.
In de manier waarop Ter Braak de houding van Elsschot tegenover de Eerste Wereldoorlog beschrijft, is zichtbaar dat hij, zij het met nuanceringen, het schrijverschap van Elsschot blijft ondersteunen. Uit Pensioen wordt niet duidelijk welke houding Elsschot tegenover de Eerste Wereldoorlog inneemt. De oorlog is slechts ‘de absurde achtergrond’ (o.c. 515), zo schrijft Ter Braak. Echter, ‘de schijnbaar onverschillige objectiviteit’ (o.c. 516) tegenover de oorlog komt zijns inziens niet voort uit ongevoeligheid, maar juist uit walging. Wel stelt Ter Braak dat Elsschots beschrijving van de oorlog als ‘een armzalige, trieste vertoning’ (o.c. 516), een zekere beperktheid heeft. Maar, zo relativeert hij opnieuw, ‘het scepticisme waarvan hier sprake is, is altijd beperkt en altijd weldadig als opvoedende kracht’ (o.c. 517). Bovendien komt naar zijn oordeel wel een standpunt naar voren in de toon van de beschrijving, die namelijk ‘een ongeformuleerd pleidooi is voor het “gezond verstand” tegenover de humbug’ (o.c. 517). Ter Braak constateert dat weliswaar niet duidelijk is welke kant het met dat ‘gezond verstand’ op moet gaan, maar zo vergoelijkt hij voor de derde keer, wellicht kiest Elsschot niet, omdat ‘de praktijk der dictatuur’ (o.c. 517) hem daarvan genezen heeft. Terwijl Ter Braak zijn oordeel lardeert met nuanceringen, verschijnen van zijn medestanders recensies waarin opmerkelijke oordelen worden uitgesproken. Du Perron is, anders dan men afgaande op zijn privéoordeel uit het begin van de jaren dertig zou verwachten, bijzonder enthousiast. Op 29 januari 1938 schrijft hij een recensie onder de titel ‘Boeken met een dubbele bodem’ in Het Bataviaasch nieuwsblad (Du Perron VW6:221-224). Hij betoogt dat Pensioen bij een eerste lezing lijkt op een herhaling van vorig werk, maar dat het bij een
| |
| |
herlezing compleet wint. Over de neiging van Elsschot terug te grijpen op bepaalde thema's merkt hij op: ‘Er zijn te veel verrukkelijke details in dit nieuwe boek, te veel nieuwe vondsten in deze oude bitterheid, om de schrijver niet volkomen gelijk te geven, zelfs wanneer binnenkort een vierde boek geen enkele verandering vertonen zou.’ (o.c. 223). En hij concludeert: ‘Wat men er verder van zeggen moge, in zijn generatieschrijvers van omstreeks vijftig- is Willem Elsschot voor Holland en Vlaanderen gemakkelijk de schrijver waarop men het meest trots mag zijn.’ (o.c. 224). Marsman daarentegen, is over het werk van Elsschot niet zo te spreken. In zijn recensie, die op 19 maart 1938 in De groene Amsterdammer verschijnt, stelt hij:
‘De snijdende vaart, de verbluffende raakheid, de nuchtergehouden, maar vlijmende ontroering, de onnavolgbare, alleen schijnbaar cynische humor, men treft ze nog slechts in zeer verdunde oplossing in dit laatste product aan. Maar van een man van zijn kwaliteiten kan men moeilijk geloven, dat hij zich niet kan herstellen. Alleen het feit, dat hij zich zelf reeds sinds Kaas verzwakkend herhaalt, zou de aanleiding kunnen zijn tot een pessimistische prognose.’.
Ruim twee weken na verschijning van zijn bespreking van Pensioen, op 15 december 1937, schrijft Ter Braak in een brief aan Elsschot: ‘Ik zou ontzaglijk graag willen, dat je de “lijn Boorman” nog eens doortrok, dat wil zeggen den grote zwendelaar, die tevens “de redder der wereld is...’ (Smits 1942:82). Al na enkele maanden ontvangt Ter Braak het manuscript van Het been, dat aan hem is opgedragen. Hij reageert enthousiast:
‘Het Been heb ik in één trek uitgelezen. In de eerste plaats mijn hartelijke dank voor de opdracht, die ik beschouw als een bewijs van de waardering, die er wederzijds tusschen ons bestaat. Ik ben blij dat je mij met dit boek hebt geïdentificeerd. In zekere zin is het probleem van Boorman, zoals het in deze fase verloopt, mij zeer persoonlijk bekend.’ (Smits 1942:82).
Op aanraden van Ter Braak brengt Elsschot nog enkele wijzigingen aan in het manuscript (vgl. Brieven:301), waarna het in september 1938 in Groot Nederland verschijnt. De publikatie van het boek wordt door Van Kampen verzorgd. Ter Braak schrijft een inleiding bij het werk. Een belangrijke reden voor het schrijven van deze voorrede, is de noodzaak tot het leggen van een verband tussen Het been en het boek waar het een vervolg op is: het tien jaar eerder verschenen Lijmen. In zijn op 6 november 1938 verschenen, lovende kroniek over
| |
| |
het nieuwe werk van Elsschot, onder de titel ‘Boorman herleefd’ (VW7:93-97), citeert Ter Braak weer een groot stuk uit zijn inleiding bij de boekuitgave.
| |
5.4 Besluit
In het voorgaande is gewezen op de opmerkelijke discrepantie tussen het oordeel dat Ter Braak in zijn persoonlijke correspondentie over Elsschot uitspreekt en het oordeel dat hij in het openbaar formuleert. Ik ben ingegaan op de positionele en situationele factoren die meespelen bij de aandacht die Ter Braak als tijdschriftredacteur en dagbladrecensent voor Els-schot aan de dag legt. De manier waarop hij zich over Elsschot uitlaat, wordt mede bepaald door de positie die deze auteur in Forum inneemt, alsook door de wijze waarop Ter Braak zich tot de Vlaamse literatuur verhoudt. Nadat Forum is opgeheven wegen deze aspecten minder zwaar, toch komt Ter Braak niet op zijn positieve uitlatingen terug. Hij blijft in zijn recensies voor het schrijverschap van Elsschot instaan, zij het dat hij steeds verdergaande nuanceringen gebruikt.
Dat Ter Braak de eerste en de enige was die Elsschot voor het voetlicht bracht is in het voorgaande gerelativeerd. Greshoff getrooste zich grote moeite voor deze auteur en ook andere critici formuleerde lovende oordelen over zijn werk. Tegelijkertijd waren er ook critici die zich in minder positieve bewoordingen over de kwaliteiten van Elsschot uitlieten. Een analyse van de receptie van zijn werk in de jaren dertig, levert een heterogeen beeld op. Van overeenstemming over de betekenis en de kwaliteit van dat werk is nog absoluut geen sprake.
|
|