| |
| |
| |
Hoofdstuk 4
Ter Braak over Louis Couperus
Ter Braak laat zich als criticus van Het vaderland lovend uit over Louis Couperus (1863-1923), maar spreekt daarbij een eenzijdige voorkeur uit voor de Haagse romans en dan nog speciaal voor De boeken der kleine zielen en Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan. Door deze selectieve waardering spreekt uit zijn houding niet alleen bewondering, maar ook kritiek. Ter Braak doet een poging tot herwaardering; hij wijst herhaaldelijk en met nadruk op de schrijverskwaliteiten van Couperus. Tegelijkertijd stelt hij de bestaande reputatie van deze schrijver ter discussie. Door slechts enkele van diens werken van een positief oordeel te voorzien, zet hij kanttekeningen bij het bestaande beeld van Couperus als een auteur wiens oeuvre in z'n geheel de moeite waard is.
Het is bijzonder moeilijk een antwoord te geven op de vraag waarom Ter Braak zo gecharmeerd was van Couperus. Hij komt terug op het oordeel dat hij aan het eind van de jaren twintig over zijn werk velt. De uitspraken die hij als criticus doet, worden door de tijd heen bijgesteld en genuanceerd. Zo richt Ter Braak zijn waardering eerst exclusief op de twee bovengenoemde romans, maar blijken mettertijd ook andere werken op zijn positieve oordeel te kunnen rekenen. De termen waarmee hij over Couperus schrijft, zijn meerduidig. Afhankelijk van de situatie waarin en het moment waarop, voorziet hij ze van een andere betekenis.
Ik zal aangeven hoe Ter Braak Couperus gebruikt bij het bepalen van zijn plaats binnen de literatuur en met welke strategische oogmerken hij zich voor deze auteur inzet. Mijn belangstelling gaat niet in de eerste plaats uit naar het standpunt dat Ter Braak over het werk van Couperus heeft, maar naar de literairpolitieke doeleinden die schuilgaan achter de aandacht die hij voor deze schrijver aan de dag legt. Welke zijn deze oogmerken en doeleinden?
Ter Braak typeert Couperus als een ‘auteur van Europees formaat’, een kwalificatie die hij ook gebruikt voor Multatuli en Van Schendel, maar die hij verder op geen enkele andere auteur van de voorgaande generatie van toepassing acht. Ter Braak kent Couperus een voorbeeldfunctie toe; hij laat hem een bepaalde, hoge standaard vertegenwoordigen. Op deze manier bepaalt Ter Braak via deze auteur zijn houding tegenover het literaire erfgoed en tegenover de contemporaine literatuur. Het mes snijdt natuurlijk aan twee kanten: Ter Braak
| |
| |
typeert Couperus als auteur van ‘Europees formaat’ en kan daarmee een strategisch gebruik van hem maken. Tegelijkertijd is Couperus ook één van de weinige Nederlandse auteurs die voor dit predikaat in aanmerking komt. Niet alleen was zijn werk succesvol, het werd ook vertaald en in het buitenland gelezen.
Alvorens te laten zien dat de aandacht van Ter Braak voor Couperus mede op literairpolitieke gronden tot stand kwam, zijn een aantal kanttekeningen op z'n plaats. Het ligt niet in mijn bedoeling Ter Braak af te schilderen als een pure opportunist die Couperus slechts ziet als een pion in een strategisch stappenplan. Het hoort bij zijn functie als criticus dat hij zich uitspreekt over het literaire verleden en zich een mening vormt over het werk van zijn tijdgenoten. Bovendien kan er binnen het literaire veld eigenlijk geen sprake zijn van vooropgezette plannen. De context waarbinnen men uitspraken doet en handelt is voortdurend aan verandering onderhevig en daarom, zo is al eerder betoogd, kan er slechts sprake zijn van kortetermijnstrategieën.
Ook ben ik niet van plan Ter Braak af te schilderen als een criticus die een beeld van Couperus schetste dat door originaliteit en vernieuwend karakter de tand des tijds heeft doorstaan. Die eer wordt Ter Braak wel toegekend. In een recente literatuurgeschiedenis wordt hij verantwoordelijk gesteld voor het feit dat vandaag de dag vooral de Haagse romans van Couperus in de belangstelling staan (Anbeek 1990:63). En Bastet betoogt in zijn biografie van Couperus: ‘De Forumgroep erkende in Couperus als één der weinigen uit de recente Nederlandse literatuur een schrijver van, zoals zij het noemden, Europees niveau.’ (1989:694). Constateringen als deze zijn naar mijn idee ongenuanceerd en generaliserend. In de eerste plaats heeft Ter Braak weliswaar een belangrijke stem gehad in de receptie van Couperus, maar was hij in de jaren dertig niet de eerste en enige criticus die over deze auteur schreef. Zowel literatoren uit de oudere generatie als tijdgenoten lieten zich over Couperus uit. Binnen dit koor van literairkritische stemmen gold Ter Braak zeker niet als hoogste autoriteit.
In de tweede plaats bestond er binnen de kritiek geen overeenstemming over de betekenis en de kwaliteit van het werk van Couperus. Er was geen sprake van een homogene waardering, maar van een grote differentiatie in meningen, keuzes en oordelen. Zo kan aan de ene kant worden geconstateerd dat Couperus al snel erkenning vond als belangwekkend literator en aan het eind van zijn loopbaan een groot prestige genoot: hij kreeg literaire prijzen, er werd een huidecomité opgericht bij zijn zestigste verjaardag en hij werd benoemd tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Aan de andere kant ontving Couperus vanaf het begin van zijn literaire carrière tot na zijn dood gemengde reacties. Door onderwerpskeuze,
| |
| |
levenswandel en uiterlijke verschijning kreeg hij bij sommigen een wat bedenkelijke reputatie en gold hij binnen de confessionele kritiek als een ‘onzedelijk’ schrijver.
| |
4.1 Een literaire reputatie
De literaire loopbaan van Couperus loopt van 1883, als hij op twintigjarige leeftijd zijn eerste gedicht in het tijdschrift Nederland publiceert, tot aan zijn dood in 1923. Na de publikatie van enkele dichtbundels legt hij zich vanaf 1886 toe op proza. Met zijn eerste werk Eline Vere, een Haagsche roman, dat in 1888 gedurende vijf maanden als feuilleton in Het vaderland ver-schijnt, verwerft hij grote bekendheid en oogst hij veel waardering, zowel van de kritiek als van het lezerspubliek. Als Eline Vere begin 1889 als boek verschijnt, zet het succes zich landelijk voort. Het werk wordt tot aan 1922 negen keer herdrukt. Het in 1890 gepubliceerde Noodlot krijgt een veel minder gunstig onthaal. Uit het boek zou een fatalistische levensvisie spreken. Van Kampen, de uitgever van Eline Vere, weigert het manuscript en Het nieuws van den dag vindt het te schokkend voor de abonnees. De gids is echter wel geïnteresseerd en uitgeverij Elsevier verzorgt in 1891 de boekuitgave. Tegenover de verguizing van Noodlot door een deel van de literaire kritiek staan de verkoopcijfers: het boek wordt tot aan 1925 zeven keer herdrukt en nog in het jaar van de eerste uitgave verschijnt een Engelse vertaling. In het laatste decennium voor de eeuwwisseling schrijft Couperus verschillende romans die tot de meest succesvolle werken uit zijn oeuvre behoren. Behalve Noodlot beleven ook Extaze. Een boek van geluk (1892), de ‘koningsromans’ Majesteit (1893) en Wereldvrede (1895) en de ‘symbolische sprookjes’ Psyche (1898) en Fidessa (1899) verschillende herdrukken en vertalingen. De later zo nadrukkelijk als een eenheid beschouwde Haagse romans maken een klein, versnipperd en bovendien weinig succesvol deel uit van de totale literaire produktie van Couperus. Pas in 1901, twaalf jaar na publikatie van Eline Vere, verschijnt het eerste deel van De boeken der kleine zielen. Ruim dertig jaar later, in 1935, verschijnt een eerste herdruk en dan worden ook de vier delen waamit dit werk oorspronkelijk bestond, voor het eerst in één band bijeengebracht. Van Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan uit 1906, raakt de eerste oplage van 2500 exemplaren pas in de Tweede Wereldoorlog uitverkocht.
Het is opmerkelijk dat Couperus al snel na zijn schrijversdebuut van belangrijke publikatiebronnen als Het vaderland en De gids gebruik kan maken. Jan ten Brink (1834-1901) legt voor hem de contacten bij deze media en speelt ook bij zijn verdere introductie binnen de literatuur een belangrijke rol. Tijdens de middelbare schooltijd van Couperus is
| |
| |
Ten Brink zijn leraar Nederlands en vaderlandse geschiedenis en daarna wordt hij een vriend en leermeester. Ten Brink neemt een sleutelpositie in binnen de literatuur: hij is auteur, criticus, tijdschriftredacteur en in 1884 wordt hij aan de Faculteit der Letteren te Leiden tot opvolger benoemd van Jonckbloet, een post die ook door Busken Huet werd geambieerd. In zijn functie van hoogleraar publiceert Ten Brink in 1889 Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XlXe eeuw dat in drie delen verschijnt. In deze eerste druk wordt kort bewondering uitgesproken voor de ‘veelbelovende’ Couperus. In 1904 verschijnt een herziene druk met als coauteur Taco de Beer (Ten Brink overleed in 1901). Couperus krijgt nu een apart hoofdstuk toebedeeld. Ten Brink, die dit hoofdstuk nog schreef, rekent Eline Vere, Majesteit, Wereldvrede en Hooge troeven tot het allerbeste van zijn werk, maar beschouwt Psyche en Fidessa als de kroon op zijn oeuvre (vgl. Bel 1993:205,209).
Ten Brink introduceert Couperus bij dagbladen en tijdschriften, hij bespreekt zijn werk en bezorgt hem een plaats in de literatuurgeschiedenis. Voor de literaire loopbaan van Couperus is de bemoeienis van deze literator die aanzien heeft en connecties bezit, van groot belang. Dat de aandacht afkomstig is van een oudere auteur en een vertegenwoordiger van het establishment, is tegelijkertijd ook mede bepalend voor hoe die loopbaan er uit ziet. Couperus publiceert in De gids en alhoewel dit rond 1890 een tijdschrift met een eerbiedwaardige status is, wordt het niet meer beschouwd als gezaghebbend. De jongeren die met elkaar de beweging van Tachtig vormen hebben dan hun eigen spreekbuis: De nieuwe gids. Veen is lange tijd de vaste uitgever van het werk van Couperus. Dat hij als een belangwekkend auteur wordt beschouwd, bewijst het hoge honorarium dat hij gedurende vele jaren van deze uitgever ontvangt. Hij behoort tot de best betaalde auteurs binnen het Nederlands taalgebied (vgl. Van Vliet 1987:10). Nadat het werk van Couperus een aantal jaren zeer goed wordt afgenomen, is er rond 1902 sprake van een daling van de verkoop. Door de snelle opeenvolging van publikaties zijn oude voorraden nog niet verkocht als er een nieuw werk verschijnt. In 1907 bereikt de verkoop een dieptepunt en besluit Couperus zijn publicitaire activiteiten te verleggen. Hij boort nieuwe genres aan en vervaardigt schetsen, dagboek-bladen, reisherinneringen en andere kortere prozastukken. Vanaf 1909 verschijnt wekelijks een feuilleton van zijn hand in Het vaderland en werkt hij incidenteel voor De locomotief, De telegraaf en De kroniek. In 1915 komt, mede als gevolg van de Eerste Wereldoorlog, een einde aan zijn vele en langdurige verblijven in het buitenland en vestigt hij zich in Den Haag. Wel reist hij voor De Haagse post nog naar Afrika, Indië en Japan. Zijn reisverslagen vormen opnieuw een bron van inkomsten, evenals de lezingen die hij in het verleden al regelmatig hield en nu hervat.
| |
| |
Na de dood van Couperus in 1923 is er sprake van een tijdelijke opleving in de belangstelling voor zijn werk. Er verschijnen verschillende herdenkingsartikelen en tot vijf jaar na zijn dood wordt een aantal van zijn publikaties, en met name die van na 1890, herdrukt. De interesse van uitgevers en van het lezerspubliek is echter van tijdelijke aard, want van 1927 tot 1935 wordt er nauwelijks werk van Couperus herdrukt. De meeste boeken die kort na zijn dood het licht zagen, worden vanaf 1931 in prijs verlaagd.
| |
4.2 Bestaande meningen en overgeleverde oordelen
Ter Braak schrijft zijn eerste artikel over Couperus in 1927, op 25-jarige leeftijd. Directe aanleiding is een herdruk van Korte arabesken, een bundeling van schetsen en korte verhalen die Couperus oorspronkelijk in Het vaderland en Groot Nederland publiceerde. In zijn functie van letterkundig redacteur besteedt Ter Braak herhaaldelijk aandacht aan Couperus. Zowel aan het eind van de jaren twintig, als in de jaren dertig krijgt hij te maken met de bestaande ‘Couperus-kritiek’. Aan de ene kant staat een kring van ‘kenners’; veelal tijdgenoten van Couperus die de auteur nog persoonlijk hebben gekend en op allerlei manieren van hun waardering blijk geven. Aan de andere kant staat de contemporaine kritiek; collega's en tijdgenoten van Ter Braak die zich vanuit hun functie van boekbespreker uitlaten over de herdrukken van het werk van Couperus en zich tegelijkertijd een mening vormen over het literaire erfgoed. Onder de bewonderaars van Couperus is geen plaats voor kanttekeningen bij zijn schrijverschap, zijn oeuvre wordt als een geheel gewaardeerd. Binnen de contemporaine kritiek daarentegen, blijkt geen overeenstemming te bestaan over de betekenis en de kwaliteit van het werk van Couperus.
| |
4.2.1 Kenners van Couperus
Het eerste essay dat Ter Braak over Couperus schrijft, heeft als titel ‘Het verliefde heidendom’ (VW1:279-281) en verschijnt in Erts, het letterkundig jaarboek waarvan Ter Braak mederedacteur is. De ‘Couperus-kenners’, veelal behorend tot de oudere generatie, zullen het artikel van Ter Braak hebben beschouwd als het produkt van een 25-jarige die binnen de literatuur net komt kijken en die, wat Couperus betreft, weinig recht van spreken heeft. Wie zijn deze ‘kenners’?
Tot hen behoort zonder twijfel Henri van Booven (* 1877). Hij publiceert in de jaren twintig met grote regelmaat over Couperus. Het gaat daarbij veelal om voorstudies van zijn in 1933
| |
| |
verschenen biografie Leven en werken van Louis Couperus. In 1928 wordt onder het voorzit-ter-schap van Van Booven het ‘Genootschap Louis Couperus’ opgericht. Tot de 37 personen die zich aansluiten behoren letterkundigen als Van Deyssel, Kloos, Robbers en Buysse, maar ook Du Perron meldt zich aan. Het belangrijkste doel dat het genootschap zich stelt, is de uitgave van het volledig werk van Couperus. Als dit ten gevolge van de economische crisis en door onenigheid tussen de verschillende uitgevers van het werk van Couperus niet kan worden verwezenlijkt, heft het genootschap zich in 1936 op. Aandacht voor Couperus is er eveneens in Opwaartsche wegen waarin in 1928 een uitgebreide bibliografie van zijn werk wordt opgenomen. De vervaardiger, P.H. Muller, geeft ook een overzicht van de aan Couperus gewijde secundaire literatuur. Door de letterkundig redacteuren van Het vaderland wordt vanouds veel aandacht aan het werk van Couperus besteed. Van Nouhuys en Walch volgden al zijn publikaties op de voet en in 1921 publiceert Walch een boekje over Couperus in de serie ‘Mannen en Vrouwen van beteekenis’. In 1932 verschijnt van zijn hand nog een artikel getiteld ‘Zelfbeschrijving en zelfironie van Louis Couperus’, dat een jaar later ook in Groot Nederland wordt gepubliceerd. Borel, die bevriend was met Couperus, bespreekt vanaf 1918 nog het staartje van diens nieuw verschenen werken. Hij schrijft de inleiding voor de Louis Couperus bibliographie uit 1923 en tien jaar later, kort voor zijn dood, publiceert hij nog een artikel in Het vaderland onder de titel ‘Herinneringen aan Louis Couperus’.
Ter Braak is bijzonder positief over Korte arabesken: ‘Wonderlijk teder en verukkelijk lichtvaardig heeft Couperus de kleine, dwaze dingen, die de zinnen niet langdurig en diep, maar wel verlokkend betoveren, in heidense miniaturen voor ons laten leven.’ (VW1:279). Hij typeert Couperus als een buitenstaander die zich niet vast wilde leggen op een bepaalde kunst- of levensovertuiging en deze steeds met een sceptische blik en een ironische glimlach bekeek. De term waarmee Ter Braak aan deze houding uitdrukking geeft is ‘dilettant’, een typering die in zijn latere aan Couperus gewijde besprekingen niet is terug te vinden.
Dat Ter Braak met zijn essay inderdaad als een onwetende nieuwkomer wordt beschouwd, blijkt uit de vernietigende reactie van Is. Querido (1872-1932) in het tijdschrift Nu. Querido, die met A.M. de Jong de leiding over dit tijdschrift had, was aan het begin van de eeuw een bekend criticus met een lange slaat van dienst. Hij begon zijn loopbaan binnen de letteren bij het dagblad De Amsterdammer, daarna had hij jarenlang een vaste rubriek in het Algemeen handelschblad en later schreef hij ook in Het volk. De bijnaam ‘de Nederlandse Emile Zola’ kreeg Querido met omvangrijke, meerdelige romans als De Jordaan en Het volk Gods (vgl. Meijer 1992). Rond 1900 schrijft Querido zeer negatieve recensies over Couperus’ sprookjes
| |
| |
Fidessa en Psyche (vgl. Bel 1993:163-164), maar in latere jaren raken de twee schrijvers bevriend. Bij de dood van Couperus publiceert Querido een persoonlijke herinnering in De groene Amsterdammer waarin hij verhaalt van gezamenlijke tochten door Amsterdam en vol bewondering over Couperus spreekt.
In zijn recensie van ‘Het verliefde heidendom’ geeft Querido (1927:191-193) in niet mis te verstane bewoordingen te kennen dat het Ter Braak totaal ontbreekt aan originaliteit: ‘Er is onder ons gezegd, geen greintje “intens” nieuws in dit stukje proza. Al wat hier over Couperus intens-leuterend bijeengepend werd, was reeds jaren lang gezeid, en veel fijner gezeid, oneindig veel beter’. (o.c. 191). Querido betoogt dat Couperus veel slecht proza heeft geschreven, wat hem vaak zeer negatieve oordelen van de literaire kritiek opleverde. Ter Braak, zo meent hij, vergoelijkt de negatieve kanten van Couperus' schrijverschap:
‘En het is wel lief van een begaafden jongere als Menno ter Braak een zoo scherpziend tribunus militum, door Brutus-Marsman met balsem overgoten, dat hij deze afbraak niet eens memoreert of omfloerst wegwerkt met zachtzinnige scherts, met zacht-schermutselend schertsen eigenlijk. Hoe kletterend is Van Deyssel niet losgebroken tegen den banalen commisvoyageur in Couperus, tegen den man van Majesteit, van God en Goden en dergelijke prullen!’ (o.c. 192).
De negatieve toon van deze recensie en de verwijzing naar Marsman zijn mede verklaarbaar door het feit dat het tijdschriften Nu en De Vrije Bladen niet op vriendschappelijke voet met elkaar verkeren. Ook spreekt hier echter de gevestigde criticus die zijn misprijzen kenbaar maakt over een jonge literator die het heeft gewaagd zich over Couperus uit te laten. Querido schrijft vanuit het standpunt van iemand voor wie zich een definitief beeld van Couperus heeft gevestigd, waaraan niet getornd kan worden. Hij schrijft alsof over de betekenis en de kwaliteit van diens werk het laatste woord jaren geleden al is gezegd.
Het belang dat Ter Braak aan zijn eerste essay over Couperus hecht, lijkt door de jaren heen te blijven bestaan. Vier jaar later gebruikt hij het namelijk nog twee keer. Hij neemt het in 1931 op in zijn verzamelbundel Man tegen man en draagt het in dat zelfde jaar bij aan een Couperusnummer van De schakelaar, een Haags scholierenblad. Daartegenover staat dat hij in beschouwingen uit de jaren dertig zijn positieve oordeel over Korte arabesken nuanceert en bijstelt. Zo schrijft hij in 1933 in zijn recensie van de biografie van Couperus:
| |
| |
‘Men zou eerder Couperus in deze tijd tegen zijn eigen roem in bescherming moeten nemen, hem moeten verdedigen tegen de provinciale veronderstelling, dat in Korte Arabesken onnavolgbare meesterwerken zijn gebundeld, want wie zoo iets beweert, heeft blijkbaar nog nooit de charmes van een Parijschen boulevardauteur (van de beste soort dan) ondergaan.’
Een jaar later, in een nabeschouwing over een door hem in Het vaderland georganiseerde enquête over onder- en overschatting in de literatuur, reageert Ter Braak op het feit dat verschillende auteurs Couperus onderschat noemden en spreekt hij ondermeer zijn oordeel uit over Couperus als schrijver van korte verhalen en schetsen, zoals verzameld in Korte arabesken:
‘Vooreerst werd Couperus bij zijn leven op een bepaalde wijze zeer geschat, zelfs overschat, van een bepaald standpunt bezien (Jan van Nijlen heeft daar in zijn antwoord op gewezen); maar hij werd voornamelijk hoog gehouden als schrijver over de Oudheid en als eminent causeur, twee kanten van zijn persoonlijkheid, die men na zijn dood begrijpelijkerwijze spoedig vergat.’
Als Ter Braak over Korte arabesken schrijft, is hij een ‘nieuwkomer’ binnen de literatuur. Dat hij in de jaren dertig vanuit een andere positie over Couperus schrijft en dat hij andere belangen heeft, blijkt niet alleen uit zijn veranderende oordeel, maar ook uit het contrast tussen het in 1931 geschreven, strijdlustige voorwoord van Man tegen man en de inhoud van ‘Het verliefde heidendom’, dat in deze bundel is opgenomen, maar in 1927 werd geproduceerd. In het voorwoord stelt Ter Braak dat als criterium bij de samenstelling van de bundel gold: ‘de waarde van een opstel als document van zelfbevrijding’ en hij vervolgt: ‘...aan elk van deze essays beleefde de schrijver iets van een afrekening met een “man”, een persoonlijkheid wel te verstaan’ (VW1:277). Van een in een polemische toon gestelde ‘afrekening’ met wie dan ook, is in het essay over Couperus echter geen sprake. Ter Braak kiest daarin niet voor een persoonlijke confrontatie, maar zet zich in meer algemiene zin af tegen dogma's als vastliggende en onbetwijfelbare levensovertuigingen.
In 1931 wordt een aantal literatoren gevraagd een bijdrage te leveren aan het al genoemde Haagse scholierenblad De schakelaar. Initiator van dit themanummer is Fred Batten, een oud-leerling van de Haagse HBS die in de jaren dertig bevriend zou raken met Ter Braak en Du Perron. Bijdragen zijn afkomstig van de al genoemde ‘kenners’: Walch, Van Booven en Querido, maar ook van literatoren als Van Deyssel, Kloos, Verwey, Buysse, Coenen, Robbers
| |
| |
en Boutens. In beschouwingen die voor het merendeel bestaan uit herinneringen en anekdotes, steken deze vertegenwoordigers van een oudere generatie unaniem de loftrompet over Couperus.
Ook de jongere generatie is in De schakelaar vertegenwoordigd. Tot hen behoren Groenevelt, Van Wessem, Greshoff, Houwink, Campert, Donker, Du Perron en, zoals gezegd, Ter Braak. Hij is dus niet de eerste en niet de enige die een selectie maakt uit het werk van Couperus en zich een mening over hem vormt. Een aantal van deze meningen, afkomstig van tijdgenoten van Ter Braak, wil ik in het onderstaande de revue laten passeren
| |
4.2.2 Geen consensus
Op 26 februari 1921 schrijft Nijhoff over Couperus in Het nieuws van den dag, waaraan hij van 1919 tot 1923 als criticus is verbonden (Nijhoff VW2:84-89). Aanleiding is de uitgave van Iskander, de laatste grote roman van Couperus die, voorafgaand aan de boekuitgave, in 1920 in Groot Nederland wordt opgenomen. In 1931 kan van het oordeel van Nijhoff over Couperus nogmaals kennis worden genomen, want hij neemt zijn recensie op in Gedachten op dinsdag, een bundel met verzamelde kritieken. Een oordeel over de Haagse romans klinkt door in Nijhoffs opmerkingen over het begin van de literaire loopbaan van Couperus:
‘In deze periode, zoekende naar waardiger objecten, en niet langer tevreden met gemakkelijk
veroverde middelmatigheid van klein burgerrealisme, zwaaide hij zich plotseling over naar een ander plan, nl. dat van mythe en symboliek’, (o.c. 86).
Nijhoff noemt Herakles en Dionyzos ‘opmerkelijk schone boeken’ (o.c. 86), maar in De berg van licht bereikt Couperus volgens hem ‘het hoogtepunt van zijn kunstenaarsmogelijkheid’ (o.c. 87).
Ook Greshoff maakt een selectie uit het werk van Couperus. In 1925 publiceert hij samen met J. de Vries Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, een beknopte literatuurgeschiedenis waarin de literatuur vanaf de middeleeuwen tot de eigen tijd wordt behandeld. In de bespreking van de periode 1885 tot 1900 krijgt Van Deyssel de meeste aandacht. Aan Couperus, die met J. van Looy en Arij Prins tot ‘de grote eenzamen’ wordt gerekend, is een korte biografische schets gewijd. Greshoff en De Vries rekenen Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan, De Berg van licht en De komedianten tot de beste werken uit de verschillende door Couperus beoefende genres. Hun eindoordeel is echter niet gunstig:
| |
| |
‘Hij heeft op zijn tijdgenooten geen invloed gehad; op de jongeren mist hij elke werking. Zijn volkomen aesthetische houding in het leven; zijn afkeer van alle moreele problemen; zijn gebrek aan ideeën en aan verbeelding in den hoogsten zin, maken dat hij ons niet méér kan geven dan genot. Een eindeloos gevarieerd genot, dat wij niet gaarne missen zouden, maar dat ons het hart onberoerd laat.’ (1929:247).
Du Perron is een vurig pleitbezorger van het werk van Couperus. In zijn Cahiers van een lezer (1928-1929), komt een drietal namen met grote regelmaat terug: Multatuli, Van Schen-del en Couperus. De voorkeur van Du Perron gaat uit naar de Haagse romans. Zo schrijft hij op 20 februari 1929:
‘Als ik een bibliotheekje moest samenstellen van tien delen Nederlandse romans en verhalen, ik zou daarin brengen: Max Havelaar en Woutertje Pieterse, de eerste vijf verhalen van Schendel en de twee Tamalones, dat zouden al vijf delen zijn- en wat de rest betreft: Eline Vere, Van oude menschen, nog een roman van Couperus waarschijnlijk, en voor de laatste twee delen zou ik vragen te mediteren, als het er ernstig op aankwam.’ (Du Perron VW2:158).
Een aantal maanden later noemt Du Perron de drie Haagse romans van Couperus ‘volkomen Hollands en toch op Europees peil’ (Du Perron VW2:197), Ook nog jaren hierna, in zijn besprekingen voor Het Bataviaasch nieuwsblad, geeft hij met regelmaat uiting aan zijn waardering voor de Haagse romans.
Donker neemt een beschouwing over Couperus op in Fausten en faunen (1930), een bundel met verzamelde kritieken. Deze beschouwing, die een jaar eerder in Den gulden winckel verscheen, is een reactie op een door A.J. de Jong en J. Hiegentlich samengestelde bloemlezing uit het werk van Couperus. Donker verwijt de samenstellers het moralisme, waarmee ze in de inleiding op de bloemlezing de levenshouding van Couperus als ‘duister’ en ‘ondeugdelijk’ veroordelen: ‘Er zijn over dezen grootsten Hollandschen auteur der laatste vijftig jaren, den eenigen wiens werk men tot de wereldliteratuur kan rekenen, tal van kleinzielige praatjes en meeningen in omloop.’ (o.c 99). En Donker vraagt zich af:
‘Waarom? Omdat zijn levensbeschouwing anders was dan van de meesten, omdat hij smartelijker heeft getwijfeld, wanhopiger de onafwendbaarheid ervoer van het menschelijk
| |
| |
lot, dat hij noodlot noemde; omdat hij geen vrede vond en den ouderdom vreesde?’ (o.c. 100).
De voorkeur van Donker gaat uit naar de korte verhalen en schetsen:
‘Maar oneindig liever dan de pronkende, prachtlievende verbeelder van oudheid en mythologie, en de zwelgende fantast der symbolische verhalen, liever zelfs dan de meesterlijke verhaler van oude en vermoeide en kleine menschenlevens en milieu's van statige kleinzieligheid, is mij de luchtige verpoozer, de charmeerende verteller, de licht weemoedige levenskunstenaar, de verwonderd glimlachende reiziger der kleine schetsen, feuilletons en notities, de edele tekenaar der gracieuse arabesken.’ (o.c. 103).
Ook schrijft Donker: ‘Nog altijd gaat Eline Vere ver boven de meeste Hollandse romans uit’, maar hij vervolgt dan met: ‘en als familieroman wordt het slechts geëvenaard door Het Spiegeltje en Voor de poort’ (o.c. 102). De twee boeken waarmee Donker het werk van Couperus gelijkstelt, zijn geschreven door respectievelijk Ina Boudier-Bakker en Top Naeff. In 1932 publiceert Marsman ‘Brief over Couperus’ in Forum. Het is een open brief gericht aan J.B. [=J.C. Bloem NvD]. Marsman bedankt de geadresseerde voor een hem toegezonden boek van Couperus. Het betreft Langs lijnen van geleidelijkheid, een roman uit 1900 die zich in Italië afspeelt. Zijn bewondering voor Couperus is er pas sinds enkele jaren, schrijft Marsman, en nog steeds is hij niet erg gecharmeerd van de Haagse romans. Hij betoogt: ‘Ik houd niet van oude menschen, en zeker niet van oude indische menschen, die in Den Haag komen wonen, en al zanikt Couperus niet, zijn figuren doen het soms erg.’ (o.c. 292). Om deze reden, zo geeft Marsman toe, heeft hij zich er nog niet toe kunnen brengen De boeken der kleine zielen te lezen.
In een twee jaar later, in maart 1934, gepubliceerd artikel in De nieuwe eeuw komt Marsman op dit gematigde oordeel terug (Marsman VW:521-523). Hij is nu lovend over De boeken der kleine zielen, Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan, Langs lijnen van geleidelijkheid, Eline Vere en Noodlot en lijkt een poging tot herwaardering te ondernemen. Hij gaat in op de wijze waarop de literaire kritiek het werk van Couperus placht te ontvangen en spreekt over ‘veronachtzaming’ en ‘moralistische betweterij’ (o.c. 522). Ook literatuurgeschiedschrijvers hebben het volgens Marsman laten afweten. Hij stelt dat Couperus in historische overzichten niet de plaats heeft die hem toekomt en meent: ‘Hij staat niet tùsschen de romanciers van zijn tijd, maar erboven.’ (o.c. 522).
| |
| |
Als Marsman dit artikel schrijft, is Ter Braaks eerste aan Coupems gewijde bespreking net in Het vaderland verschenen. Het is verleidelijk de omslag in de waardering van Marsman toe te schrijven aan de invloed die van deze bespreking uitging. Net zo verleidelijk is het om een verband te leggen tussen de herhaalde aandacht die Ter Braak voor de Haagse romans tentoonspreidt en het feit dat juist deze werken in de jaren dertig opnieuw worden uitgegeven. Met dergelijke gevolgtrekkingen wordt naar mijn oordeel een onevenredig grote rol toegekend aan Ter Braak. Zoals in het voorgaande belicht, is hij in de jaren dertig één van de velen die zich over Couperus uitlaat. Marsman constateert in zijn artikel voor De nieuwe eeuw bijvoorbeeld een verandering en een opleving in de belangstelling voor Couperus. Hij verwijst daarbij naar Ter Braak en diens artikel in De schakelaar, maar ook naar Bloem, Roland Holst, Nijhoff en Du Perron (o.c. 522). Verder blijkt uit de al genoemde enquête die Ter Braak in 1934 in Het Vaderland organiseert over onder- en overschatting in de literatuur, dat veel auteurs Couperus als onderschat beschouwen. Zo breekt Bloem op 3 november een lans voor de Haagse romans en sluit Jan van Nijlen hier een week later bij aan door De boeken der kleine zielen in positieve zin af te zetten tegen Majesteit.
| |
4.3 Ter Braak over Couperus in Het vaderland
In het voorgaande is een overzicht gegeven van de aandacht voor het werk van Couperus in de jaren volgend op zijn dood. Ter Braak is niet de enige die over hem schrijft. Ook veel schrijvers en critici van de oudere generatie spelen nog een actieve rol binnen de literatuur en onder hen bevinden zich veel ‘kenners’, die het werk van Couperus zonder voorbehoud en integraal waarderen. De tijdgenoten van Ter Braak laten zich evenmin onbetuigd, maar binnen deze groep van critici bestaat geen overeenstemming over de betekenis en de kwaliteit van het werk van Couperus. Nijhoff spreekt zijn voorkeur uit, Greshoff maakt een selectie, Du Perron kiest zijn favoriete boeken, Donker heeft zo z'n voorkeuren en ook Marsman maakt een keuze uit het oeuvre van Couperus.
Door zich als letterkundig medewerker van Het vaderland over Couperus uit te laten, bepaalt Ter Braak onder andere zijn houding tegenover de gevestigde ‘Couperus-kritiek’. Dat doet hij door tegenover het beeld van Couperus als een volmaakte voorganger, het beeld te plaatsen van een auteur die slechts met enkele boeken werkelijk uitblonk, Met deze werken stelt Ter Braak Couperus vervolgens wel op een eenzame hoogte. Hij plaatst hem in de voorste regionen van zijn persoonlijke ranglijst van auteurs. Als zodanig treedt Couperus als positief
| |
| |
referentiepunt op in besprekingen van contemporaine literaire werken, alsook in beschouwingen over het literaire erfgoed. Ter Braak gebruikt Couperus als ‘stroman’: hij leent zijn naam om zich over andere zaken uit te kunnen spreken.
| |
4.3.1 Een auteur van Europees formaat
Al zeer snel na zijn indiensttreding bij Het vaderland, op 31 december 1933, bespreekt Ter Braak de door Henri van Booven geschreven biografie van Couperus. Zijn bespreking heeft als titel ‘Perikelen der biografie. Het genie van Louis Couperus’ (VW5:61-65). Ter Braak velt een negatief oordeel over dit langverwachte werk. Er komen tal van interessante en relevante anekdotes, brieven en persoonlijke indrukken aan de orde, zo meent hij, maar Van Booven heeft nagelaten ‘het net van feiten te betrekken op de persoonlijkheid als geheel’ (o.c. 62). Bovendien is hij kritiekloos: hij houdt hij zich aan ‘een conventionele voorstellingswijze van het genie als iets bovenmenselijks en boventijdelijks’ (o.c. 63), aldus Ter Braak. Om deze reden, zo schrijft hij, blijft de biografie beneden een ‘dragelijk gemiddelde’ (o.c. 61). Op deze manier trekt Ter Braak het kennerschap van Van Booven, een autoriteit op het gebied van de ‘Couperus-studie’ in twijfel. Dat hij hiermee als jong en beginnend criticus een controversieel standpunt innam, blijkt uit de woedende reactie van Van Booven. Hij schrijft een ingezonden brief naar Het vaderland en verklaart nooit meer iets van Ter Braak te willen lezen (vgl. Bastet 1989:694).
Ter Braak stelt in zijn bespreking dat men de ‘grootheid’ van Couperus niet voetstoots moet aannemen zoals Van Booven doet, maar dat men zich moet afvragen waaruit die ‘grootheid’ bestaat. Hij betoogt dat Couperus weliswaar een groot talent had en vanzelfsprekend uitsteekt boven auteurs als Alie van Wijhe-Smeding en Theun de Vries, maar dat dit nog geen verklaring is voor zijn wereldnaam. Om die verklaring te vinden moet men het werk van Couperus meten aan de Europese literatuur, oftewel aan het werk van auteurs als Dostojewski, Gide en Wilde, aldus Ter Braak. De Couperus die het op ‘Europees niveau’ uithoudt, is naar zijn mening alleen te vinden in De boeken der kleine zielen, Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan en, in mindere mate, Eline Vere. Een onderbouwing van dit oordeel ontbreekt, evenals een daadwerkelijke vergelijking met bovengenoemde buitenlandse auteurs. Zij hebben geen andere functie dan die van ijkpunten, waarmee Ter Braak Couperus uittilt boven het Nederlandse ‘gemiddelde’. Met een kwalificatie als ‘Europees auteur’, een benaming die overigens eerder door Du Perron werd gebruikt, kan
| |
| |
Couperus op zijn beurt weer fungeren als referentiepunt waarmee Ter Braak zich uitspreekt over de contemporaine literatuur en het literaire erfgoed.
| |
4.3.2 Een oordeel over de contemporaine literatuur
De stelling dat Couperus in de recensies van Ter Braak optreedt als ‘Europees auteur’ teneinde het werk van tijdgenoten te kunnen wegen, wil ik illustreren aan de hand van zijn bespreking van een herdruk van De stille kracht. Deze bespreking verschijnt op 23 juni 1935 en heeft als titel: ‘Over herdrukken. Een tegenwicht tegen de mode. Twee romans van 1900’ (VW5:539-542). Ter Braak stelt zijn strikte voorkeur voor De boeken der kleine zielen en Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan enigszins bij. De stille kracht behoort volgens hem nu ook tot de romans waarin ‘de werkelijk groote en in onze litteratuur enige romanschrijver’ is terug te vinden. In een kort artikeltje van 8 november waarin Ter Braak de herdrukken van De boeken der kleine zielen en Langs lijnen van geleidelijkheid aankondigt, rekent hij nu ook dit laatste werk tot de betere boeken van Couperus.
De stille kracht valt achter de literairpolitieke doeleinden waarmee Ter Braak zijn recensie schrijft, niet alleen figuurlijk, maar ook letterlijk weg: slechts een klein deel van de bespreking is aan dit werk gewijd. Ter Braak wendt Couperus in de eerste plaats aan om actuele literaire stromingen te bekritiseren. Hij stelt dat herdrukken nauwelijks verkocht worden, ook wanneer het het werk van grote Nederlandse schrijvers als Couperus en Multatuli betreft en meent dat het lezerspubliek zich laat imponeren door ‘het nieuwe’ en het modieuze. Daardoor staan soms boerenromans, dan weer historische werken of boeken vallend binnen het genre van ‘de Nieuwe Zakelijkheid’ in de belangstelling, aldus Ter Braak. Het gaat hierbij volgens hem echter alleen om een verandering van ‘de taalmiddelen’ en om nieuwe ‘procédés’ die afleiden van wat hij beschouwt als de ‘hoofdzaak’, namelijk; ‘de rang van den schrijver, zijn zuiverheid als mens, zijn verantwoordelijkheid voor de woorden, die hij gebruikt.’
In de tweede plaats bepaalt Ter Braak als jong criticus via Couperus zijn houding tegenover de ‘gevestigde’ literaire kritiek. Zo merkt hij over de geringe belangstelling voor het werk van Couperus op: ‘Men zou eigenlijk slechts één ding ter verontschuldiging van de heerschende lauwheid t.o.v. een schrijver als Louis Couperus kunnen aanvoeren, en wel den critieklozen cultus, die men hem een tijdlang heeft gewijd’. In de derde plaats gebruikt Ter Braak Couperus om zich uit te spreken over het werk van zijn bentgenoten. Dat wordt in dit geval bevestigd in de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron. De vergelijking die Ter Braak
| |
| |
in zijn recensie van De stille kracht maakt tussen Couperus en Du Perron, blijkt een goedmakertje te zijn voor zijn eerdere bespreking van Het land van herkomst (VW5:518-524). Du Perron was over die bespreking namelijk niet enthousiast. Op 29 mei 1935 schrijft hij:
‘Eindelijk dan het stuk gekregen, en met zeer afwisselende gevoelens 2x gelezen; ook Bep. De eerste indruk was er een van verwondering: waarom helemaal van deze hoek uit bekeken! Daarbij kwam natuurlijk het gevoel (zóó op winst belust en ignobel zijn we dus al geworden!) dat het geen handig stuk is voor eventuele kopers.’ (BW3:202).
Ter Braak legt in zijn recensie veel nadruk op de vorm waarin Du Perron zijn verhaal presenteert en doet een appel op het vermogen en de wil van lezers om zich met nieuwe, niet duidelijk omschreven genres in te laten. Aan Du Perron laat hij weten dat het schrijven van de bespreking hem niet gemakkelijk is afgegaan. Hij zegt zich zoveel mogelijk beperkt te hebben tot een analyse van het boek en vervolgt: ‘Toch niet al te objectief, hoop ik, met duidelijke doorstraling van de sympathie.’ (BW3:194).
Nadat Van Duinkerken in De tijd een negatief oordeel over Het land van herkomst heeft gepubliceerd (vgl. BW3:451-452), komt Du Perron op 10 juni 1935 nogmaals op de bespreking van Ter Braak terug. Tegenover het geringschattende oordeel van Van Duinkerken en de andere die hij denkt nog te kunnen verwachten, had hij van Ter Braak toch eigenlijk een andersoortige bespreking gewenst. Hij schrijft: ‘“Strategisch” is een stuk als dat van jou in Het Vaderland hiernaast zoo bleek, want de flair die je van je lezers verwacht, hebben ze niet, omdat ze het in ieder opzicht anders gewend zijn.’ (BW3:213). En over de reactie van het lezerspubliek betoogt hij: ‘Ze denken eenvoudig dit: “Als Ter Braak, die èn een vriend van hem is, èn tot dezelfde richting behoort, er zoo over schrijft, dan moet hij het in werkelijkheid wel erg belabberd vinden”.’ (BW3:213). Ter Braak belooft in antwoord op de klachten van zijn vriend: ‘Ik zal nu, na als “manager” van je belangen te hebben gefaald, door over Ducroo te terughoudend te hebben geschreven, nog even wat “gas geven” in de krant naar aanleiding van een herdruk van De stille kracht...’ (BW3:217).
In zijn recensie constateert Ter Braak een aantal overeenkomsten tussen Couperus en Du Perron. Ze delen de ‘scherpheid van observatie van Indische menschen en toestanden’, beiden zijn Nederlandse schrijvers van ‘Europees peil’ en beiden zijn in het bezit van ‘afstand’; ‘dat teken van rang in de wereld van het schrijven, waaraan men onmiddellijk het formaat van een boek herkent’. Echter in de verhouding tot hun romanfiguren zijn Couperus en Du
| |
| |
Perron antipoden, zo betoogt Ter Braak: ‘Du Perrons “ik” kiest telkens partij, bakent dat “ik” telkens weer tegenover de anderen af, terwijl men Couperus’ “ik” moet zoeken in de metamorphosen, waarin hij zich zoowel verschuilt en openbaart.’ En met betrekking tot beider taalgebruik stelt hij:
‘Bij Du Perron een gevoelige doorzichtigheid, gespeend van ieder ‘kunsteffect’, bij Couperus een van kleur en geluid zwangere atmosfeer, die nog de afstamming van Tachtig verraadt in een neiging om soms uit te schieten naar het ‘kunstproza’ met zijn impressionistische woordmakerij.’
De vergelijking die Ter Braak hier tussen Couperus en Du Perron maakt, blijkt niet erg standvastig te zijn. Op een ander tijdstip en binnen een andere literairkritische context, is van de bovenstaande overeenkomsten en verschillen geen sprake meer. Een jaar na zijn bespreking van Het land van herkomst wijdt Ter Braak een kroniek aan een herdruk van Goena-Goena, een werk van de door hem gewaardeerde P.A. Daum (VW6:184-190). In deze bespreking constateert hij een overeenkomst tussen Daum en Couperus waar het beider ‘afstand’ betreft. Het Land van herkomst zegt hij niet in deze vergelijking te willen betrekken omdat ‘het tot een ander geestelijk aera behoort en bovendien niet alleen “een boek over Indië” is’ (o.c. 187). Weer drie jaar later, in een bespreking van Du Perrons roman Schandaal in Holland (VW7:382-388) schrijft Ter Braak dat Du Perron als verbeelder van het verleden tegenover Couperus staat:
‘Couperus, mevr. Boudier-Bakker, Vestdijk, als men wil ook nog Arij Prins, L.E. en Marie van Zeggelen, bien étonnés de se trouver ensemble: toch staan zij op één front tegenover Du Perron. Zij zijn allen schrijvers van historische romans, goede of slechte, terwijl Du Perron iets essentieels anders is.’ (o.c. 382-383).
Dat de literairkritische besprekingen van Ter Braak mede op grond van positionele factoren tot stand komen, blijkt ondermeer uit de houding die hij in deze besprekingen tegenover verschillende soorten auteurs inneemt. In zijn brieven aan Du Perron laat hij herhaaldelijk weten het moeilijk te vinden om in Het vaderland over medestanders te schrijven. Als Greshoff in 1934 Gedichten, 1907-1934 publiceert, wijdt Ter Braak een kroniek aan dit werk waarover hij bijvoorbeeld niet erg tevreden is: ‘Ver boven mijn eigen gemeenplaatsen
| |
| |
uitkomen kon ik niet; bovendien hindert “de krant” mij altijd het meest, als ik over vrienden of Forum-menschen schrijf.’ (BW3:18).
De hinder die Ter Braak zegt te ondervinden bij het schrijven over het werk van gelijkgezinden, komt mede voort uit de behoefte om genuanceerd en de noodzaak om voorzichtig te zijn. Het is niet toereikend, zoals in besprekingen van hoog gewaardeerde buitenlandse auteurs als Dostojewski en Gide of, in Nederland, Multatuli en Van Schendel, om auteurs als positief ijkpunt op te voeren. Ook is het niet voldoende om met veel ironie een snel en definitief oordeel te vellen, zoals in recensies van het werk van Anton Coolen, Theun de Vries, Alie Smeding en alle andere door Ter Braak als tweederangs beschouwde schrijvers. Bevriende auteurs als Du Perron, Greshoff, Marsman, Vestdijk en Slauerhoff verwachten van Ter Braak een weloverwogen reactie op hun werk. Als hun medestander en belangenbehartiger binnen de literaire kritiek wil hij aan deze verwachting voldoen. Het gevolg is dat hij in recensies van zijn bentgenoten vaak omslachtig formuleert, op vergelijkingen terugkomt en oordelen weegt.
Ter Braak bewierookt Couperus met uitspraken als ‘superieur’, ‘groots’ en ‘van Europees niveau’, maar wanneer hij hem aanwendt in recensies van het werk van bevriende tijdgenoten is hij veel genuanceerder. In de vergelijking tussen Du Perron en Couperus kwam dit al naar voren. De manier waarop Ter Braak Couperus met Vestdijk in verband brengt, vormt een tweede voorbeeld. In het essay De duivelskunstenaar, dat Ter Braak in 1940 over Vestdijk schrijft (VW4:203-264) plaatst hij Else Böhler op één lijn met De boeken der kleine zielen en noemt hij De nadagen van Pilatus in één adem met de romans die Couperus over de Romeinse Oudheid schreef. Ter Braak noemt Vestdijk het grootste talent na Louis Couperus, maar stelt ook dat Vestdijk ‘stellig groter is, als talent’ (o.c. 207). Als overeenkomsten tussen beide schrijvers noemt hij:
‘Vestdijk heeft met Couperus gemeen, dat hij zijn belangstelling beurtelings richt op de hedendaagse maatschappij (Harlingen=Den Haag) en de historie; hij heeft ook met Couperus gemeen, dat zich in zijn historische fantasieën een virtuositeit uitleeft, die soms op een schitterend spel gaat lijken.’ (o.c. 241).
In het vervolg van zijn betoog wordt deze gelijkschakeling weer genuanceerd:
‘Bij Vestdijk is dat spel echter veel minder pompeus en woordenrijk; hij is geen Tachtiger of afstammeling van Tachtig, hij heeft geen schilderscomplex; zijn beschrijving zoekt altijd de
| |
| |
psychologische raadsels op, terwijl de historische personages voor Couperus (in tegenstelling tot zijn Haagse personages) dikwijls voorwendsel bleven voor pompeuze prachtontplooiing.’ (o.c. 241).
| |
4.3.3 Een houding tegenover het literaire erfgoed
In november 1935 verschijnt de herdruk van De boeken der kleine zielen bij uitgeverij Van Kampen. De kroniek die Ter Braak op 24 november naar aanleiding van deze uitgave publiceert, is getiteld; ‘s-Gravenhage 1900. Louis Couperus als vervulling van Tachtig. De romanschrijver en zijn objectiviteit’. Via Couperus spreekt Ter Braak zich uit over het literaire verleden. Dat hij dat doet is niet verwonderlijk, het hoort bij zijn taak als criticus dat hij niet alleen een oordeel velt over recent verschenen literatuur, maar ook zijn plaats bepaalt tegenover het literaire erfgoed. In het geval van Couperus spelen bij het nakomen van deze taak ook strategische aspecten een rol.
Door Couperus, die nooit tot de kring van de Tachtigers werd gerekend, niet met hen bevriend was en niet in De nieuwe gids schreef, ‘de grootste prozavervulling van Tachtig’ (en enkele jaren later ‘Tachtiger, meer dan Tachtiger’) te noemen, plaatst Ter Braak de ‘rechtmatige’ Tachtigers op een tweede plan. Dat doet hij op een moment dat zij volop in de belangstelling staan. Er worden monografieën aan hen gewijd, studies geschreven en werken herdrukt. Vooral 1934 is wat betreft aandacht voor de Tachtigers een rijk jaar. Stuiveling promoveert op een studie naar de poëzie van de Tachtigers; Versbouw en ritme in de tijd van '80. K.H. de Raaf, in de jaren dertig een gerespecteerd literatuurgeschiedschrijver die in 1931 met J.J. Griss het handboek Stroomingen en gestalten schreef, publiceert een monografie over Willem Kloos en H.W. van Tricht tenslotte, brengt een boek over Frederik van Eeden op de markt. Stuiveling publiceert begin 1935 zijn studie De nieuwe gids als geestelijk brandpunt. Ter Braak bespreekt dit werk enkele weken na zijn recensie van de herdruk van De boeken der kleine zielen.
Op zich is een typering van Couperus als ultieme vertegenwoordiger van de beweging van Tachtig binnen de kritieken van Ter Braak geen positieve kwalificatie. Dat lijkt te worden bevestigd wanneer hij in zijn bespreking van De boeken der kleine zielen stelt dat Couperus ‘artiest’ was en geen ‘denker’: ‘zijn gedachten zijn aesthetische opwellingen, soms van een verbluffende intuïtieve juistheid, maar soms ook niet ver van wat Dèr Mouw bij voorkeur “kolder” noemde’. De associatie Couperus-Tachtig wordt echter op verschillende manieren weer gerelativeerd.
| |
| |
Ter Braak acht de beroemde uitspraak van Kloos -‘kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’- op Couperus van toepassing, maar schrijft vervolgens dat Couperus ‘genoeg te zeggen had’ en ‘persoonlijkheid’ genoeg was om geen gebruik te hoeven maken van ‘zulk een gewaagde uitspraak, zooals de aestheten, die er het recht aan ontleenen, om ieder klein raffinementje gewichtiger te vinden dan een “vulgairen man” als Multatuli’. Ook nuanceert Ter Braak de overeenkomst tussen Couperus en de Tachtigers door de nadruk te leggen op de manier waarop zij zich volgens hem van hun oorspronkelijke idealen hebben losgemaakt:
‘Niet als Gorter en Van Eeden (in zekere zin ook Verwey) heeft Couperus zich van Tachtig afgewend; hij had overvloed genoeg in zichzelf, om het met Tachtig te kunnen blijven houden; hij was geen schrijver met politieken of religieuzen hartstocht, hij was (en daarin is hij te vergelijken zoowel met Tolstoi als met Dostojefski) de ware romanschrijver in dien zin, dat de roman in zijn veelvuldigheid van standpunten en zoo geheeten objectiviteit alles wat hij te zeggen had kon opvangen.’
Met termen als ‘overvloed’, ‘persoonlijkheid’ en ‘afstand’ geeft Ter Braak uiting aan de meerwaarde die hij Couperus toekent. Deze uit zijn literairkritisch jargon afkomstige begrippen kenmerken zich door hun open betekenis. Bij Couperus is het in het bezit zijn van ‘overvloed’ een te waarderen eigenschap, veel andere auteurs worden vanwege hun ‘overvloed’ gediskwalificeerd. In recensies van het werk van Den Doolaard, Coolen en Helman komt deze notie bijvoorbeeld regelmatig voor, maar dan verwijzend naar de hoge produktiviteit van deze auteurs. Zij worden door Ter Braak getypeerd als ‘veelschrijvers’ die slechts uit waren op publiek succes. De titels van aan hun werk gewijde kronieken zijn in dit verband veelzeggend. Een recensie van een nieuwe roman van Helman heeft als titel ‘Waarom niet driehonderd pagina's?’ (VW5:92) en een bespreking van het werk van Den Doolaard en van Coolen kreeg als titel ‘Succesboeken’ (VW6:275).
In 1938 verschijnt het essay ‘Tachtiger, meer dan Tachtiger’ in de bundel In gesprek met de vorigen. Voor dit betoog maakt Ter Braak de balans op van zijn visie op het schrijverschap van Couperus. Hij stelt een eindoordeel vast, dat niet veel afwijkt van zijn eerdere uitspraken; het essay bestaat uit drie aan elkaar geplakte recensies. Daardoor is de uitspraak van Du Perron, die meent dat in dit en andere opstellen uit In gesprek met de vorigen van ‘stijl voor de krant niets meer over’ is en dat ze ‘absoluut volwaardig’ zijn (BW4:358), wat merkwaardig.
| |
| |
Er bestaat een groot verschil tussen de positie van waaruit Ter Braak In gesprek met de vorigen samenstelt en zijn plaats ten tijde van Man tegen Man, de bundel waarin zijn eerste artikel over Couperus is opgenomen. In 1931 staat hij aan het begin van zijn literaire loopbaan en moet hij zijn plaats binnen de literatuur nog zien te veroveren, terwijl hij in 1938 zijn sporen heeft verdiend. Dit verschil in positie wordt weerspiegeld in de voorwoorden, alsook in de inhoud van de bundels.
In het voorwoord van Man tegen man is er sprake van een ‘afrekening’ met een ‘man’ of ‘een persoonlijkheid’. In 1938 schrijft Ter Braak dat zijn essays moeten worden opgevat als ‘gesprekken’ met hen over wie hij iets ‘definitiefs’ meent te hebben geschreven. In Man tegen man zijn voornamelijk polemische artikelen over Nederlandse tijdgenoten als Marsman, Havelaar, Binnendijk, Van Duinkerken en Bruning opgenomen. In In gesprek met de vorigen richt Ter Braak zich op het verleden en is zijn blikveld ruimer dan dat van de literatuur. De opstellen gaan onder meer over Erasmus, Rembrandt, Diderot, Multatuli, Du Perron, Gorter, Leopold, Couperus, Van Schendel, Kafka, Gide, Benda, Mann en Romein.
Het functioneren van Ter Braak in 1938 wordt ook bepaald door de ontwikkelingen op politiek gebied. In een brief aan Du Perron noemt hij het resultaat van zijn schiftingswerk een ‘product van de angst- en afschuwperiode na den val van Oostenrijk’ (BW4:348). Op 11 maart 1938 vallen de Duitsers Oostenrijk binnen en Ter Braak raakt daardoor in een diepe depressie. Aan Du Perron schrijft hij:
‘Het verpolitiekte leven is op den duur ondraaglijk, en het afschuwelijke is dat wij er niet buiten kunnen blijven.- Maar schwamm drüber, en verder over onze eigen zaken, die mij belachelijk en futiel lijken naast als dat daverende gemarcheer; en toch moeten zij de eenige zijn, die ons voortaan nog een argument om te leven aan de hand doen.’ (BW4:286).
Een van die zaken was het samenstellen van de bundel In gesprek met de vorigen. Na afloop schrijft Ter Braak dat het hem moeite kost aan het resultaat voldoende belang toe te kennen (BW4:327).
| |
4.4 Besluit
Ik heb in dit hoofdstuk een aantal voorbeelden gegeven van de manier waarop Ter Braak zich op Couperus beroept. Ik heb laten zien dat hij deze auteur afhankelijk van de situatie waarin
| |
| |
en het moment waarop, op een verschillende wijze aanwendt. Ter Braak typeert Couperus als een auteur van ‘Europees formaat’. Als zodanig gebruikt hij hem als positief ijkpunt in recensies over contemporaine literatuur en in beschouwingen over het literaire erfgoed. Het oordeel van Ter Braak over Couperus is veranderlijk en onder meer afhankelijk van degene met wie hij hem vergelijkt. Van de Tachtigers en van veel tijdgenoten van Ter Braak wint Couperus het met vlag en wimpel. Waar het gaat om vergelijkingen met bevriende medestanders is Ter Braak genuanceerder in zijn uitspraken.
Ik heb aangegeven dat Ter Braak in de jaren dertig binnen de ‘Couperus-kritiek’ niet gold als hoogste of enige autoriteit. Er was een kring van ‘kenners’ die over het algemeen bestond uit critici en literatoren met een lange staat van dienst binnen de literatuur. Ook de tijdgenoten van Ter Braak lieten zich niet onbetuigd. Tussen hen bestond echter geen overeenstemming over de betekenis en de kwaliteit van het werk van Couperus. Binnen dit koor van literairkritische stemmen laat Ter Braak een eigen geluid horen. Ondanks het feit dat hij opereert in een context die een beroep doet op zijn aanpassingsvermogen en zijn bereidheid tot het sluiten van compromissen, is er een lijn te ontdekken in de manier waarop hij Couperus gebruikt als referentiepunt en voorbeeld.
|
|