| |
| |
| |
Hoofdstuk 2
Produktiviteit en groepsvorming
De publicitaire bedrijvigheid van Ter Braak vertaalt zich in de jaren twintig in een verbondenheid aan verschillende en uiteenlopende tijdschriften. Hij is bijvoorbeeld vast medewerker van De vrije bladen, maar publiceert ook regelmatig in De stem, het tijdschrift van Dirk Coster en Just Havelaar. Ik wil illustreren dat deze literaire ‘promiscuïteit’ deel uitmaakt van de strategie van een ‘nieuwkomer’, die er naar streeft een plaats binnen de literatuur te veroveren.
Ter Braak behoorde nooit tot de redactie van De vrije bladen, maar is van 1925 tot en met 1931 wel een zeer regelmatig medewerker. In dit tijdschrift voert hij debatten met de katholieke schrijvers uit De gemeenschap, maar ook met zijn naaste collega's. De Prisma-polemiek is wel het meest bekende voorbeeld van een polemiek in ‘eigen kring’. De aard en het verloop van deze discussie wordt zowel door positionele als door situationele factoren bepaald. Ter Braak polemiseert vanuit de positie van iemand die zijn bereik binnen de litera-tuur wil vergroten. Hij heeft er belang bij de standpunten te polariseren, partijen te vormen en machtsverhoudingen te markeren.
Als medeoprichter van Forum beslist Ter Braak over het redactiebeleid van dit tijdschrift. Ook bij de beslissingen die hij als redacteur neemt, spelen positionele en situationele aspecten een belangrijke rol. Bij het aantrekken van auteurs en het formeren van een groep medestanders, blijken leeftijd en literaire reputatie doorslaggevende selectiecriteria te zijn. Forum vervult voor Ter Braak en Du Perron een belangrijke functie als publikatiebron en als podium ter verwoording van standpunten. Door de conflicten die ze hebben over het redactiebeleid, komen deze functies onder druk te staan. Er is geen sprake van een samenwerking door dik en dun. Elk heeft zo z'n eigen belangen en vaak lopen deze niet parallel.
| |
2.1 Medewerking aan De stem en De vrije bladen
De eerste artikelen van Ter Braak verschijnen in het Amsterdamse studentenweekblad Propria cures, waaraan hij vanaf februari 1924 tot oktober 1925 als redacteur is verbonden. In 1925, op 23-jarige leeftijd, werkt hij ook mee aan literaire tijdschriften. Hoe ziet de
| |
| |
tijdschriftenmarkt er in het midden van de jaren twintig uit? Welke keuzemogelijkheden zijn er voor de ‘nieuwkomer’ die Ter Braak dan is?
De nieuwe gids, Groot Nederland en De gids behoren tot de al langer bestaande media. De nieuwe gids, in 1885 door de Tachtigers opgericht, is in de jaren twintig nog steeds actief, maar de vernieuwende functie van dit ooit zo spraakmakende tijdschrift ging al voor de eeuwwisseling verloren. Wel blijven de coryfeeën uit de beweging van Tachtig, Lodewijk van Deyssel en Willem Kloos, nog tot het eind van de jaren dertig redacteur. Op het in 1903 opgerichte Groot Nederland drukt vanaf 1914 Frans Coenen (1866-1936) een duidelijk stempel. Hij is liberaal, maar tegelijkertijd nogal behoudend in zijn opnamebeleid. Dit vertaalt zich in de medewerking van auteurs met uiteenlopende achtergronden; grotendeels gaat het om generatiegenoten van Coenen zelf. Eind 1932, als Jan Greshoff tot de redactie van Groot Nederland toetreedt, komt daarin langzaam maar zeker verandering. De gids, opgericht in 1837, wil zich na de Eerste Wereldoorlog losmaken van haar traditionele imago. Daartoe wordt eind 1919 de 31-jarige dichter A. Roland Holst tot poëzieredacteur benoemd. De prozarubriek blijft in handen van redacteur Johan de Meester (1860-1931), die ook als letterkundig redacteur bij de Nieuwe Rotterdamsche courant werkzaam is. Met de keuze voor Roland Holst beoogt de redactie van De gids de band met de contemporaine literatuur aan te halen, zonder die met het verleden te verbreken. Roland Holst bevindt zich wat leeftijd betreft tussen de oudere en jongste schrijversgeneratie in. Ook in figuurlijke zin neemt hij een tussenpositie in. Hij publiceert al jarenlang in De gids en zijn medewerking wordt zeer gewaardeerd, maar hij onderhoudt ook contacten met de jongere schrijvers.
Roland Holst slaagt er in een aantal van zijn generatiegenoten waaronder J.C. Bloem, P.N. van Eyck, J. van Oudshoorn, J.W.F. Werumeus Buning en M. Nijhoff tot bijdragen aan De gids over te halen. In 1923 wordt Van Eyck uitgenodigd bijdragen over Nederlandse dichtkunst te schrijven. In de twee volgende jaargangen verschijnen regelmatig stukken van Van Eyck, maar daarna wordt van zijn diensten geen gebruik meer gemaakt. Ook beijvert Roland Holst zich om publikatiemogelijkheden voor de jongste schrijversgeneratie te creëren, vaak niet zonder verzet van de andere redactieleden. In het najaar van 1921 introduceert hij Hendrik Marsman naast Bloem als vaste recensent voor de rubriek ‘Bibliografie’. Vanaf het begin zorgen de bijdragen van Marsman voor irritaties binnen de redactie, met name bij H.T. Colenbrander en Johan Huizinga. Datzelfde effect hebben de door hem geschreven literairkritische beschouwingen en ingestuurde verzen. Huizinga schrijft bijvoorbeeld op 4 januari 1923 aan Roland Holst over ingebrachte gedichten van Marsman: ‘Iedereen kan dit
| |
| |
maken, het is werkelijk niets, niets, niets.’ en hij besluit: ‘Laat ons toch de moed hebben, om ouderwetsch te zijn, en dit soort werk hooghartig te negeren.’ (Van den Akker, Dorleijn 1985: 170, 1-72). Toch slaagt Roland Holst er in een aantal jongere auteurs aan De gids te binden. In 1924 en 1925 maken Roel Houwink, Hendrik de Vries en J. Slauerhoff hun debuut en vanaf 1925 behoren Anthonie Donker, Theun de Vries, J. Greshoff en E. du Perron tot de regelmatige medewerkers.
In 1925 krijgt Roland Holst de leiding over de poëzierubriek. Hij trekt Nijhoff als mederedacteur aan en als De Meester zich in 1927 om gezondheidsredenen terugtrekt, krijgen zij samen de gehele verantwoordelijkheid voor het literaire gedeelte van De gids. Nijhoff, die in 1916 op 22-jarige leeftijd als dichter debuteerde met De wandelaar en wiens tweede dichtbundel Vormen (1924) door de stad Amsterdam met een prijs werd bekroond, was ook actief als recensent; van 1919 tot 1923 werkte hij als poëziecriticus voor Het nieuws van de dag en van 1924 tot 1927 voor de N.R.C..
De stem verschijnt voor het eerst in 1921, op initiatief van Dirk Coster en Just Havelaar. Een echt jongerentijdschrift is het niet, daarvoor richten de redacteuren zich te veel op schrijvers behorend tot hun eigen generatie. Illustratief hiervoor is de door Coster samengestelde bloemlezing Nieuwe geluiden uit 1924. Deze bundel is als weergave van de meest actuele ontwikkelingen binnen de literatuur bijzonder succesvol en beleeft een aantal herdrukken. Het merendeel van de dichters die Coster als ‘jong’ en ‘nieuw’ presenteert, is echter ruim voor de eeuwwisseling geboren. Als publikatiebron voor alles wat jong en nieuw is, wordt De stem desondanks wel waargenomen. Dat Coster in de jaren twintig een zeker aanzien binnen de literatuur geniet, blijkt niet alleen uit de herdrukken van zijn bloemlezing, maar ook uit de toekenning van de Van der Hoogtprijs van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde voor zijn Verzameld proza in 1926. Na de dood van Havelaar in 1930 komt De stem onder de eenmansredactie van Coster. Vanaf de tiende jaargang wordt aan elke aflevering als bijlage een Critisch bulletin toegevoegd onder redactie van Anthonie Donker.
Opwaartsche wegen, opgericht in 1923, heeft een strikt protestants-christelijke signatuur en richt zich op auteurs met een gelijkgestemde geloofsovertuiging. Het katholieke periodiek Roeping verschijnt in 1922 voor het eerst. Voor jonge, katholieke auteurs die zich niet thuis voelen in dit behoudende tijdschrift, is De gemeenschap vanaf 1925 de spreekbuis. Scholten (1987:203) stelt vast dat Jan Engelman, Anton van Duinkerken en Albert Kuyle [=Louis Kuitenbrouwer NvD] de belangrijkste woordvoerders van dit tijdschrift zijn. Engelman is redacteur van 1925 tot 1930 en keert in 1934 weer in de redactie terug. Van Duinkerken, wiens medewerking start in 1927, bekleedt het redacteurschap ononderbroken vanaf 1929.
| |
| |
Kuyle houdt zich gedurende de beginjaren als redactiesecretaris vooral bezig met zakelijke aangelegenheden. Zijn redacteurschap loopt van 1930 tot 1933.
De vrije bladen verschijnt voor het eerst in januari 1924 onder redactie van Herman van den Bergh, Werumeus Buning en Constant van Wessem. Ter Braak is betrokken bij de beraadslagingen die voorafgaan aan de oprichting van dit tijdschrift (vgl. Goedegebuure 1981:143). Heniik Scholte en D.A.M. Binnendijk vormen hierbij de schakel. Binnendijk, een jeugdvriend van Ter Braak die net als hij in Amsterdam studeert, brengt hem in contact met Scholte, die een rechtenstudie volgt en redacteur van Propria cures is. Als Scholte en Binnendijk aan Marsmian hun plannen voor een nieuw tijdschrift voorleggen en hij hen vervolgens in contact brengt met een groepje ‘ex-Getijers’, nodigen zij ook Ter Braak uit. Ter Braak maakt nooit deel uit van de redactie van De vrije bladen, maar wordt wel een vast medewerker. Ook in De stem verschijnen regelmatig bijdragen van zijn hand. Hoe moeten deze gegevens worden geïnterpreteerd? Heeft De Wispelaere (1978:112) het bij het rechte eind als hij stelt dat Coster met Ter Braak ‘het paard van Troje’ binnenhaalde? - Of was juist, zoals Carel Peeters (1974:28) beweert, de door Coster gepropageerde naastenliefde verwant aan ‘de menselijkheid die Ter Braak in zijn opvoeding had meegekregen’ en schippert hij daarom tussen De vrije bladen en De stem?
Bij de medewerking van Ter Braak aan De stem spelen naar mijn mening in ieder geval ook positionele factoren een rol. Zijn literaire ‘promiscuïteit’ duidt op het streven om een plaats binnen de literatuur te veroveren. Voor een jong en beginnend auteur vormt het verkrijgen van bekendheid hierbij een eerste stap. Het veelvuldig en op verschillende plaatsen publiceren, is een geëigend middel om dit te bereiken. Ter Braak publiceerde veel en ook elders verschijnen artikelen van hem.
Er is op de tijdschriftenmarkt sprake van een wisselwerking tussen vraag en aanbod. Ter Braak wil graag publiceren, de literaire tijdschriften zijn op zoek naar kopij. Ze zijn groot in aantal en in het streven een podium te vormen voor de jonge generatie auteurs staat De vrije bladen niet alleen. Zo bestaat er in 1931 voor Ter Braak de mogelijkheid Hampton court in De gids te publiceren (vgl. BW1:72). Toch verschijnen de eerste drie hoofdstukken van zijn debuutroman in De stem.
De meest produktieve jaren van Ter Braak in De vrije bladen zijn 1927 en 1930. In 1927 publiceert hij behalve boekbesprekingen en korte artikelen, twee grotere essays (‘Het opium der vormen’ en ‘Het schone masker’). In 1930 neemt de publikatie van delen uit Het carnaval der burgers drie afleveringen in beslag. In deze jaren valt ook het zwaartepunt van Ter Braaks medewerking aan De stem. In 1927 publiceert hij achtereenvolgens het essay
| |
| |
‘Ondergang. Over persoonlijkheid en woord’ dat in twee opeenvolgende nummers verschijnt, een antwoord op een door Coster uitgeschreven enquête ‘Waarheen gaan wij?’ en een beschouwing over film. In 1930 verschijnt een deel uit Het carnaval der burgers en een polemisch artikel, gericht tegen de aan De gids verbonden historicus Huizinga.
Ter Braak gebruikt literaire tijdschriften niet alleen om zijn bekendheid te vergroten, maar ook voor het verbreiden van zijn opvattingen, het zoeken naar medestanders en het bepalen van zijn plaats tegenover tijdgenoten en tegenover het literaire erfgoed. De verhouding van Ter Braak tot zijn generatiegenoten en medestanders komt prominent naar voren bij zijn medewerking aan De vrije bladen. Zijn eerste bijdragen aan De stem vallen in 1927 en dan is zijn positie in De vrije bladen er meer en meer één van een buitenstaander geworden. De achtergronden hiervan bespreek ik in de volgende paragraaf.
| |
2.2 Ter Braak in De vrije bladen
De medewerking van Ter Braak aan De vrije bladen biedt hem onder meer gelegenheid zijn voorkeuren uit het literaire erfgoed kenbaar te maken. Zo publiceert hij bewonderende artikelen over J.A. dèr Mouw (1862-1919) en Carry van Bruggen (1881-1932). Victor Van Vriesland, met wie Ter Braak in 1925 kennis maakt, wordt na de dood van Dèr Mouw diens literaire erfgenaam en verleent Ter Braak inzage in het archief van de dichter (vgl. Van Vriesland 1969:82). Ter Braak raakt in het werk van Dèr Mouw geïnteresseerd en schrijft twee artikelen die onder de titel ‘Over Adwaita’ in 1925 in De vrije bladen verschijnen (VW1:219-243). Over Carry van Bruggen publiceert hij drie jaar later, na verschijning van Eva, een beschouwing onder de titel ‘De bewuste vrouw en haar roman’ (VW1:292-298). Het belang dat het werk van Dèr Mouw en Van Bruggen voor Ter Braak vertegenwoordigt, blijkt uit de opname van beide essays in respectievelijk Afscheid van domineesland en Man tegen man uit 1931.
Er is hier echter niet alleen sprake van bewondering voor het werk van twee voorgangers. Ter Braak kent Dèr Mouw en Van Bruggen ook een voorbeeldfunctie bij het bepalen van zijn houding tegenover de contemporaine literatuur. Zo laat hij Dèr Mouw in latere jaren fungeren als vertegenwoordiger van ‘philosophische poëzie’ tegenover de dichters van ‘sierpoëzie’ (vgl. VW5:346-353, 371). Van Bruggen treedt in ‘De bewuste vrouw en haar roman’ als positief ijkpunt op tegenover Nederlandse romanschrijfsters als Alie Smeding, Jo van Ammers-Küller en Top Naeff. Ter Braak komt evenwel op zijn positieve oordeel over Van Bruggen terug. In het herdenkingsartikel dat hij naar aanleiding van haar dood in 1932 schrijft, houdt hij vast
| |
| |
aan zijn waardering voor Prometheus, maar oordeelt hij negatiever over Eva en Heleen: ‘Daarin bleef toch, met alle verschillen, de hollandse romanschrijfster aan het woord’ (VW3:537), aldus Ter Braak. Wellicht heeft het oordeel van Du Perron -die Eva nadat het hem door Ter Braak geschonken was negatief waardeerde- Ter Braak zijn mening doen bijstellen.
| |
2.2.1 Polemieken met de katholieken
Veel van de bijdragen van Ter Braak aan De vrije bladen zijn gericht tegen de katholieke auteurs rond De gemeenschap. Dat Ter Braak zich vooral sterk afzet tegen dit tijdschrift en niet, of in mindere mate, tegen het orthodox katholieke Roeping of tegen het als progressief beschouwde weekblad De nieuwe eeuw, doet de vraag rijzen of hij hier ook andere oogmerken heeft dan het zich uitspreken tegen een levensbeschouwing die verschilt van de zijne. Een belangrijk oogmerk waarmee Ter Braak zijn uitspraken doet, is het bijeen houden van een groep gelijkgezinde auteurs. Binnen Vrije Bladen-kring is namelijk sprake van een ‘afvallige’ in de persoon van Marsman. Deze neemt een prominente plaats in binnen De vrije bladen, maar beweegt zich ook in de kring van De gemeenschap. Met zijn polemische artikelen doet Ter Braak een poging de grens tussen beide tijdschriften, die door de activiteiten van Marsman dreigt te vervagen, opnieuw scherp te stellen. Die grens dreigt overigens ook te vervagen doordat auteurs uit De gemeenschap, zoals Engelman en Albert Helman, eveneens in De vrije bladen publiceren.
Aan het eind van de eerste jaargang besluit de redactieraad van De vrije bladen, waartoe behalve de driekoppige kernredactie van Van Den Bergh, Werumeus Buning en Van Wessem, ook vaste medewerkers als C.J. Kelk en Slauerhoff behoren, de leiding van het tijdschrift aan Marsman over te dragen. Op diens voorstel wordt Houwink als mederedacteur aangewezen. In eerste instantie speelt Marsman de hem toegekende rol van leider met verve. Met programmatische artikelen als ‘De positie van de jonge Hollandse schrijver’, dat in januari 1925 verschijnt, en het een maand later gepubliceerde ‘De sprong in het duister’, presenteert hij zich als woordvoerder van de jonge generatie auteurs. Ook trekt hij door het land om De vrije bladen te promoten en de achterban van het blad te vergroten (vgl. Goedegebuure 1981:147). Analoog aan het Amsterdamse genootschap ‘De Distelvinck’, dat een vriendenkring rond De vrije bladen is, wil Marsman ook buiten de hoofdstad dergelijke steunverenigingen in het leven roepen.
| |
| |
Na een jaar doet Marsman echter weer afstand van zijn redacteurschap en al maanden daarvoor spreekt hij zijn ontevredenheid uit over De vrije bladen (vgl. Goedegebuure 1981:161). Het tijdschrift is er zijns inziens niet in geslaagd een leidende positie te verwerven en belangwekkende auteurs aan zich te binden. Marsman schrijft een afscheidsrede, ‘De tweesprong’, waarvan de publikatie door Van Wessem om tactische redenen onverstandig wordt gevonden. Hij heeft hier reden toe omdat Marsman in zijn stuk duidelijk uiting geeft aan zijn onvrede en zelfs het bestaansrecht van De vrije bladen ter discussie stelt: ‘De eenheid ontbrak; erger: het leven ontbrak.’ (Goedegebuure 1981:163). Marsman wordt als redacteur opgevolgd door Binnendijk die met Kelk, Werumeus Buning, Van Wessem en Houwink in 1926 de nieuwe redactie vormt. Houwink vertrekt niet lang na Marsman uit de redactie en verlegt zijn publicitaire activiteiten naar Opwaartsche wegen.
Na zijn korte redacteurschap van De vrije bladen zoekt Marsman toenadering tot de katholieke auteurs rond De gemeenschap en met name tot Gerard Bruning en Engelman. Hij wordt een regelmatig en gewaardeerd medewerker van het tijdschrift en heeft ook toegang tot de redactievergaderingen. In artikelen als ‘Antithesen’ (1926), dat een reactie is op Marsmans ‘Thesen’ uit de vorige jaargang en in ‘Het opium der vormen’ uit 1927 (VW1:362-370), dat het werk van de tot het katholieke geloof bekeerde Jean Cocteau tot onderwerp heeft, probeert Ter Braak de positie van Marsman als behorend tot de Vrije bladen-groep opnieuw te markeren. Met zijn negatieve uitspraken over het katholicisme, dat hij als een dogmatische en collectivistische levensovertuiging beschrijft, richt hij zich indirect tot Marsman. Zo stelt hij in het laatstgenoemde artikel naar aanleiding van de bekering van Cocteau: ‘De tijden zijn gunstig voor deze zwakheid; ook in Nederland heeft zij haar analogieën....’ (o.c. 366). Marsman komt van zijn toenadering tot de jong katholieken terug en maakt een ‘comeback’ in de vijfde en zesde jaargang (1928 en 1929) van De vrije bladen. Ter Braak is in deze jaargangen minder prominent aanwezig, om in de zevende jaargang weer van zich te laten horen met artikelen als ‘De moderne ketterjager’ (VW1:387-399) en ‘Waarom ketters?’(VW1:356-361). Deze laatste beschouwing is gewijd aan Van Duinkerkens Hedendaagsche ketterijen (1930) dat door de duidelijke stellingnames over een aantal tijdgenoten, uitnodigt tot een polemische reactie. Daarbij komt dat Van Duinkerken in 1929 in de redactie van De gemeenschap is toegetreden en binnen dit blad een steeds prominentere rol speelt. De positie van Engelman daarentegen, komt binnen dit tijdschrift meer en meer ter discussie te staan. De redactie van De gemeenschap wijst Van Duinkerken aan om op ‘Waarom ketters?’ te reageren, maar Engelman publiceert in De vrije bladen een eigen reactie onder de titel ‘Aveuglement du coeur’. De redactie ontzegt hem het recht namens haar te reageren. Dit en
| |
| |
bemoeienissen van zijn collega's met zijn persoonlijke levenswandel doen Engelman besluiten zijn medewerking aan De gemeenschap te beëindigen (vgl. Scholten 1978:214 e.v.).
| |
2.2.2 Prisma als schisma?
Als tegenhanger van Costers Nieuwe geluiden publiceert Binnendijk in 1930 de bloemlezing Prisma. Bloemlezing uit de Nederlandse poëzie na 1918. Waar Coster zich in 1924 richt op dichters uit zijn eigen leeftijdsgroep, laat Binnendijk zijn keuze zes jaar later vooral vallen op dichters die net als hij rond de eeuwwisseling zijn geboren. Dichters die door Coster werden opgenomen en in de bloemlezing van Binnendijk niet meer voorkomen zijn ondermeer: Van Eyck (*1887), Bloem (*1887), Roland Holst (*1888), Werumeus Buning (*1891) en Nijhoff (*1894). Tot de door Coster niet opgenomen en nu wel vertegenwoordigde dichters behoren: Houwink (*1899), Du Perron (*1899), Engelman (*1900), Jan Campert (*1902), Donker (*1902), Van Duinkerken (*1903), Scholte (*1903) en Theun de Vries (*1907).
Er is niet alleen sprake van een verschil in leeftijd tussen deze twee dichtersgroepen, ook de positie die zij rond 1930 binnen de literatuur innemen is verschillend. Binnen het literaire circuit is de plaats van de eerste groep stevig verankerd. Door middel van boekpublikaties, betrokkenheid bij literaire tijdschriften en medewerking aan dag- en weekbladen hebben zij hun sporen verdiend. De dichters die door Binnendijk worden geïntroduceerd zijn overwegend jong en in opkomst. Met de activiteiten die zij binnen de literatuur ondernemen willen ze de erkenning en het prestige verwerven die het hen in de toekomst mogelijk zal maken de plaatsen in te nemen, die nu nog door vertegenwoordigers van de oudere generatie worden bezet.
In september 1930 publiceert Du Perron een lovende bespreking van Ter Braaks Het carnaval der burgers in Den gulden winckel (vgl. Du Perron VW2:212-217). Niet lang daarna vindt een persoonlijke ontmoeting plaats, In de komende maanden ontmoeten Du Perron en Ter Braak elkaar enkele malen, ze sturen elkaar over en weer publikaties toe en schrijven brieven waarin ze hun literaire voorkeuren kenbaar maken. In november vraagt Ter Braak de mening van Du Perron over zijn tegen de bloemlezing van Binnendijk gerichte artikel, dat hij omschrijft als ‘critiek op mijn beste vriend’ (BW1:10). Du Perron is erg enthousiast, ook al heeft hij van Prisma nog geen letter gelezen.
Het artikel van Ter Braak verschijnt in het eerste nummer van de achtste jaargang (1931) van De vrije bladen onder de titel ‘Prisma of dogma?’ (VW1:348-355). De polemiek die hiervan het gevolg is wordt algemeen gezien als de splijtzwam van De vrije bladen of als de druppel
| |
| |
die de emmer deed overlopen. De literatuurgeschiedenis vertelt ons dat de discussie resulteerde in de teloorgang van De vrije bladen, wat de weg vrij maakte voor Forum. Achter dit overgeleverde beeld gaat vaak de veronderstelling schuil dat Ter Braak in zijn reactie op de bloemlezing van Binnendijk de sterkere partij was. Oftewel dat hij de beste argumenten in huis had en deze op overtuigende wijze onder woorden wist te brengen. Tegen deze zienswijze kunnen een aantal bezwaren worden ingebracht.
In de eerste plaats is niet uit te maken wie van de strijdende partijen in een literatuuropvattelijk debat het bij het rechte eind heeft. Het gaat in dergelijke discussies niet om het aantonen van een objectief ‘gelijk’, maar veelal om het verdedigen van normatieve, persoonsgebonden stellingnames. Dat Ter Braak in beschouwingen over de Prisma-polemiek overwicht wordt toegekend is in de tweede plaats het resultaat van kennis van latere ontwikkelingen. Het einde van De vrije bladen en kort daarop de oprichting van Forum; Binnendijk die zich uit de literatuur wil terugtrekken en zijn vriendschap met Ter Braak verbreekt (vgl. BW1:140); de ook in latere jaren met polemisch elan optredende Ter Braak en Du Perron, al deze historische gegevens hebben bijgedragen aan de nu gangbare overtuiging dat Ter Braak in de Prisma-polemiek het gelijk aan zijn kant had. In de derde plaats staat in de discussie meer op het spel dan de bloemlezing van Binnendijk. Ter Braak en Du Perron streven als jonge, beginnende literatoren naar een belangrijke plaats binnen de literatuur. Aan dat streven geven ze uiting door ook andere literatoren bij de discussie te betrekken. De bundel van Binnendijk dient als middel om standpunten te polariseren en posities te markeren. Prisma is slechts een schaakstuk in dit literairpolitieke spel.
Du Perron wijst Marsman aan als degene op wie Binnendijk zich beroept. Alhoewel hij gewoonlijk zijn kopij voor De vrije bladen rechtstreeks naar Van Wessem zond, stuurt hij zijn artikel ‘Over het “kreatieve” in onze nieuwe poëzie’ (Du Perron VW2:397) dan ook naar Marsman, die daardoor tegen zijn zin bij het debat betrokken raakt. Op 22 januari 1931 schrijft Du Perron aan Ter Braak dat zijn reactie in het maartnummer van Den gulden winckel zal verschijnen en dat van hem in februari een polemisch stuk tegen Nijhoff in dit tijdschrift zal worden gepubliceerd. Hij vervolgt: ‘Het is griezelig, wat een schoonmaak ineens!’ (BW1:31). In ‘Prisma of dogma?’ had Ter Braak Nijhoff aangewezen als inspirator van Binnendijk.
De stelling dat de door De vrije bladen verkondigde opvattingen over literatuur plaats moesten maken voor die van Forum en dat de Prisma-polemiek het startsein was voor deze verandering, houdt geen rekening met de situationele factoren die bij het verdwijnen van het ene en de oprichting van het andere tijdschrift een rol speelden. In juni 1931 is er sprake van
| |
| |
een reorganisatie van De vrije bladen, maar een nieuw tijdschrift onder leiding van Ter Braak en Du Perron is nog helemaal niet aan de orde. Aanvankelijk wordt gedacht aan een nieuwe redactie van De vrije bladen bestaande uit Marsman, Ter Braak, Du Perron, Van Vriesland en Van Wessem.
De reorganisatie mislukt, ondermeer doordat de betrokken auteurs het niet eens kunnen worden met de nieuwe uitgever. De redactie van De vrije bladen zoekt namiclijk in plaats van de kleine onbekende uitgever ‘De Spieghel’ een wat draagkrachtigere firma. Op verzoek van Marsman neemt Ter Braak daarom contact op met Doeke Zijlstra, één van de directeuren van uitgeverij Nijgh en Van Ditmar. Everard Bouws, een vriend van Ter Braak en Du Perron, kent Zijlstra goed en neemt op uitnodiging van Ter Braak aan het gesprek deel. De onderhandelingen leveren niet het gewenste resultaat op. Zijlstra acht Van Wessem, die redactiesecretaris van De vrije bladen is, voor deze taak niet geschikt en meent alleen te kunnen werken met een ‘manager’ zoals Bouws. Du Perron en Ter Braak denken dat Bouws redactielid wil worden.
Enkele maanden later is de overname van De vrije bladen van de baan, waarop Du Perron en Ter Braak Bouws aansporen Zijlstra over te halen met hen in zee te gaan. Dat lukt, onder voorwaarde dat naast Ter Braak en Du Perron ook Maurice Roelants tot de redactie toetreedt. Voor Zijlstra betekent de medewerking van deze Vlaming een groter afzetgebied voor het nieuwe tijdschrift. Bouws wordt redactiesecretaris met een adviserende stem. De vrije bladen gaat vanaf 1931 onder redactie van Van Vriesland, Van Wessem en Gerard Walschap verder in cahiervorm, telkens gewijd aan één onderwerp.
De vrije bladen heeft veel minder dan Forum naam gekregen als leidend jongerentijdschrift. Voor een groot deel ligt dat aan de wijze van organiseren en profileren. Een duidelijk en consistent redactiebeleid werd niet gevoerd. Er was nooit voor langere tijd een herkenbare groep auteurs aan De vrije bladen verbonden. Redacties wisselden elkaar in snel tempo af en Marsman die in 1925 de grote man van het blad leek te gaan worden, nam al snel weer afstand van zijn leiderspositie. Daarbij sprak hij zelfs openlijk uit niets meer te zien in het voortbestaan van De vrije bladen. Allianties tussen De vrije bladen en De gemeenschap zorgden er bovendien voor dat de medewerkersbestanden van beide tijdschriften voor een groot deel gelijk waren. De vrije bladen presenteerde zich bij de oprichting als een jongerentijdschrift, maar heeft dit streven niet ten uitvoer gebracht. Het is geen werkelijk generatietijdschrift geworden. Ook auteurs uit vorige generaties als Bloem, Roland Holst, Nijhoff en Werumeus Buning publiceerden in het blad. De voortdurende problemen rond de
| |
| |
uitgave zullen tot slot niet bevorderlijk zijn geweest voor de herkenbaarheid van het tijdschrift. In de periode van 1924 tot 1930 werd vier keer van uitgever gewisseld.
Forum heeft wel naam gekregen als jongerentijdschrift en deels komt dit door de wijze van profileren. De redactie slaagde er in een herkenbare groep auteurs aan het blad te binden, waarvan een deel uit eigen ‘kweek’ bestond. Voor de buitenwacht was er sprake van een duidelijke Forum-groep en een grote eensgezindheid in oordelen en standpunten.
| |
2.3 Forum
Met de oprichting van Forum zet Ter Braak een volgende stap in zijn carrière. Voor zijn positie binnen het literaire veld is zijn betrokkenheid bij dit tijdschrift van groot belang. Als redacteur is hij gerechtigd auteurs aan te trekken of af te stoten en als zodanig kan hij een groep van medestanders rond het tijdschrift formeren. Forum kan bovendien worden gebruikt als publikatiebron voor eigen werk en als podium ter verwoording van eigen standpunten, zonder de tussenkomst van anderen dan de mederedacteuren. De betrokkenheid van Ter Braak bij andere tijdschriften is dan ook overbodig geworden. In augustus 1931 zegt hij zijn medewerking op aan Critisch bulletin en in maart 1932 breekt hij met de redactie van het tijdschrift De filmliga.
| |
2.3.1 Een groepsorgaan
Oversteegen (1969:371) stelt dat men pleegt te spreken van ‘de Forum-groep’, maar vraagt zich af of het wel mogelijk is te bepalen wie daartoe behoren. Een analyse van de verschillende opvattingen die de medewerkers van Forum huldigen, laat volgens hem zien dat zij bijna allemaal van het tijdschrift losgemaakt kunnen worden. Terecht wijst Oversteegen er op dat de keuze om literatuuropvattingen als basis van groepsindelingen te nemen problematisch is vanwege het pluriforme karakter van deze opvattingen. Het punt dat ik hier echter met Forum als voorbeeld wil verduidelijken, is dat aan de betrokkenheid bij een tijdschrift niet alleen een literatuuropvatting ten grondslag ligt. Bij de pogingen die Ter Braak en Du Perron ondernemen om auteurs aan hun tijdschrift te binden, blijken leeftijd en literaire reputatie een belangrijke rol te spelen.
Na zich ten tijde van de Prisma-polemiek eerst op polemische wijze te hebben uitgelaten over een aantal van hun collega's, bevinden Ter Braak en Du Perron zich nu in een positie waarin samenwerking met andere auteurs van het grootste belang is. Als tijdschriftredacteuren staan
| |
| |
ze immers voor de taak om kopij voor hun blad te vergaren en een gevarieerd medewerkersbestand op te bouwen. Dat de beschikbare pagina's gevuld dienen te worden, weegt soms zwaarder dan de afweging over wie er niet wel of niet ‘bij hoort’. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de lijst van voorlopige medewerkers die Du Perron samenstelt, enkele maanden voordat het eerste nummer van Forum verschijnt. Op deze lijst staan auteurs als Greshoff, Jan van Nijlen, Marsman, Van Vriesland, Helman, Engelman, Donker, Maurits Dekker en Theun de Vries (BW1:138). Dat het vullen van de bladzijden van het tijdschrift soms prioriteit krijgt boven afwegingen over iemands geschiktheid als medewerker, blijkt ook uit de manier waarop Du Perron in een brief aan Ter Braak op een recent nummer van Forum reageert. Verwijzend naar een verhaal van Willem Putman, schrijft hij over ‘de blamage van Forum’. Louis de Bourbon, een andere medewerker, typeert hij als ‘heel, heel onbeduidend’ (BW1:439).
Teneinde de positie van Forum als ‘nieuw’ en anders dan andere periodieken te vestigen, zijn Ter Braak en Du Perron echter ook selectief. Ze proberen een herkenbare groep medestanders rond het tijdschrift te formeren. In het redactionele ‘Ter inleiding’ van het eerste nummer van Forum, staat te lezen: ‘Het tijdschrift, dat wij de lezer hierbij voorstellen, beoogt de groepering van een generatie schrijvers, die thans om en bij de dertig zijn.’ (BW4:267). Leeftijd is voor de redacteuren een belangrijk criterium bij het oordelen over de geschiktheid van eventuele medewerkers. Zo zou Van Vriesland volgens Du Perron een uitstekend redacteur zijn, maar desondanks door zijn leeftijd voor Forum niet geschikt: ‘Hij is er precies 7 jaar te oud voor, vind-je ook niet?’ (BW1:109). En naar aanleiding van het voornemen iemand een stuk over de schilder Pyke Koch te laten schrijven, meldt hij: ‘Het is beter Engelman te nemen, als meer “bij ons hoorend”, al is het dan maar door schrijfwijze en leeftijd.’ (BW1:157).
Ter Braak en Du Perron willen van Forum een jongerentijdschrift maken en ze zijn er in geslaagd dit voornemen, althans voor zover het het Forum van voor de reorganisatie betreft, te verwezenlijken. Auteurs van voorgaande generaties komen in de eerste twee jaargangen nauwelijks voor. Om te bepalen wie in het staartje van 1931 en in de twee daaropvolgende jaargangen regelmatige medewerkers van Forum zijn, heb ik gekeken naar auteurs die in elk jaar zijn vertegenwoordigd en bovendien per jaargang in meerdere nummers publiceren. Regelmatige medewerkers op het gebied van de poëzie zijn dan: Rudi van Lier (onder het pseudoniem R. van Aart), De Bourbon, Elsschot, Greshoff, Marsman, Van Nijlen, Du Perron, Slauerhoff, S. Vestdijk en Hendrik de Vries.
| |
| |
Auteurs van wie in de eerste twee jaargangen met regelmaat verhalend proza verschijnt zijn: Ter Braak, Cola Debrot, Elsschot, Richard Minne, Slauerhoff en Vestdijk. Op het terrein van kritisch proza publiceren in 1932 en 1933 vooral Ter Braak, Greshoff, Marsman, Du Perron, E. de Roos en Vestdijk. Grotendeels betreft het hier auteurs die ten tijde van hun medewerking aan Forum inderdaad om en nabij de dertig waren.
Gelet op de omvang van de bijdragen en de auteurs die met meerdere genres vertegenwoordigd zijn, blijft buiten de twee redacteuren een klein groepje over: Elsschot, Greshoff, Marsman, Slauerhoff en Vestdijk. Van hen verschijnen met grote regelmaat bijdragen in Forum en dus kunnen zij als belangrijke medewerkers worden beschouwd. Het belang dat Ter Braak en Du Perron aan de betrokkenheid van deze auteurs hechten, heeft echter niet alleen te maken met hun hoge produktie of met de mate waarin hun opvattingen in Forum passen. Dat de meerwaarde die Ter Braak en Du Perron aan hun medewerking hechten, mede wordt bepaald door de specifieke plaats die elk van deze auteurs binnen de literatuur inneemt, wil ik in het onderstaande illustreren. Tegelijkertijd wil ik echter benadrukken dat deze meerwaarde ook heel betrekkelijk kan zijn: soms worden medestanders even tegenstanders en andersom.
Op 16 juni 1931 noemt Du Perron Slauerhoff als mogelijk redactielid van het nog op te richten Forum. Een halfjaar eerder publiceerde hij in De vrije bladen het artikel ‘Gesprek over Slauerhoff’ waarin hij blijk geeft van grote bewondering voor diens werk (Du Perron VW2:240-262). Ter Braak schrijft echter in antwoord op het voorstel van Du Perron: ‘Theoretisch zou ik ook voor Slauerhoff als redacteur zijn. Maar hij schijnt practisch werkelijk onbruikbaar.’ (BW1:113). Ter Braak en Du Perron waarderen het werk van Slauerhoff en nemen het zonder voorbehoud in Forum op, maar ze vinden hem niet geschikt om als één van de drijvende krachten achter het nieuwe tijdschrift te fungeren. De taken die bij het redacteurschap horen, zoals het aantrekken en onderhouden van contacten met medewerkers en het beoordelen en redigeren van ingezonden kopij zou Slauerhoff naar hun oordeel niet goed kunnen nakomen. Daartoe ontbrak het hem aan de benodigde accuratesse; zijn bijdragen aan Forum werden door Du Perron steeds met grote moeite ontcijferd en geredigeerd. Bovendien verbleef hij veelvuldig in het buitenland.
Slauerhoff is ‘practisch onbruikbaar’, Van Vriesland ‘precies zeven jaar te oud’, Marsman daarentegen wordt wel gevraagd deel uit te maken van de redactie van Forum. Ter Braak spoort Du Perron aan hem te overtuigen van de noodzaak van zijn medewerking en meent: ‘Met hem is de zaak toch eigenlijk pas compleet.’ (BW1:128). Marsman weigert, onder meer uit solidariteit met de ex-medewerkers van De vrije bladen (vgl. BW1:493). Wel is hij
| |
| |
betrokken bij de oprichtingsplannen en wordt hij een regelmatig medewerker van Forum. Hij levert bijvoorbeeld het idee van de panopticum-rubriek: een polemische rubriek waarin wordt gereageerd op verschijnselen samenhangend met literatuur (vgl. BW1:137).
Dat Ter Braak en Du Perron groot belang hechten aan de medewerking van Marsman, laat zien dat literaire meningsverschillen niet alleen een tijdelijk, maar ook een relatief karakter hebben. Niet lang voor de oprichting van Forum, ten tijde van de Prisma-polemnek, gold Marsman immers als tegenstander. Binnen deze discussie was het voor Ter Braak en Du Perron zaak om de verschillende posities scherp te stellen. Nu proberen ze voor Forum een monopoliepositie als jongerentijdschrift te creëren. Het binnenhalen van Marsman, die als een belangrijk representant van de jonge schrijversgeneratie wordt beschouwd, zou de positie van De vrije bladen verzwakken en die van Forum versterken. Op 31 augustus 1931 schrijft Ter Braak over Marsman:
‘Zelfs als hij buiten de redactie wil blijven, zou ik het op prijs stellen, als hij de V.Bl. de nek omdraaide, aan het einde van dit jaar. Ik weet uit ervaring alles van versnippering in dit land. En wij hebben hem, noodig, als één der eerste medewerkers nog meer misschien dan als redacteur.’ (BW1:133).
Ter Braak ziet Marsman hier als bondgenoot, maar enige tijd later verwijst hij weer in negatieve zin naar hem. In het redactionele ‘Ter inleiding’ in het eerste nummer van Forum stelt hij namelijk dat de oproep die Marsman in 1925 aan jonge dichters deed om ‘de sprong in het duister’ te wagen, verkeerde gevolgen had: ‘Men heeft voor de dichter de gehele mens soms verwaarloosd, men heeft de poëzie losgemaakt van de rest van de aardse verschijnselen.’ (VW4:267).
Voor Ter Braak is het zaak Forum als nieuw en noodzakelijk te presenteren. Door de oproep die Marsman als representant van De vrije bladen deed, als achterhaald af te schilderen legitimeert hij de oprichting van een nieuw tijdschrift. Op een indirecte manier roept Ter Braak Forum hier uit tot opvolger van De vrije bladen. Dat zijn optreden effectief is geweest, blijkt uit het feit dat literatuurgeschiedschrijvers het door hem geschapen beeld van Forum als betere opvolger van De vrije bladen hebben overgenomen.
In zijn introductie van Forum stelt Ter Braak ook: ‘...wij ontkennen niet, dat wij in Groot Nederland een gehoor hopen te vinden, dat met ons meeleeft.’ (VW4:269). Hiermee legt hij een lijntje naar het tijdschrift waarvan Jan Greshoff zojuist redacteur is geworden. Greshoff speelt een belangrijke rol in Forum als man achter de schermen en hij is dan ook wel als
| |
| |
derde man getypeerd, in plaats van Roelants. Dat Greshoff, behorend tot de oudere generatie, zich in de kring van de jongeren beweegt, levert hem in De gemeenschap de bijnaam ‘zitvlaklikker der dertigers’ op (BW1:305).
Ter Braak en Du Perron hebben belang bij de betrokkenheid van Greshoff bij hun tijdschrift. Zijn steun betekent voor hen de erkenning van iemand uit de gevestigde generatie, met een lange staat van dienst binnen de literatuur. Greshoff woonde en werkte eerst lange tijd in Nederland; van 1916 tot 1920 als medewerker van de kunstrubriek van De telegraaf en in de jaren twintig als hoofdredacteur van De Nieuwe Arnhemsche courant en redacteur van Den gulden winckel. Aan het eind van de jaren twintig vestigt hij zich in Brussel en wordt hij cultureel correspondent voor Het vaderland en de N.R.C.. Greshoff overziet zowel de Nederlandse als de Vlaamse literatuur, heeft veel en uiteenlopende contacten met mensen in sleutelposities en is een enthousiast promotor van het letterkundig leven. Deze kwaliteiten maken hem voor Ter Braak en Du Perron tot een gewaardeerd medestander.
Als Vestdijk voor het eerst in Forum publiceert, is hij nog een onbekende auteur zonder literair aanzien. Hij vertegenwoordigt voor de Forum-redacteuren dan ook een andere waarde dan Marsman en Greshoff. Vestdijk debuteert in 1926 met twee gedichten in De vrije bladen, maar daarna blijft het tot 1930 stil rond hem. In dat jaar stuurt hij een aantal gedichten naar Slauerhoff, die ze weer doorstuurt naar Du Perron (vgl Visser 1987:144 e.v). Deze zou in de daarop volgende periode Vestdijks schrijverschap stimuleren en ondersteunen. In maart 1932 verschijnen zijn eerste gedichten in Forum, in de maanden daarna gevolgd door verschillende andere. Ook worden in de eerste twee jaargangen een aantal verhalen en twee essays over de dichters Paul Valéry en Emily Dickinson opgenomen. Du Perron schrijft in april 1931 over deze laatst-genoemde beschouwing: ‘Het is naar den geest heelemaal een stuk voor ons. Vestdijk is werkelijk onze grootste “trouvaille”.’ (BW1:179). Ter Braak sluit zich bij dit positieve oordeel aan: ‘Ik geloof, dat we in dezen man de rechtvaardiging alleen al van Forum kunnen zoeken.’ (BW1:200).
Vestdijk neemt binnen Forum al snel een belangrijke plaats in. In december 1932 corresponderen Ter Braak en Du Perron over een mogelijk einde van het redacteurschap van Du Perron. Ter Braak die zich eerder herhaaldelijk tegen een einde van het tweemanschap verzette, is dan te vinden voor een gedeeld redacteurschap met Vestdijk (vgl. BW1:394). Na de reorganisatie van Forum, aan het eind van 1933, vormt Vestdijk inderdaad met Ter Braak en Van Vriesland de nieuwe redactie.
Behalve enthousiasme over het werk van Vestdijk is ook diens specifieke positie van invloed op het belang dat de Forum-redacteuren aan zijn medewerking hechten. Doordat Vestdijk als
| |
| |
onbekend auteur in Forum debuteert, verwerft het tijdschrift de kwalificatie van kweekvijver voor nieuw talent. Als vast medewerker kan Vestdijk vervolgens worden gepresenteerd als ‘eigen’ auteur. Wanneer zijn schrijverschap na enige tijd succesvol blijkt, komt Forum de eer toe hem ‘ontdekt’ te hebben.
Kort na de oprichting van Forum prijzen Ter Braak en Du Perron zich gelukkig met een auteur als Vestdijk voor wie hun tijdschrift, zoals zij menen, speciaal gemaakt lijkt te zijn. Voor Vestdijk zelf ligt dit anders. Als aankomend auteur is het voor hem zaak vooral veel en op verschillende plaatsen van zich te laten horen. Hij stuurt dan ook gedichten naar De gids, die in de smaak vallen van de redacteuren Roland Holst en Nijhoff en waarvan er in april 1932 drie worden opgenomen (vgl. Visser 1987:151). Verder onderhandelt hij met Constant van Wessem, redacteur van De vrije bladen, over een cahier gewijd aan zijn poëzie. Van dit cahier worden op verzoek van Vestdijk extra exemplaren in boekvorm gedrukt, zodat zijn eerste dichtbundel, onder de titel Verzen, in juni 1932 het licht ziet.
| |
2.3.2 De samenwerking tussen Ter Braak en Du Perron
In deze paragraaf wil ik aan de hand van de bespreking van de functie van Forum als publikatiebron en podium ter verwoording van eigen standpunten, ingaan op de samenwerking tussen Ter Braak en Du Perron. Dat er tussen hen een sterke band en een hechte vriendschap bestond, blijkt uit de meer dan duizend brieven die zij elkaar gedurende tien jaar schreven. Het beeld dat is ontstaan is dat van een duidelijk tweemanschap en een vriendschap door dik en dun. Zelf hebben ze (bewust of onbewust) aan dit beeld bijgedragen door enerzijds in het openbaar eensgezinde oordelen te formuleren en consequent voor elkaar in te staan en door anderzijds in hun correspondentie te schrijven over gezamenlijke strategieën en over het op elkaar afstemmen van polemische activiteiten.
Dat er sprake was van een literair bondgenootschap zonder nieer, moet echter worden gerelativeerd. De belangen van Ter Braak en Du Perron zijn divers en lopen niet altijd parallel. Dat blijkt uit de onenigheid die ze hebben over het redactiebeleid van Forum. Een belangrijke reden om de samenwerking in dit geval niet te beëindigen is het verlies aan publikatiemogelijkheden die de opheffing van het tijdschrift zou betekenen. Tegelijkertijd zien Ter Braak en Du Perron Forum niet als heilige koe met een unieke, onvervangbare rol binnen de Nederlandse literatuur. Op een zakelijke manier spreken ze over mogelijke alternatieven, in het geval ze mochten besluiten het als redacteuren van Forum toch voor gezien te houden.
| |
| |
Een half jaar voor de oprichting van Forum, niet lang na hun eerste ontmoeting, ziet Du Perron zijn eigen publikaties met die van Ter Braak in onderling verband en omschrijft hij ze als onderdeel van een ‘krijgsplan’:
‘Als militant nu gesproken, hebben wij samen tot dusver 5 projectielen klaar. Mijn 1e (Voor kl. Parochie) is wschl. moorddadiger dan jouw 1e (Dominee-sland), waarin je op het laatste moment eerst je dynamiet of gas hebt gedaan. Jouw 2e daarentegen (Man tegen Man) is minstens even moorddadig als mijn 2e (Vriend of Vijand). Daarop komt mijn 3e (Tegenonderzoek).’ (BW1:94).
In treffende bewoordingen geeft Du Perron hier aan dat hij met zijn publikaties de literaire status quo wil veranderen en dat hij in Ter Braak een bondgenoot ziet bij de verwezenlijking van dit streven. In de brief waaruit het bovenstaande citaat afkomstig is, vraagt hij Ter Braak definitief af te rekenen met Dirk Coster. In het pas verschenen mei-nummer van De stem had Coster Du Perron uitgedaagd met het ailikel ‘Een vijand gevraagd’. Ter Braak spoort Du Perron aan deze uitnodiging niet onbeantwoord te laten (vgl. BW1:89), maar deze is in eerste instantie terughoudend en meent dat Ter Braak beter in staat is Coster van repliek te dienen. In het essay dat Du Perron uiteindelijk schrijft (Du Perron, VW2:309-391), zet hij zich in af tegen het beeld dat hij op Coster heeft geprojecteerd, namelijk dat van de ‘Nederlandsche dikdoenigerheid’ (BW1:94). De positie die Coster binnen de literatuur inneemt is echter eveneens in het geding. Du Perron fulmineert ook tegen het hoge prestige dat men Coster toekent en ziet de oorzaak hiervan in het feit dat deze lange tijd geen tegenstander van betekenis tegenover zich had. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het volgende brieffragment:
‘Coenen was net voorbij, en Van Eyck, zijn eenige serieuze rivaal, was nòg vervelender (ofschoon veel geleerder) dan hij. De twee mannen, die hem hadden moeten verdringen, omdat zij op dat moment de oudsten waren onder de “jongeren”, n.l. Van den Bergh en Van Wessem, konden hem niet aan. Dùs kon hij zich welwillend naar de jongeren overbuigen en zijn reputatie vernieuwen toen hij de hunne “maakte”. Dùs werd hij jaren lang beschouwd als de oudere vriend en weldoener. Vandaar ook (tot nu toe) het soort “trouw” dat Marsman aan hem verbindt, en jouzelf, en Slauerhoff een tijdlang, en eigenlijk alle jongeren, behalve mij.’ (BW1:95, 96).
| |
| |
Uren met Dirk Coster wordt in de eerste jaargang van Forum, verspreid over vijf afleveringen, gepubliceerd. Eveneens in vijf nummers verschijnt in dit eerste jaar Ter Braaks Démasqué der schoonheid. Voor dit essay toont ook De gids belangstelling. Op 25 augustus 1931 schrijft Ter Braak aan Du Perron:
‘Ik ontving een alleraardigste brief van Jany Holst over het Démasqué. Hij wilde het in de Gids zien te krijgen, maar ik heb het hem nu teruggevraagd. Hetgeen hem misschien nog van een lastig akkevietje met Pom zal bevrijden.’ (BW1:133).
Ter Braak staat hier voor een kopijprobleem. Aanvankelijk voelde hij wel voor een Gids-publikatie, maar nu de plannen voor Forum vaste vorm hebben gekregen en de beschikbare pagi-na's gevuld dienen te worden, is hij genoodzaakt zijn manuscript terug vragen. De bezwaren die Ter Braak en Du Perron tegen ‘Pom’ [=Nijhoff NvD] hadden, zullen hebben samengehangen met het aanzien dat Nijhoff binnen de literatuur genoot. Met zijn twee dichtbundels trok hij veel aandacht, hij werkte als recensent voor toonaangevende dagbladen en was als poëzie-redacteur verbonden aan De gids.
Of Du Perron net als Ter Braak zijn essay elders had kunnen publiceren is zeer de vraag. Een stroom van uiterst negatieve reacties volgt op zijn polemische geschrift. Den Doolaard belooft Du Perron een gratis pak slaag, als hij nog eens over ‘ethisch kwijl’ durft te spreken. Voor Donker is Du Perron ‘het duidelijkste symbool van het toenemend verval van fairheid, verantwoordelijkheid en elementair goede manieren bij hen die over literatuur schrijven’. En Van Duinkerken sluit zich hierbij aan: ‘De aanval van Du Perron op Coster lijkt mij daarenboven gedikteerd door gevoelens die een ernstig mens moeten doen walgen.’. Afwijzende reacties komen niet alleen uit het kamp van de tegenstanders. Ook Zijlstra, de uitgever van Forum, is verontwaardigd. Hoewel hij de plaatsing niet tegenhoudt, eist hij een decembernummer zonder het essay van Du Perron. Ook weigert hij Uren met Dirk Coster als boek uit te geven. Ter Braak roept vervolgens de ‘N.V. tot Exploitatie van Uren met Dirk Coster in Boekvorm’ in het leven, om met behulp van vrienden het essay alsnog gepubliceerd te krijgen.
Uren met Dirk Coster wordt beschouwd als het geschrift dat een einde maakte aan de literaire carrière van Coster. In de jaren voorafgaand aan de verschijning van deze publikatie hadden echter literatoren van verschillende gezindheid als Bruning en Van Duinkerken, maar ook Binnendijk en Ter Braak al op negatieve wijze over Coster geschreven. Bovendien was op het moment dat Uren met Dirk Coster in Forum verscheen, Coster's leidende rol al min of
| |
| |
meer overgenomen door Anthonie Donker, die in 1931 aan het hoofd kwam te staan van Critisch bulletin, het bijblad van De stem. Donker publiceerde eerder in De gids, werkte mee aan De vrije bladen en had verschillende bundels met verzamelde kritieken op zijn naam had staan.
Het heeft er alles van weg dat Ter Braak en Du Perron in Forum als twee jonge hemelbestormers gezamenlijk ten strijde trekken tegen de gezapige Nederlandse literatuur. Du Perron zet zich af tegen de ‘Nederlandsche dikdoenerigheid’ en Ter Braak introduceert in Démasqué der schoonheid ‘le bon genre’, dat hij omschrijft als ‘...het werk dat uit protest geschreven wordt, in strijd met de verlamming, op welk gebied ook’ (BW1:100). Hij stelt het overgeleverde literaire erfgoed ter discussie in essays als ‘Het Schrijverspalet’ (VW3:400-418) en ‘Paapsche sympathieën’ (VW3:429-441). Samen reageren Ter Braak en Du Perron in de panopticumrubriek op recente ontwikkelingen binnen de literatuur en bekritiseren ze tijdschriften, gerespecteerde letterkundigen en een eerbiedwaardige instelling als de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.
Toch vormen de gemeenschappelijke doelen maar één kant van de medaille. De belangen van Ter Braak en Du Perron blijken ook herhaaldelijk te botsen. Het eerste nummer van Forum is nog maar net van de persen gerold als tussen hen de eerste strubbelingen plaatsvinden, gevolgd door vele andere. De voorstellen van Du Perron voor panopticumstukjes stuiten op bezwaren van zijn mederedacteuren (BW1:146). Vervolgens spreekt hij zijn twijfel uit over zijn betrokkenheid bij Forum, omdat hij zijn werk niet onder kan brengen bij uitgeverij Nijgh en Van Ditmar die ook de uitgave van Forum verzorgt (BW1:164). Hij is opnieuw ontstemd als correcties in zijn stukken voor Forum niet goed worden doorgevoerd (BW1:215). Na verschillende pogingen compromissen te sluiten, legt Ter Braak zich tenslotte bij de onderlinge verschillen neer. Hij schrijft op 23 februari 1933:
‘Ik houd me er overigens van overtuigd, dat een oplappen van de verschillen tussen jou en Bouws (ev. ook tusschen jou en Maurice) niet meer mogelijk is. Zelfs (maar dit zuiver en alleen als tijdschriftredacteuren!): tusschen jou en mij niet meer. Ik zal je standpunt inzake de panoptica en daarmee de polemiek nooit kunnen deelen, en “uitboren” is mislukt, dus... Daarom heb ik me langzamerhand gewend aan de gedachte, dat je er volgend jaar uitgaat, en zelfs dat ik eventueel doorga.’ (BW1:460).
Du Perron spreekt inderdaad het voornemen uit zich terug te trekken als redacteur en wil alleen nog als medewerker aan Forum verbonden zijn. Voor Ter Braak zou dit neerkomen op
| |
| |
een samenwerking met Roelants en Bouws. Vestdijk wordt als derde redacteur genoemd. Naarmate de maanden verstrijken staat dit vooruitzicht hem steeds minder aan en tenslotte wil hij Forum toch maar liever opheffen. Du Perron probeert hem hiervan te weerhouden door in een brief uit juni 1933 te argumenteren: ‘Het zou een volkomen nederlaag zijn tegenover Gids en Stem, en afgescheiden daarvan een krankzinnige opoffering van het ééne belangrijke “magazijn” voor onze copy in Holland.’ (BW2:73). En een maand later: ‘Ik vraag mij nu al af, waar wij dan onze copy moeten plaatsen. In De Gids of Groot Nederland? -bij Pom en bij Coenen, met Jany en Jan als “mogelijke” protector?’ (BW2:107). Ter Braak is zich van het belang van Forum als publikatiebron terdege bewust. Op 3 september 1933 laat hij weten:
‘Eenerzijds zou het me opluchten van de verantwoordelijkheid voor de redactie volgend jaar af te zijn en me heelemaal in mijn eigen atmosfeer te kunnen retireeren, anderzijds weet ik bliksems goed, dat we bij de opheffing van Forum op de genade van een paar menschen zijn aangewezen (Jany, Coenen, Kramers), die ons òf maar half helpen kunnen (met papier) òf het nog niet voor 1/4 willen.’ (BW2:140).
Ter Braak en Du Perron wedden niet op één paard: ook andere samenwerkingsverbanden worden in overweging genomen. Zo passeren achtereenvolgens De vrije bladen, Groot Nederland en zelfs De gids de revue. Als in september 1933 het plan van een Forum met een aparte Nederlandse en Vlaamse redactie op tafel ligt, ziet Ter Braak deze reorganisatie positief tegemoet (vgl. BW2:145). Behalve het behoud van publikatiemogelijkheden zijn andere voordelen: een gedeelde verantwoordelijkheid en een einde van de medezeggenschap van Roelants over de stukken van de Nederlandse redactie. Tijdens een vergadering met Zijlstra blijkt dat Roelants een groei van het aantal Vlaamse abonnees alleen wil garanderen als er sprake is van een concentratie van Vlamingen in de redactie, met onder andere Urbain van de Voorde. Daarop overweegt Ter Braak Forum alsnog op te heffen: een verbintenis met ‘de Vlaamse Dirk Coster’, zoals hij Van de Voorde typeert, vormt voor hem een te groot compromis (vgl. BW2:157). Daarbij komt dat hij ook op de samenwerking met de mogelijk te benoemen Nederlandse redacteuren toch niet gerust is:
‘Vic zou niets doen, Vestdijk zou volkomen onberekenbaar zijn, Marsman (die bovendien binnenkort nog voor zes maanden naar Spanje gaat!) zou het voortdurend met mij oneens
| |
| |
zijn, over zijn en mijn eigen werk alleen al zouden we bestendig overhoop liggen.’ (BW2:157, 158).
In het vervolg van zijn brief stelt Ter Braak voor Marsman en Greshoff nog te consulteren (‘die er als onze “lijfgarde”, het meeste belang bij hebben’), maar daarna toch maar over te gaan tot opheffing van Forum. Du Perron is tegen dit voorstel van Ter Braak opnieuw sterk gekant en stelt voor dan zelf maar in de redactie te blijven (BW2:160). Daarna volgt het plan samen te gaan met De vrije bladen met een redactie bestaande uit Van Vriesland, Engelman, Van Wessem, Marsman, De Bourbon en Ter Braak. Du Perron ziet niets in dit voorstel omdat hij vreest dat Forum in De vrije bladen zal opgaan, zonder dat er iets ‘eigens’ overblijft (BW2:180). Ter Braak ziet wel wat in een verbond met De vrije bladen en argumenteert:
‘Ik denk er hoofdzakelijk zoo over, omdat ik zeker weet, dat wij in De Gids en Groot Nederland alleen gelegenheidspublicisten zullen blijven en vooral niet als polemische geesten geduld zullen worden. In de V. Bl. zal dat anders zijn, althans ik zal bedingen, dat het anders is, en is het niet zoo, dan hebben ze mij niet.’ (BW2:182).
Ongeveer tegelijkertijd speelt er een reorganisatie van Groot Nederland. Du Perron stelt Ter Braak voor tot de redactie toe te treden:
‘1. heb je daar een veel belangrijker plaatsruimte, 2. is het dan Coenen die ontkracht wordt, want niet alleen is hij oud en au fond onverschillig, maar Jan en jij samen vormen daar dan de meerderheid. Het schijnt dat Holkema en Warendorf er heel veel voor voelen, om van Gr. Ned. juist een “actueeler” literair blad te maken. (Houd dit geheim).’ (BW2:193, 194).
Er lijkt echter nog een derde mogelijkheid te zijn. Op 8 november 1933, als Ter Braak in onderhandeling is met Het vaderland en nog tal van mogelijkheden openstaan, schrijft Du Perron: ‘Wat een verandering als jij nu èn in de V.Bl., èn in Gr. Ned. èn in Het Vaderland komt, ook voor ons literaire leven!’ en hij voegt er aan toe: ‘Ik mag je nu misschien wel verraden dat er zelfs sprake van is geweest om je te vragen voor De Gids, in de plaats van Jany's oom, die aftreedt. Maar de bezwaren wogen sterker.’ (BW2:215).
Ter Braak wordt redacteur van het gereorganiseerde Forum. De andere samenwerkingsverbanden zijn bij nader inzien toch niet levensvatbaar. De gids blijkt toch niet tot de mogelijkheden te horen en als tijdens een vergadering over het samengaan van Forum en De
| |
| |
vrije bladen duidelijk wordt dat Engelman en Van Wessem een monopoliepositie willen innemen, sluit Ter Braak ook deze optie uit (vgl. BW2:198). Bovendien blijken de uitgevers van Forum en Groot Nederland, Zijlstra en Van Holkema en Warendorf, gekant te zijn tegen het idee dat Ter Braak een redacteurszetel in beide bladen zou innemen.
De Vlaamse dichter Jan van Nijlen wordt de nieuwe redacteur van Groot Nederland. Zowel Du Perron als Greshoff zijn het met het besluit van Ter Braak zeer oneens. Du Perron dreigt zelfs Forum te gaan bestrijden. Ter Braak reageert op zijn beurt gegriefd: ‘Vergeet je, dat Groot Nederland, in tegenstelling tot Forum, een portefeuilleblad is met portefeuille-eischen, wat slechts met groote moeite en allerlei gepruts zal zijn te veranderen?’ (BW2: 242). Du Perron verwijt Ter Braak te veel compromissen te sluiten en daarop antwoordt deze, inhakend op zijn besluit om in verband met zijn zo juist verworven baan bij Het vaderland naar Den Haag te verhuizen:
‘Of is in Den Haag gaan wonen ook al een compromis? Misschien wel; dan is het heele gedwongen leven als maatschappijdier een compromis, dat ik iederen dag weer, of ik nu leeraar of Borel ben, moet meemaken om den broode. Mijn probleem is niet meer: hoe vermijd ik het compromis, want dat bestaat alleen voor iemand, die geld heeft, al is het maar ƒ250 in de maand; maar: hoe leef ik door het dagelijksche compromis heen, zóó dat ik er als “mezelf” telkens weer uit kom.’ (BW2:243).
| |
2.4. Besluit
In dit hoofdstuk ben ik ingegaan op de opkomst van Ter Braak in het literaire bedrijf. Een aantal facetten van zijn optreden zijn aan de orde gesteld. Ik heb laten zien dat Ter Braak keuzes maakt, niet alleen wat betreft opvattingen en standpunten, maar ook wat betreft samenwerking en manier van profileren. Voor een belangrijk deel blijken deze keuzes met literairpolitieke oogmerken te worden gemaakt. Het opereren van Ter Braak wordt mede bepaald door het streven aanzien te verwerven en bijval voor zijn uitspraken te krijgen. Op de vraag of Ter Braak er in de hier besproken periode in slaagde het door hem gewenste aanzien te verwerven, past een voorzichtig antwoord. Achter de verschillende activiteiten die hij ondernam, mag in ieder geval geen strategisch stappenplan verondersteld worden. In het voorgaande is juist benadrukt dat een literair optreden tot stand komt in samenspraak met- en in reactie op de literaire context. Ter Braak opereert in de jaren twintig vanuit de positie van een ‘nieuwkomer’, wiens keuzes en uitspraken vaak een tijdelijk en relatief karakter hebben.
| |
| |
Binnen een context die voortdurend aan verandering onderhevig is en waarbinnen verschillende en uiteenlopende belangen een rol spelen, kan immers alleen sprake zijn van korte-termijn-strategieën. Bovendien kan kennis van de latere ontwikkelingen tot een vertekend perspectief leiden. Nu zien we Ter Braak als één van de belangrijkste woordvoerders uit het interbellum, maar in de jaren dertig was hij slechts één van de vele jonge literatoren. De vraag of hij aan het eind van de jaren twintig en in het begin van de jaren dertig enig aanzien genoot, wil ik daarom genuanceerd en vanuit verschillende gezichtspunten beantwoorden.
Aan de ene kant kan worden geconstateerd dat de reacties op het werk van Ter Braak niet bijzonder positief zijn. Op 3 november 1931 schrijft hij bijvoorbeeld aan Du Perron dat hij zich heeft teruggetrokken in de provincie om uit te blazen van ‘de verdoeming van Hampton Court’ (BW1:143) Over de reactie hierop van zijn uitgever schrijft hij: ‘De heer Zijlstra gedraagt zich bij deze débacle aller-sympathiekst. Hij vindt het allemaal erg naar, maar draagt zijn lot geduldig. Zelfs waagt hij het nog, H.C. mooi te blijven vinden.’ (BW1:144). Albert Helman verwijt Ter Braak in De groene Amsterdammer van 24 oktober 1931 ‘gebrek aan beeldend vermogen en onkunde van het romanmetier’. In de N.R.C. van 29 oktober 1931 verschijnt een ongesigneerde bespreking waarin Ter Braak onder meer wordt beticht van ‘branieachtige blasphemie’. De recensie is afkomstig van Victor Van Vriesland. Deze reacties weerspiegelen een tendens die in een groot deel van de besprekingen van het werk van Ter Braak is terug te vinden.
Aan de andere kant kan worden benadrukt dat Ter Braak in het begin van de jaren dertig niet langer een onbekende binnen de literatuur is; hij heeft veelvuldig en binnen verschillende tijdschriften van zich laten horen. Het is bovendien opmerkelijk dat zijn werk al in een vroeg stadium van zijn schrijverscarrière wordt opgenomen in het fonds van een grote uitgeverij, namelijk Nijgh en Van Ditmar. In 1929 verschijnt Cinema militans, de eerste bundel van Ter Braak bij uitgeverij De gemeenschap, eigendom van het gelijknamige tijdschrift dat door Ter Braak in De vrije bladen heftig wordt bestreden. De essaybundels Afscheid van domineesland en Man tegen man die zijn samengesteld uit publikaties uit De vrije bladen en De stem, worden in 1931 opgenomen in de reeks ‘Standpunten en getuigenissen’ van uitgeverij Stols. Tot deze reeks behoren ook Cahiers van een lezer (1928-1929) van Du Perron, Kort geding (1931) van Marsman, Gedachten op dinsdag (1931) van Nijhoff en Spijkers met koppen van Greshoff (1931).
In 1931 publiceert Ter Braak nog De absolute film bij uitgeverij Brusse, maar zijn eerste roman, Hampton court, verschijnt bij Nijgh en Van Ditmar. Deze uitgeverij, waarvan Zijlstra
| |
| |
één van de directeuren is, geeft ook de N.R.C. en Het vaderland uit. Aan het eind van de jaren twintig wilde de uitgeverij een fonds van moderne Nederlandse literatuur opbouwen. De uitgave van Forum was onderdeel van dit streven en Ter Braak sluit voor zijn eigen werk een overeenkomst met de uitgeverij die hem een ‘uitmuntend conceptcontract’ (BW1:35) bood. Hij schrijft aan Du Perron: ‘Hampton Court heb ik bijkans aan Nijgh & van Ditmar verhandeld. Zij geven zulke condities, dat ik als pauper er eigenlijk geen protest tegen kan aanteekenen.’ (BW1:75). Deze condities hielden in dat Ter Braak duizend gulden vooruit kreeg en 20% van de verkoop van zijn eerste roman. Het merendeel van het werk van Ter Braak zou vanaf 1931 bij Nijgh en Van Ditmar verschijnen.
|
|