| |
| |
| |
Hoofdstuk 1
Inleiding
De regelmaat waarmee Menno ter Braak (1902-1940) in de afgelopen decennia tot onderwerp van studie is gekozen, is een indicatie van het belang dat men hem en zijn werk toekent. Ter Braak wordt beschouwd als één van de meest gerenommeerde woordvoerders uit het interbellum, die bovendien een groot stempel heeft gedrukt op het naoorlogse literaire leven. Hij is een dankbaar studieobject gebleken, ondermeer omdat hij op tal van plaatsen en op verschillende manieren zijn sporen heeft nagelaten. Gedurende de ongeveer vijftien jaar van zijn literaire loopbaan vervulde Ter Braak een verscheidenheid aan functies en ondernam hij uiteenlopende activiteiten. Hij behoorde tot de initiatiefnemers van De filmliga, stond aan het hoofd van het literaire tijdschrift Forum, was medeoprichter van het Comité van waakzaamheid en gedurende een lange periode werkzaam als redacteur toneel en letteren bij het Haagse dagblad Het vaderland. Ter Braak was breed onderlegd en had een grote eruditie. Hij schreef talloze literaire of andersoortige besprekingen en een tweetal romans, maar bekwaamde zich vooral als essayist.
Ook in dit onderzoek neemt Ter Braak een centrale plaats in en daarmee vormt het een nieuwe bijdrage aan zijn reputatie als belangwekkend literator. Is, gezien de hoeveelheid al bestaande studies, het optreden van Ter Braak niet uitputtend bestudeerd en afdoende in kaart gebracht? Kan aan de huidige inzichten nog wel iets worden toegevoegd? In het bestaande onderzoek naar het optreden van Ter Braak is veel plaats ingeruimd voor zijn opvattingen over literatuur. De aandacht is in aanzienlijke mate uitgegaan naar zijn ideeën over de aard en de functie van literatuur en naar de criteria die hij hanteerde bij het beoordelen van literaire werken. Ik stel in deze studie een andere vraag.
Aan het onderzoek naar literatuuropvattingen, ook wel poëtica-onderzoek genoemd, ligt vaak de veronderstelling ten grondslag dat met het in kaart brengen van de literaire normen en waarden van een schrijver, criticus of essayist het meest eigene en specifieke aspect van zijn of haar optreden wordt weergegeven. Een literatuuropvatting is in de ogen van velen de sleutel waarmee heden en verleden ontsloten kunnen worden. Zo'n opvatting zou niet alleen de verklarende achtergrond bieden voor uitspraken over de betekenis en kwaliteit van literaire teksten, maar ook voor andere activiteiten die binnen de literatuur worden ondernomen. Noch
| |
| |
de aard van literatuuropvattingen, noch het gebruik ervan in de praktijk geven mij aanleiding deze veronderstellingen te onderschrijven.
Ik beschouw literatuuropvattingen in de eerste plaats als instrumenten voor beeldvorming. Het zijn middelen waarmee critici beelden van literaire werken creëren als ‘goed’, van auteurs als ‘uniek’ en van zichzelf als ‘ter zake kundig’. Ik ga uit van het idee dat verschillende partijen binnen het literaire circuit belang hebben bij het in het leven roepen en in stand houden van dergelijke beelden. Het zijn investeringen bij het opbouwen of bevestigen van een literaire reputatie. In deze studie zal de stelling worden verdedigd dat het streven naar het verwerven of consolideren van een positie binnen het literaire circuit, van invloed is op uitspraken die over literaire werken worden gedaan, alsook op andere activiteiten die binnen de literatuur worden ondernomen.
De inzet van een literair debat is vaak niet het bereiken van overeenstemming, maar het verdedigen en doen ingang vinden van een literatuuropvatting. Het recenseren kan niet worden gereduceerd tot een poging belangeloos en zonder bijbedoelingen de eigenschappen en kwaliteit van literaire werken vast te stellen, maar is ook een manier om een plaats te bepalen ten opzichte van collega-critici of een houding in te nemen tegenover het literaire erfgoed. De medewerking aan een literair tijdschrift is niet uitsluitend een teken van affiniteit met een programma, maar maakt ook deel uit van het streven zo veel en zo vaak mogelijk van zich te laten horen. De oprichting van zo'n tijdschrift betekent niet alleen dat er een nieuw standpunt over literatuur wordt geïntroduceerd, maar ook dat er bestaande posities worden aangevochten en nieuwe posities worden gevestigd.
De invalshoek van waaruit ik het literaire optreden van Ter Braak bestudeer, impliceert dat in wat volgt geen verlossend antwoord zal worden gegeven op de vraag die literatuurbeschouwers zich al decennia lang stellen, namelijk die naar de precieze betekenis van door Ter Braak gebruikte termen als ‘persoonlijkheid’ of ‘vent’. Ook ben ik niet geïnteresseerd in de vraag of Ter Braak als criticus door de jaren heen ‘objectiever’ werd in zijn oordeelsvorming en of hij als recensent ‘inductief’ danwel ‘deductief’ te werk ging. Ik kijk naar de loopbaan die Ter Braak volgt, naar de keuzes die hij maakt en naar de uitspraken die hij doet. Mijn belangstelling gaat daarbij in de eerste plaats uit naar de manier waarop hij zich profileert.
De hoofdstukken twee en drie van dit onderzoek zijn gewijd aan de opkomst van Ter Braak in het literaire bedrijf. De aandacht richt zich met name op zijn hoge produktiviteit en op de samenwerkingsverbanden die hij aangaat. Ik zie deze activiteiten als onderdeel van het streven literair aanzien te verkrijgen. Keuzes die Ter Braak met betrekking tot het literaire
| |
| |
aanbod maakt, staan centraal in de hoofdstukken vier en vijf. Aan de hand van de aandacht die hij aan de dag legt voor Louis Couperus en Willem Elsschot zal worden geïllustreerd dat ook bij zijn inspanningen voor auteurs literairpolitieke aspecten een belangrijke rol spelen. Een andere kwestie die de gemoederen binnen de Nederlandse letteren al jarenlang bezighoudt is die van de invloed van Ter Braak. Zijn nawerking, zo wordt aangenomen, strekt zich niet alleen uit tot de naoorlogse literaire tijdschriften, maar is eveneens zichtbaar in de betogen en de werkwijze van verschillende van onze hedendaagse critici. Ook bij de totstandkoming van een aanzienlijk aantal schrijversreputaties wordt Ter Braak een dominant aandeel toegeschreven. Mijn belangstelling gaat niet uit naar de vraag welke literatoren trouw aan Ter Braak blijven en tot de ‘echte’ navolgers gerekend kunnen worden. Evenmin ga ik in op de vraag in welke mate Ter Braak verantwoordelijk is voor de hoge plaats die auteurs als Elsschot, Vestdijk en Carry van Bruggen op de literaire ranglijst innemen. Bij wijze van epiloog laat ik in het laatste hoofdstuk van deze studie zien hoe Ter Braak na de Tweede Wereldoorlog fungeert als object van beeldvorming. Door te wijzen op zijn invloed en te spreken over zijn betekenis voor de naoorlogse literatuur, creëert men beelden die, al naar gelang de situatie waarin en het moment waarop, een positieve danwel negatieve invulling krijgen.
Door de nadruk te leggen op de literairpolitieke doeleinden waarmee Ter Braak zijn werkzaamheden vervulde, presenteer ik een eenzijdige visie op zijn optreden binnen de literatuur. Het is echter niet mijn bedoeling het optreden van Ter Braak te reduceren tot een strategisch spel waarbij hij niets en niemand ontziend zijn plan trok. Ik zal juist benadrukken dat de literaire context voortdurend aan verandering onderhevig is en dat binnen die context verschillende en uiteenlopende belangen een rol spelen. Er moeten voortdurend meningen worden bijgesteld, concessies gedaan en compromissen gesloten. Daarom kan er geen sprake zijn van vooropgezette plannen en lange-termijn-strategieën. De keuzes en beslissingen van hen die een functie binnen de literatuur vervullen, worden niet gestuurd door een bepaald inwendig mechanisme, maar komen vaak min of meer toevallig tot stand.
Evenmin wil ik iets afdoen aan de vele en uiteenlopende verdiensten van Ter Braak. Dat hij originele inzichten ventileerde, doeltreffend argumenteerde en zijn oordelen op een overtuigende manier wist te formuleren, staat hier niet ter discussie. Wel wil ik laten zien dat het strategische aspect een belangrijk en wezenlijk deel van zijn optreden uitmaakt. Ik pretendeer daarmee niet dat optreden in al zijn facetten te kunnen doorgronden. Het literaire verleden bevat nu eenmaal gaten, toevalligheden en onbegrijpelijkheden. Het gaat me er om licht te werpen op een specifieke, mijns inziens verwaarloosde kant van het opereren van Ter
| |
| |
Braak. Ik wil een andere en bredere visie geven op zijn functioneren binnen de literatuur dan de gebruikelijke.
De veronderstelling dat een literair optreden afdoende is behandeld met het in kaart brengen van een literatuuropvatting deel ik niet. Noch de aard van dergelijke normenstelsels noch het functioneren ervan in de praktijk, geven mij daar aanleiding toe. Deze stellingname vraagt om een nadere uitleg en verantwoording. Ik zal me daar in de rest van dit hoofdstuk mee bezighouden. Eerst ga ik in op het bestaande onderzoek naar literatuuropvattingen (1.1). Om te achterhalen hoe dergelijke opvattingen worden gebruikt bij het vaststellen van de eigenschappen en kwaliteiten van literaire werken en om duidelijk te maken hoe ze als leidraad gelden bij het ondernemen van andere literaire activiteiten, moet mijns inziens aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Het lijkt me in de eerste plaats noodzakelijk literatuuropvattelijke uitspraken te reconstrueren als een systematisch en consistent geheel. In de tweede plaats dient er een logische samenhang te worden aangewezen tussen verschillende soorten uitspraken (descriptief, interpretatief en evaluatief). Gezien de aard van literatuuropvattingen kan naar mijn idee aan deze voorwaarden niet worden voldaan. Reflectie op het bereik en de mogelijkheden van het poëtica-onderzoek is daarom noodzakelijk.
Literatoren blijken zich in de praktijk vaak helemaal niet ten doel te stellen eenduidige uitspraken te doen die zich op een logische manier tot elkaar verhouden. Hun oogmerk bestaat niet altijd uit het presenteren van een systematisch en consistent geheel van normen en waarden. Hoe verschillende partijen binnen het literaire circuit functioneren, bespreek ik in paragraaf 1.2. Ik ga met name in op de taken van de literatuurkritiek en op de vermogens die critici worden toegeschreven. Ik sluit deze inventarisatie van standpunten en visies af met een nadere specificatie van de onderzoeksvraag (1.3).
| |
1.1 Onderzoek naar literatuuropvattingen
Binnen de Nederlandse literatuurwetenschap, meer speciaal de studie van de Nederlandse letterkunde van de laatste eeuw, neemt het zogenaamde poëtica-onderzoek een belangrijke plaats in. Een eerste en grote impuls ging uit van Oversteegens dissertatie Vorm of vent (1969), waarin de literatuuropvattelijke stellingnames uit het interbellum worden beschreven. Het beeld dat Oversteegen ons biedt, bereikt een hoge graad van volledigheid. Met grote nauwkeurigheid en kennis van zaken brengt hij de destijds gangbare ideeën over aard en functie van literatuur in kaart. Dat in Vorm of vent het gebruik van literatuuropvattingen in de
| |
| |
praktijk wordt beschieven en het daarmee inzicht geeft in de eigen aard van deze opvattingen, geldt voor mij als grootste verdienste van het boek.
Oversteegen laat zien dat uitspraken over literatuur vaak niet of onvoldoende zijn onderbouwd en zich kenmerken door een gebrek aan consistentie. Zo constateert hij dat de literatuuropvattelijke terminologie van Marsman geringe communicatieve mogelijkheden heeft (o.c. 207). ‘Vormkracht’, een notie afkomstig uit de poëtica van Marsman, beschrijft hij achtereenvolgens als ‘een nietszeggende tautologie’, een ‘passe-partouf (o.c. 208) en een ‘paradoxale formule’ (o.c. 209).
Over Binnendijk, redacteur van De vrije bladen en deelnemer aan de Prisma-polemiek, maakt Oversteegen soortgelijke opmerkingen. Hij schrijft dat de formuleringen van Binnendijk onduidelijk zijn (o.c. 249), dat veel van zijn commentaren een toevallige indruk maken (o.c. 250) en dat zijn argumentatie een cirkelredenering (o.c. 251) bevat. Dit laatste is volgens Oversteegen ook bij Ter Braak het geval (o.c. 433). Hij schrijft verder dat Ter Braak ‘uitdrukkelijk iedere begripsomschrijving’ weigert (o.c. 421), dat zijn uitspraken ‘rijkelijk vaag’ zijn (o.c. 428) en dat hij gebruik maakt van ‘tegengestelde woordbetekenissen’ (o.c. 431).
Met constateringen als de bovenstaande biedt Oversteegen zicht op het dubbelzinnige karakter van literatuuropvattingen. Zijn bevindingen hebben consequenties voor het onderzoek naar deze opvattingen. Door de meerduidigheid en het gebrek aan consistentie is het onmogelijk literatuuropvattelijke uitspraken te reconstrueren als een consistent geheel waarin tussen verschillende soorten uitspraken een logisch verband bestaat. Ook is het onmogelijk literairkritische stellingnames op eenduidige wijze te verbinden met literaire werken. De mate waarin en de wijze waarop ze betrekking hebben op de eigenschappen en waarde van een tekst valt niet zonder meer te bepalen.
De literairkritische praktijk van Ter Braak fungeert voor Schmitz (1979) als casus bij de vraag naar de manier waarop literaire kritieken geanalyseerd kunnen worden. Meer specifiek vraagt hij zich af of het mogelijk is na te gaan hoe een waardering die schriftelijk is vastgelegd, voor de lezer reproduceerbaar en tot op zekere hoogte controleerbaar is gemaakt (o.c. 77). In eerste instantie onderzoekt Schmitz nog de mogelijkheid om met een van te voren opgestelde lijst van criteria na te gaan hoe een recensent tot een waardeoordeel komt. Hij sluit deze optie echter uit: om het waardeoordeel een vaste of logische grond te geven moet zo'n criterium een vastomlijnde betekenis hebben en daarvan is volgens Schmitz vaak geen sprake. Hij verwijst in dit verband naar door Ter Braak gebruikte termen als ‘persoonlijkheid’ en ‘vent’ en stelt dat ze ongeschikt zijn als criteria, omdat ze in meerdere
| |
| |
betekenissen en bovendien weinig consequent worden gebruikt (o.c. 5). Voor Schmitz leiden deze bevindingen niet tot principiële twijfel over de mogelijkheid literatuuropvattelijke termen van een vaste betekenis te voorzien en literatuuropvatttelijke uitspraken tot eenduidige stellingnames te herleiden.
Om na te gaan hoe een criticus tot een waardeoordeel komt, is het volgens Schmitz niet noodzakelijk dat er expliciete criteria worden gegeven. Naar zijn mening is het toereikend wanneer men een criticus een tijdje volgt en kijkt naar zijn referentiekader, oftewel naar wat hem ‘bij voortduring bezig houdt’ (o.c. 75). Op deze manier wordt duidelijk welke begrippen regelmatig terugkomen en wat een criticus met deze woorden wil zeggen, zo meent Schmitz. Het materiaal dat aldus wordt geboden kan volgens hem een waardeoordeel funderen. Ter afsluiting van een analyse van een aantal besprekingen van Ter Braak schrijft hij:
‘Ik heb willen laten zien dat de clusters, de paradigma's van begrippen, de oriëntatiepunten die aan de grote en kleinere stukken van Ter Braak zijn te ontlenen, duidelijk genoeg zijn om te beoordelen wat Ter Braak ziet, en dus ook een toereikende basis vormen om op dezelfde wijze te gaan zien als hij. Men kan daartoe niet van het ene op het andere moment beslissen, men besluit niet het oordeel van Ter Braak te accepteren of af te wijzen, maar men wordt daar door de feiten die hij aandraagt toe gebracht. De feiten kunnen niet het karakter hebben van criteria die van te voren als een programma gegeven worden, terwijl toch in korte tijd duidelijk kan zijn waar het de criticus om te doen is.’ (o.c. 109).
Met zijn voorstel voor het onderzoek naar literaire kritieken en de hiermee samenhangende aannames over wat er aan een dergelijk onderzoek te ontlenen valt, lijkt Schmitz er van uit te gaan dat de meerzinnigheid van literatuuropvattelijke uitspraken in meer of mindere mate voorkomt en, tot op zekere hoogte, gereduceerd kan worden.
In tegenspraak met de constatering dat het onmogelijk is de door Ter Braak gehanteerde literatuuropvattelijke noties van een vaste betekenis te voorzien, zijn ook de voorstellen van Schmitz over wat Ter Braak met bepaalde termen bedoeld moet hebben en welke werkwijze hem voor ogen moet hebben gestaan. Zo betoogt hij dat Ter Braak helemaal niet zo ‘ventistisch’ was (o.c. 12), is hij van mening dat niet ‘persoonlijkheid’ de kern treft van Ter Braaks levenshouding, zoals Oversteegen (1969:414) meent, maar ‘honnête homme’ (o.c. 22) en beweert hij dat Ter Braak als literair criticus niet inductief maar deductief te werk ging (o.c. 81).
| |
| |
Van een heel andere orde is weer de opmerking dat een door Ter Braak gebruikte term als ‘persoonlijkheid’ een functie heeft als overtuigingsmiddel (o.c. 5) en een vlag of motto is in het vuur van de discussie (o.c. 14). Oversteegen (1969) doet een soortgelijke uitspraak. Volgens hem vervult de notie ‘persoonlijkheid’ de functie van ‘banier waar de geestverwanten zich om kunnen verzamelen’ en heeft dit begrip vooral een ‘appèlwaarde’ (o.c. 389). Dat Ter Braak zijn jargon gebruikte als overtuigingsmiddel en herkenningsteken doet twijfel ontstaan over de mate waarin hij zich daadwerkelijk toelegde op het vaststellen van de betekenis en de waarde van literaire werken. Het roept de vraag op naar de oogmerken waarmee hij zijn literairkritische werkzaamheden vervulde. Oversteegen stelt in Beperkingen (1982) als antwoord op deze vraag dat het doel van de literatuurkritiek meestal niet te herleiden is tot het uitspreken van een waardeoordeel, maar bestaat uit ‘het poneren van een literatuuropvatting via het stellen van een kwasi-norm, door middel van niet of schijnbaar geargumenteerde oordelen’ (o.c. 238). Hij verwijt Schmitz uiteindelijk toch het uitspreken van een waardeoordeel als doel van evaluatieve uitspraken te beschouwen (o.c. 239), maar is zelf ook niet vrij van bepaalde vooronderstellingen over het gebruik van literatuuropvattingen.
Oversteegen meent dat een nieuw type literatuur na verloop van tijd gevolgd wordt door een kritische stroming die zich bovenal toelegt op een ‘adekwate respons’ ten aanzien van deze literatuur (o.c. 48). Volgens hem bevat dit type kiitiek elementen die ‘zodanig omschreven kunnen worden dat zij voor verdere discussie beschikbaar zijn, hetgeen betekent dat hun welgefundeerdheid, explicietheid, en intersubjectiviteit vaststelbaar zijn’ (o.c. 53). Als zodanig kunnen deze beweringen omgevormd worden tot uitspraken met een wetenschappelijke status. Door hier de dubbelzinnigheid en meerduidigheid van literatuuropvattelijke uitspraken als relatieve eigenschappen te beschrijven, komt Oversteegen op zijn bevindingen uit Vorm of vent enigszins terug.
Een uitwerking van wat er kan worden verstaan onder de ‘politiek van de literatuurkritiek’ biedt Van den Akker (1985). In de inleiding van Een dichter schreit niet, gewijd aan de literatuuropvatting van Nijhoff, gaat hij zowel in op de aard van literatuuropvattingen, als op het gebruik ervan in de praktijk. Voorafgaand aan zijn eigenlijke onderzoek stelt hij op een overzichtelijke en heldere manier een aantal dilemma's van het poëtica-onderzoek aan de orde.
Kenmerkend voor literatuuropvattingen acht Van den Akker dat ze niet als een systematisch geheel worden gepresenteerd: literatuuropvattelijke uitspraken zijn ongeordend en staan niet in een duidelijk verband tot elkaar (o.c. 10). Hij stelt verder dat deze uitspraken niet zelden
| |
| |
een metaforisch karakter hebben. In beschouwingen over literatuur verwijzen ze daardoor vaak niet op eenduidige wijze naar teksteigenschappen (o.c. 38). Van den Akker is dan ook van mening dat de relatie tussen een literatuuropvatting zoals een dichter die buiten het literaire werk formuleert en het literaire werk zelf, niet erg hecht en vrij indirect is (o.c. 43). Over het gebruik van literatuuropvattingen in de literairkritische praktijk maakt Van den Akker een aantal relevante opmerkingen. Hij betoogt dat opvattingen over literatuur niet los gezien kunnen worden van de literaire context waarin ze tot stand komen. Ze worden geformuleerd in reactie op- en in samenspraak met deze context. De inhoud en de vorm van literaire kritieken worden bijvoorbeeld mede bepaald door de samenstelling van de doelgroep en de signatuur van de krant of het tijdschrift waarvoor een recensent schrijft. Ook factoren als tijdsdwang en plaatsruimte spelen hierbij een rol, zo meent Van den Akker (o.c. 22). Niet alleen de situatie waarin en het moment waarop zijn van invloed op de aard van de opvattingen die geventileerd worden en op de manier waarop dat gebeurt, maar ook de positie die een criticus of auteur binnen de literatuur inneemt, zo schrijft Van den Akker. Hij gaat in dit verband in op het doel waarmee men zich over literatuur uitlaat en zet vraagtekens bij de gangbare visie die luidt dat een criticus slechts de eigenschappen van een literair werk beschrijft en op basis daarvan tot een waardebepaling komt. Critici streven in hun beschouwingen vaak helemaal niet naar een objectieve en descriptieve wijze van benaderen (o.c. 28) of naar de presentatie van een samenhangende algemeen-geldende poëzietheorie (o.c. 34). Van den Akker stelt dat het bedrijven van literatuurkritiek voor de meeste dichters niet zozeer een doel is, alswel een middel in een complex van poëticale strategieën:
‘...het biedt hun de mogelijkheid, eventueel met een zekere regelmaat, om eigen opvattingen en dus ook de eigen poëzie onder de aandacht van de lezers te brengen, ook al doet de manier waarop dit soms wordt verhuld het tegendeel vermoeden’ (o.c. 28).
Beschouwingen over literatuur zijn vaak polemische reacties op de actuele literaire situatie en op de betogen en opvattingen van collega-critici. Deze gang van zaken is volgens Van den Akker zowel van invloed op de poëticale denkbeelden zelf, als op de wijze waarop deze worden geformuleerd. Een dichter zal:
‘...de rol van de redenaar op zich nemen die zijn publiek wil overtuigen met de argumenten en formuleringen die op dat moment en in die situatie het meest effectief zijn; een volgende
| |
| |
maal zal hij weer andere argumenten aanvoeren of een andere terminologie hanteren.’ (o.c. 38).
Van den Akker noemt een aantal aspecten betreffende de aard van literatuuropvattingen en het gebruik ervan in de praktijk, die hun weerslag op het onderzoek naar deze opvattingen niet kunnen missen. Het doel van zijn eigen onderzoek omschrijft hij als het achterhalen van de betekenis van Nijhoffs uitspraken over poëzie (o.c. 49). De manier waarop hij vervolgens zegt dit doel te willen bereiken, vormt een contrast met de opmerkingen die hij in de inleiding van zijn studie maakt. De dilemma's rond de bestudering van literatuuropvattingen die hij daarin zo uitgebreid aan de orde stelt, gaat hij in zijn eigenlijke onderzoek uit de weg. Pogingen tot reductie van de meerzinnigheid van literatuuropvattelijke uitspraken blijken bijvoorbeeld uit het voorstel om deze uitspraken te systematiseren door middel van een verfijning van een door Sötemann (1977) geïntroduceerde categorisering. Sötemann onderscheidt twee soorten literatuuropvattelijke uitspraken: ‘versextern’ en ‘versimmanent’. De laatste categorie verdeelt hij weer in ‘impliciete’ en ‘expliciete’ beweringen. Van den Akker stelt op zijn beurt dat ook met betrekking tot versexterne uitspraken onderscheid gemaakt kan worden tussen ‘impliciete’ en ‘expliciete’ uitspraken. Binnen deze laatste categorie maakt hij tenslotte nog een verschil tussen ‘directe’ en ‘indirecte’ uitlatingen. Ook probeert Van den Akker de literatuuropvattelijke uitspraken van Nijhoff te structureren door ze te benoemen met behulp van poëticale concepten die in Nederland in navolging van Abrams (1953), door Sötemann (1982) werden uitgewerkt: mimetische, expressieve, autonomistische en pragmatische poëticale categorieën. Alhoewel dit poëticamodel volgens Van den Akker niet erg verfijnd is, kan het naar zijn mening goed dienst doen als hulpconstructie. Het stelt de onderzoeker in staat tot het maken van generalisaties en het leggen van grotere verbanden (o.c. 54).
Dat Van den Akker de dubbelzinnigheid van literatuuropvattelijke uitspraken als betrekkelijke eigenschappen beschouwt, blijkt behalve uit deze twee voorstellen tot systematisering, ook uit verschillende andere opmerkingen en keuzes. Zo schrijft hij dat hij weinig aandacht zal besteden aan het moment waarop Nijhoff zijn uitspraken deed en dat hij diens poëtica zal behandelen alsof zij een coherent geheel van opvattingen vormt en alsof zij op één moment zou zijn geformuleerd, (o.c. 48,49). Deze beslissing staat haaks op de nadruk die Van den Akker in zijn inleiding legt op het feit dat de literaire context en de verandering die deze voortdurend ondergaat, bepalend is zowel voor poëticale denkbeelden zelf, als voor de wijze waarop ze worden geformuleerd.
| |
| |
Ook lijkt Van den Akker te opperen dat de meerzinnigheid van literatuuropvattelijke stellingnames in verschillende gradaties voorkomt en afhankelijk is van degene die zich met de bestudering van deze stellingnames bezighoudt. Hij schrijft:
‘De mate van (in)directheid hangt voor een niet onaanzienlijk deel af van de lezer (onderzoeker): verschil in kennis van de conventies, van de opvattingen van de desbetreffende dichter, van de literaire situatie en dergelijke is hier sterk medebepalend.’ (o.c. 16).
Tot slot betoogt Van den Akker dat zijn studie naar de versexterne poëtica van Nijhoff geen adequaat instrument is voor de interpretatie van diens gedichten, maar noemt hij toch als belangrijke verdiensten van zijn onderzoek:
‘...de versexterne poetica verschaft unieke, niet langs andere weg te verkrijgen gegevens, verscherpt het inzicht in de wijze waarop een dichter zijn verzen maakt, verheldert specifieke of algemene facetten van het dichterschap enz.’ (o.c. 44).
Het al genoemde poëticamodel van Abrams is een hanteerbaar referentiekader bij de bestudering van literatuuropvattingen gebleken. Er zijn ook kanttekeningen geplaatst bij het schema en er is enige scepsis uitgesproken over het nut ervan. Goedegebuure (1987) wijkt af van het ‘Utrechtse model’ door het denken en het spreken over literatuur in een romantische traditie te plaatsen. Heynders (1991:251-253) ziet de vier genoemde concepten als middel om bepaalde vormen van poëtisch taalgebruik te karakteriseren. Zij hanteert ze echter niet om harmonie, orde en continuïteit te verkrijgen, maar om ontordening en discontinuïteit op het spoor te komen. Samen bekritiseren Goedegebuure en Heynders (1991) de naar hun mening eenzijdige toepassing van het poëtica-model op werkexterne uitspraken. Ze houden een pleidooi voor een verfijning van de te onderscheiden categorieën ten behoeve van de interpretatie van primaire literaire teksten. Lukkenaer (1992) verwijt Van den Akker en ook Anbeek (1990) een a-historische aanpak. Door uitspraken van Nijhoff in breder perspectief en chronologische volgorde te zien, komt hij tot een interpretatie die verschilt van die van Van den Akker.
Dorleijn (1989) probeert de door Van den Akker ter discussie gestelde koppeling tussen poëtica en literair werk opnieuw te maken. Hij wijst daartoe onder meer op het literair-sociale gedrag van auteurs en stelt dat gegevens over dit gedrag moeten helpen het literairhistorische
| |
| |
beeld te completeren of te vormen (o.c. 50). Een verwant voorstel wordt gedaan door Van den Akker en Dorleijn (1991). Inmiddels menen zij dat het poëticamodel niet voldoet als literairhistorisch beschrijvingsinstrument. Als classificatiemiddel achten ze het te globaal en te simplificerend (o.c. 510). Een oplossing zien ze in een benadering van het literaire verleden vanuit verschillende invalshoeken.
Door zowel poëticale uitspraken, als literair-sociaal gedrag als literaire werken te bestuderen, wordt recht gedaan aan het complexe literaire verleden, zo menen Van den Akker en Dorleijn. Ter illustratie van de werkwijze die ze voorstaan, gaan ze in op de relatie tussen Nijhoff en Du Perron (o.c. 517 e.v.). Ten tijde van de Prisma-polemiek stonden deze twee auteurs tegenover elkaar vanuit respectievelijk een expressieve en een autonomistische poëtica. Bestudering van het literair-sociale gedrag ondersteunt dit verschil in poëticale standpunten, want Du Perron en Nijhoff bleken elkaar absoluut niet te liggen. Een gerichtheid op beider werk leidt echter weer tot de bevinding dat zowel Nijhoff als Du Perron als modernistisch schrijver getypeerd kan worden.
Wat bovengenoemde auteurs in hun kanttekeningen bij het poëticamodel gemeen hebben is dat ze er op wijzen dat, afhankelijk van het standpunt dat men inneemt, de toepassing van het model tot verschillende resultaten leidt. Ze laten zien dat verschillende (al dan niet geëxpliciteerde) vooronderstellingen over de aard en de functie van literatuur, leiden tot uiteenlopende interpretaties van literatuuropvattelijke stellingnames. Mijn bezwaar tegen voorstellen als gedaan door Dorleijn (1989) en Van den Akker en Dorleijn (1991) is dat de mogelijkheid literatuuropvattingen onder te brengen in een model en het literaire verleden met zo'n model te benaderen en te vormen, niet echt wordt gerelativeerd. Er is geen sprake van een kijk op het literaire verleden vanuit verschillende perspectieven, maar het vertellen van verschillende verhalen vanuit eenzelfde perspectief.
| |
1.2 De literatuurkritiek als literaire institutie
In het voorgaande is, bij monde van Oversteegen, Schmitz en Van den Akker, gewezen op het dubbelzinnige karakter van literatuuropvattingen. Ik beschouw deze dubbelzinnigheid als een fundamentele eigenschap van deze opvattingen en niet als een min of meer toevallige verschijningsvorm die met behulp van geduld, achtergrondkennis, of een model te elimineren is. De aanname dat een literair optreden afdoende in kaart is gebracht met de reconstructie van een literatuuropvatting en met het leggen van een verband tussen literatuuropvattelijke uitspraken en literaire werken, onderschrijf ik niet.
| |
| |
In de eerste plaats bemoeilijkt de aard van literatuuropvattingen een dergelijke reconstructie en het leggen van zo'n verband. Literatuuropvattelijke uitspraken laten zich niet omvormen tot een consistent geheel waarvan de verschillende onderdelen met elkaar in een logisch verband staan. De relatie tussen deze uitspraken en literaire werken kan niet eenduidig worden gelegd. In de tweede plaats worden literatuuropvattingen op een specifieke wijze gebruikt en zijn ze sterk afhankelijk van contextuele factoren. Op dit punt wil ik me nu verder richten.
Ik vertrek vanuit het gegeven dat critici zich vaak helemaal niet ten doel stellen een consistent geheel van normen en waarden te presenteren en hun werkzaamheden ook met literairpolitieke doeleinden verrichten. Dit uitgangspunt vraagt om een specifieke visie op het functioneren van critici. De zienswijze die het doel van de literatuurkritiek uitsluitend beschouwt als het beschrijven, interpreteren en evalueren van literaire werken voldoet niet, maar ook een ‘tussenvorm’ zoals voorgesteld door zowel Ruiter (1991:48) als Praamstra (1991:21) is niet toereikend. Zij beogen systematiek in literairkritische uitspraken te brengen door in navolging van Slawinski (1975) te spreken over een ‘postulatieve’ en een ‘cognitieve’ functie van dit soort uitspraken. Daarmee lijken ze uit te gaan van de mogelijkheid te onderscheiden tussen ‘zuivere’ literaire kritiek en kritiek waarbij strategische overwegingen een rol spelen. Wil men de ‘politiek van de literatuurkritiek’ serieus nemen, dan is reflectie nodig op de functie, de vermogens en het doel van hen die als professionele beoordelaars bij literaire werken zijn betrokken. Ik wil daartoe een aantal uitgangspunten en resultaten bespreken van het onderzoek dat men kan betitelen als de institutionele literatuursociologie. Binnen deze benadering baseert men zich in navolging van de Franse socioloog Pierre Bourdieu op het idee van een literair veld, dat is samengesteld uit verschillende, met elkaar in relatie staande instituties. Elk van deze instituties verhoudt zich op een specifieke wijze tot het literaire werk. Een uitgeverij is bijvoorbeeld bezig met de produktie van boeken, de boekhandel met de distributie van werken en het literatuuronderwijs met het doorgeven van kennis over literatuur. Als zodanig bepalen deze instituties wat als literatuur wordt waargenomen. Zij houden zich niet alleen bezig met de materiële kant van het literaire werk, maar ook met het creëren van beelden van deze werken als zijnde in het bezit van bepaalde kenmerken en kwaliteiten.
Het gedrag en de keuzes van mensen die binnen literaire instituties werkzaam zijn, vertonen sterke overeenkomsten. De veronderstelling dat institutionele factoren, oftewel de normen en waarden die binnen een institutie gelden en die mensen zich eigen maken, hiervoor verantwoordelijk zijn, is in diverse onderzoeken en met betrekking tot verschillende insti- | |
| |
tuties uitgewerkt. Verdaasdonk (1984) constateert dat de selecties die samenstellers van schoolboeken maken voor een groot deel met elkaar overeenkomen. Hij wijst op de institutionele bepaaldheid van deze selecties door te laten zien dat ze in hoge mate berusten op keuzes die eerder binnen andere instituties zijn gemaakt. Janssen (1988) gaat na welke factoren van invloed zijn op de beslissing van recensenten om een boek te bespreken. Ze concludeert dat dergelijke beslissingen onder meer worden bepaald door de aandacht die een auteur met eerdere werken te deel viel, alsook door de naam van de uitgever. De Nooy (1993) wijst op de institutionele bepaaldheid van het classificeren van literatuur. Classificaties waarmee nieuwe richtingen binnen de literatuur worden onderscheiden, blijken samen te hangen met de positie die auteurs en critici binnen de produktie van literatuur innemen. Het classificeren blijkt ook in sterke mate te worden beïnvloed door de literatuurkritiek. Uit dit korte overzicht blijkt dat de literatuurkritiek invloed uitoefent op de behandeling die boeken ten deel valt binnen andere instituties of groepen. Op het functioneren en de sleutelpositie van deze institutie wil ik nu nader ingaan.
Literaire critici beschikken niet over het instrument om de betekenis en de waarde van literaire werken eenduidig vast te stellen, maar het grote belang dat aan hun beweringen wordt toegekend, doet bijna het tegendeel vermoeden. Dat literairkritische uitspraken van invloed zijn op de omgang met literaire teksten, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de commentaren van critici vaak verschijnen op de flapteksten van literaire werken. Deze commentaren worden niet alleen geacht de eigenschappen en kwaliteiten van het werk in kwestie op treffende wijze weer te geven, maar ook het koopgedrag van het lezerspubliek te bevorderen. Hoe komt het dat aan de activiteiten van critici zo veel belang wordt gehecht? Als professionele beoordelaars zijn critici gerechtigd eigenschappen en kwaliteit aan literaire werken toe te kennen. Uit hoofde van hun functie bezitten zij de bevoegdheid om een boek als ‘goed’, ‘interessant’ of juist als ‘niet de moeite waard’ te kwalificeren. Van Rees (1985a:65) spreekt in dit verband over ‘de legitimeringsbevoegdheid’ van critici. ‘Legitiem’ moet daarbij gelezen worden als de maatschappelijk als passend beschouwde manier om over literatuur te spreken en te oordelen. De literaire kritiek heeft niet alleen invloed op de uitspraken, de oordelen en de classificaties binnen andere literaire instituties, maar is ook op een directere manier bepalend voor het al dan niet slagen van een literair werk. Als een boek aan de aandacht van de literaire kritiek ontsnapt of wordt genegeerd, is de kans groot dat het evenmin onder de aandacht van het lezerspubliek zal komen. Een goede pers kan daarentegen bijdragen aan de verkoop en dus ook aan het succes van een literair werk. Gunstige
| |
| |
besprekingen mogen dan wel geen vaste en valide indicaties van de eigenschappen en de kwaliteit van het literaire werk zijn, ze zijn wel reputatievormend. Positieve commentaren dragen bij aan het beeld van een literair werk als in het bezit van zeer specifieke kenmerken en unieke kwaliteiten.
Critici beschikken niet in gelijke mate over legitimeringsbevoegdheid. Hun kennerschap, oftewel, de mate waarin ze de bevoegdheid krijgen toegekend om over literaire werken te spreken en te oordelen, hangt af van de bijval die zij voor hun uitspraken krijgen. Die bijval is afhankelijk van het aanzien dat een criticus al geniet en draagt tegelijkertijd bij aan diens toekomstig prestige. Literair aanzien wordt niet alleen bepaald door de doeltreffendheid waarmee critici eigenschappen en kwaliteiten van literaire werken aanwijzen en onder woorden brengen, maar ook door institutionele factoren. Behalve de instemming met uitspraken zijn bijvoorbeeld eveneens van belang: het blad waarin wordt gepubliceerd, andere activiteiten naast die van recensent en de staat van dienst die men binnen de literatuur heeft opgebouwd. Bourdieu (1989:132 e.v.) spreekt met betrekking tot dit laatste aspect over ‘sociaal kapitaal’. De Nooy (1993:22n13) gebruikt in dit verband de notie ‘anciënniteit’ en meet dit als het aantal collega's met wie men heeft samengewerkt of aan wie men functies heeft toegekend.
De activiteiten van critici leiden tot eenzelfde doel, namelijk het toekennen van betekenis en kwaliteit aan literaire werken. Ondanks het ontbreken van intersubjectieve gronden voor waardeoordelen blijken critici mettertijd toch overeenstemming te bereiken over de kwaliteit van literaire werken. Ook deze consensus wordt in belangrijke mate bereikt op grond van institutionele factoren, namelijk op grond van de stellingnames die gezaghebbende critici hebben ontwikkeld. Voor het verschijnsel dat beoordelaars hun opvattingen weliswaar niet altijd met expliciete verwijzingen op elkaar afstemmen, maar dat men als collectief een vorm van overeenkomstig gedrag manifesteert, wordt de metafoor ‘orkestratie’ gebruikt (vgl. Van Rees 1985a:78).
Tot nu toe is de aandacht uitgegaan naar de taak van de literaire kritiek en de vermogens die critici worden toegeschreven. Ik wil nu ingaan op het doel dat zij met hun werkzaamheden voor ogen hebben. In het voorgaande is al herhaaldelijk opgemerkt dat critici opereren met literairpolitieke oogmerken. Hoe wordt dit gegeven geduid binnen de institutionele literatuursociologie? Bourdieu (1980, 1983) beschouwt het literaire veld als een toneel waarop een voortdurende strijd wordt gevoerd. Het gaat bij deze ‘strijd’ niet om een kunstimmanente ontwikkeling waarbij de ene literaire vorm de andere verdringt, maar om de bevoegdheid om de meest legitieme definitie van literatuur te bepalen, oftewel om de meest
| |
| |
dominante literatuuropvatting uit te dragen. ‘Nieuwkomers’ binnen de literatuur, zij die (nog) weinig of geen aanzien genieten, zijn daarom uit op verandering. Om een plaats voor zichzelf te creëren moeten ze de gevestigde literatoren en dat wat zij vertegenwoordigen aanvallen. Het zich afzetten tegen de oudere generatie en het zich onderscheiden van tijdgenoten, zijn middelen om nieuwe posities te vestigen en bestaande tot geschiedenis te maken. Zij met erkende en gerespecteerde posities daarentegen, zijn gebaat bij handhaving van de status quo. Critici stellen zich dus niet alleen ten doel boeken te bespreken en te beoordelen en hun functioneren wordt behalve door het principe van samenwerking ook geregeerd door het principe van concurrentie. Het bereiken van overeenstemming staat tegenover de wens zich te onderscheiden. Tegenover gemeenschappelijke doelen staan tegengestelde belangen. Literatuuropvattelijke termen fungeren veelal als overtuigingsmiddel of herkeningsteken (Oversteegen 1969, Schmitz 1979). Waardeoordelen worden vaak geveld met het doel een literatuuropvatting te poneren (Oversteegen 1982). Het bedrijven van literatuurkritiek maakt onderdeel van een complex van poëticale strategieën en literairkritische beschouwingen zijn niet zelden bedoeld als polemische reactie op de actuele literaire situatie (Van den Akker 1985). De hierboven geschetste visie op de literatuurkritiek als literaire institutie biedt een kader waarbinnen deze constateringen betreffende de ‘politiek van de literatuurkritiek’ een plaats kunnen krijgen. Binnen de institutionele literatuursociologie kunnen deze opmerkingen in een verband worden geplaatst door ze te betrekken op het streven van critici naar het vergroten van hun legitimeringsbevoegdheid, ofwel naar het verwerven van een gerespecteerde plaats binnen de literatuur. Voor mijn onderzoek naar het literaire optreden van Menno ter Braak wil ik in de laatste paragraaf van dit hoofdstuk een aantal van de in het voorgaande genoemde aspecten toespitsen, specificeren en relativeren.
| |
1.3 Menno ter Braak als onderzoeksobject
De vraag of Ter Braak zijn uitspraken over literaire werken uitsluitend formuleerde op basis van zijn lezing van deze werken, moet negatief worden beantwoord. Dat hij een ‘goede’ lezer was, die zijn ideeën over literaire werken treffend wist te verwoorden en zijn oordelen overtuigend formuleerde, staat voor mij niet ter discussie. Ik ben geïnteresseerd in een ander aspect van zijn optreden. Het gaat mij er om te laten zien dat aan de uitspraken van Ter Braak, evenals aan de andere activiteiten die hij binnen de literatuur ondernam, ook literairpolitieke overwegingen ten grondslag lagen. Zijn handelen werd mede bepaald door het streven gezag te verwerven en bijval voor zijn uitspraken te krijgen.
| |
| |
Een optreden als literair criticus staat meestal niet op zichzelf. Men is daarnaast ook auteur, werkt mee aan een literair tijdschrift, neemt zitting in jury's, kortom men maakt deel uit van verschillende literaire netwerken. Het volgen van een literaire loopbaan, kan worden gezien als een lange reeks van uitspraken waarbij strategische oogmerken een belangrijke rol spelen. Activiteiten binnen de literatuur zijn te beschouwen als een investering die voor een jong en beginnend literator moet leiden tot een gerespecteerde plaats temidden van collega's en die voor de ‘zittende’ generatie het behoud van positie moet bewerkstelligen.
Binnen deze optiek kan een literatuuropvatting niet worden gereduceerd tot een geheel van normen en waarden over de aard en functie van literatuur, maar is het ook een instrument dat bepaalde belangen dient. Uitspraken over auteurs, literaire werken, het culturele erfgoed en collega-critici moeten bijdragen aan het streven naar erkenning en prestige. Termen om over literatuur te spreken, de vergelijkingen tussen auteurs en de oordelen over boeken zijn vaak kapstokken waaraan andere meningen en oordelen worden opgehangen. Met de beelden die een criticus creëert, maakt hij duidelijk waar hij staat en met welke positie hij niet geïdentificeerd wil worden.
Ten grondslag aan mijn onderzoek ligt de veronderstelling dat het functioneren binnen de literatuur sterk afhankelijk is van positionele factoren. Ik neem aan dat uitspraken, keuzes en activiteiten worden beïnvloed, zowel door de plaats die men zelf binnen de literatuur inneemt, als door de plaats van degene tot wie men zich richt. Behalve op positionele factoren richt ik me in dit onderzoek eveneens op situationele aspecten. Dat wil zeggen dat ik ook het moment waarop en de situatie waarin uitspraken worden gedaan en beslissingen tot stand komen, in beschouwing neem.
Uitspraken en keuzes blijken vaak een tijdelijk en relatief karakter te hebben. Termen kenmerken zich door hun open betekenis, men komt op uitspraken terug, oordelen over auteurs worden genuanceerd en vergelijkingen met andere auteurs bijgesteld. Men gaat samenwerkingsverbanden aan en verbreekt ze weer, om vervolgens nieuwe bondgenootschappen te sluiten. Het tijdgebonden karakter van het functioneren binnen de literatuur, biedt zicht op het grote belang van de literaire context. Het gebruik van een ideeën-bestand is aan tijdstip gebonden en afhankelijk van de omstandigheden.
Het bepalende belang van situationele factoren is van invloed op het bereik en de resultaten van een onderzoek naar het literaire optreden van iemand die ruim vijftig jaar geleden is overleden. Het is in de eerste plaats duidelijk dat er geen blauwdruk gemaakt kan worden die voor elke literairhistorische situatie geldig is en waarbinnen alle handelingen en uitspraken een plaats kunnen krijgen. Het literaire bedrijf laat zich niet reduceren tot een schema.
| |
| |
Keuzes en beslissingen komen vaak min of meer toevallig of adhoc tot stand en er spelen meerdere belangen, die soms parallel lopen, maar even vaak met elkaar in botsing zijn. In de tweede plaats kunnen er geen al te stellige uitspraken worden gedaan over het gezag dat Ter Braak wist te verwerven. De aanname dat hij als literairpolitiek strateeg met succes te werk ging en dientengevolge een groot prestige genoot, moet worden gerelativeerd. De literaire context is voortdurend aan verandering onderhevig en daarom kan er geen sprake zijn van een vooropgezet strategisch stappenplan. De literaire situatie is niet stuurbaar of voorspelbaar, er moeten voortdurend concessies worden gedaan en compromissen gesloten. Ter Braak was in de jaren twintig en dertig slechts één van de vele critici, die op het moment dat hij zijn uitspraken deed en keuzes maakte niet wist of ze succesvol zouden zijn. Dat we ze nu als geslaagd beschouwen en Ter Braak zien als één van de belangrijkste woordvoerders uit het interbellum, is het gevolg van kennis van latere ontwikkelingen en dus een visie achteraf. Bij het uitwerken van mijn veronderstellingen betreffende het optreden van Ter Braak richt ik me op drie wezenlijke onderdelen van zijn functioneren binnen de literatuur. In de eerste plaats besteed ik aandacht aan de produktiviteit van Ter Braak. Die produktiviteit was, zoals bekend, erg hoog en had betrekking op een breed scala van interessegebieden. Ter Braak schreef niet alleen veel, hij schreef veel over uiteenlopende onderwerpen. Het zoeken naar publikatiebronnen en het veelvuldig publiceren, maken in mijn optiek onderdeel uit van het streven een stem te laten horen, de bekendheid te vergroten en richting te geven aan discussies die worden gevoerd.
Een tweede wezenlijk onderdeel van het functioneren van Ter Braak is zijn deelname aan verschillende literaire netwerken. Hij gaat samenwerkingsverbanden aan en verbreekt ze weer, hij zoekt bondgenoten en medestanders. Het deel uitmaken van een groep, tijdschrift of beweging schept een gedeelde identiteit en dat vergroot de herkenbaarheid en het aanzien. In het tweede en derde hoofdstuk ga ik in op de produktiviteit van Ter Braak en op de samenwerkingsverbanden die hij aangaat, verbreekt en weer opnieuw sluit.
Een ander onderdeel van het optreden van Ter Braak waar ik uitgebreid op in wil gaan, wordt gevormd door de aandacht die hij in zijn functie van literair criticus aan afzonderlijke auteurs wijdt. In het vierde en vijfde hoofdstuk vormen de boekbesprekingen die Ter Braak in de jaren dertig als letterkundig redacteur van Het vaderland schreef, het belangrijkste aandachtspunt. De analyse van de aandacht van Ter Braak voor een tweetal auteurs, Couperus en Elsschot, zal uitwijzen dat de keuzes die hij met betrekking tot het literaire aanbod maakte, in hoge mate tot stand kwamen uit literairpolitieke overwegingen. Niet het
| |
| |
standpunt dat Ter Braak over deze auteurs had staat centraal, maar de manier waarop hij ze gebruikt om zich te profileren.
Het laatste hoofdstuk behandelt, zoals gezegd, de positie die Ter Braak na de oorlog binnen de literatuur inneemt. Het veelvuldige beroep dat men op hem doet, wordt niet opgevat als een blijk van inhoudelijke verwantschap, maar als een vorm van positie bepalen waarbij Ter Braak het onderwerp van beeldvorming is.
|
|