| |
| |
| |
1888 [Het leven van Seneca]
A. [p. 2-3] |
A. (Inleiding) |
Corduba, Romana colonia vetus atque beata, quam ‘placidus’ alluit Baetis amnis, Hispaniae Baeticae caput, Musarum laetissima sedes, Neronis Caesaris educatori patria fuit. |
CordubaGa naar voetnoot1, een oude welvarende kolonie der Romeinen, gelegen aan de boorden van de kalmvlietende rivier de BaetisGa naar voetnoot2, de hoofdstad van de provincie Hispania Baetica, het lachende oord waar de Muzen gaarne vertoefden, was de geboorteplaats van keizer Nero's opvoeder. |
Cuius de vita expositurus, quamvis ex philosophi opinionibus placitisque ea modo memorare constituerim, quae maxime ad eandem sive privatam sive publicam cognoscendam valere videantur, de origine, tempore, loco tamen praemittere quaedam non supersedebo, uberius persequenda, si philosophiam quoque complecti eiusdem fuisset in animo. |
Nu ik over zijn leven een verhandeling ga schrijven, wil ik - al heb ik besloten om van de meeningen en de leer van den wijsgeer slechts datgene ter sprake te brengen wat mij in het bijzonder van belang schijnt voor de kennis van zijn leven als particulier en als officieel persoon - toch niet verzuimen eerst het een en ander te bespreken van zijn afkomst en van de omstandigheden van tijd en plaats, waaromtrent ik uitvoeriger zou moeten zijn indien het mijn opzet ware geweest om ook zijn philosophie in mijn onderzoek te betrekken. |
Senecae philosophia quaenam fuerit, quidque de variis ille senserit rebus multi ubertim dixere.
Sed ipse quomodo vixerit, quaenam egerit, quae speraverit, quae timuerit, quae oderit, quae concupiverit, raro adeo et carptim est quaesitum. |
Wat de philosophie van Seneca inhield en hoe hij over de verschillende dingen dacht, is door anderen reeds voldoende besproken. Maar hoe hij was in zijn particuliere leven, hoe zijn daden, verwachtingen, zorgen, zijn afkeer en zijn verlangens waren, is tot nu toe nog maar zelden en te hooi en te gras nagegaan. |
In eligenda quidem beate vivendi materia, inque materiae sibi comparandae ratione profecto uti singuli homines, ita nationes singulae alia aliam sequitur viam.
Quoniam autem beate vivendi cupiditate ducuntur omnes, quae egerint intelligere ac aestimare non poteris nisi cognita ante cuiusque origine atque natione, unde facta, studia, opiniones, cupiditates eorum atque libidines velut ad obrussam exigere atque dissolvere queas. |
In de keuze van de elementen voor een gelukkig leven en in de wijze om zich die te verschaffen volgen de verschillende volkeren, evenals de menschen, elk voor zich een anderen weg. Daar echter alle menschen zich laten leiden door het verlangen naar een gelukkig bestaan, kan men geen begrip en juiste waardeering hebben voor hun daden, indien men niet tevoren hun afkomst en nationaliteit kent, zoodat men, daarvan uitgaande, hun daden, liefhebberijen, standpunten, verlangens en begeerten nauwkeurig kan beschouwen en ontleden. |
Ac mirum profecto consideranti Senecae vitam videri poterit, cum patris tum matris naturam in eo valde apparere manifestam, cuius vita quasi saecli sui fuerit imago.
Compti sermonis et antiquitatis Romanae amore paternam rettulit indolem, maternam vero, animo ad contemplationem studiaque severa proclivi, abstinentiae paupertatisque nonnumquam amanti, inge- |
En inderdaad, wanneer men Seneca's leven van nabij beziet, zal men het opmerkelijk vinden dat hoewel de aard van zijn vader en die van zijn moeder in hem zeer duidelijk aan den dag treden, toch zijn leven als het ware een beeld is geweest van zijn eigen tijd. In zijn voorliefde voor verzorgde taal en voor het oude Rome weerspiegelde hij den aanleg |
| |
| |
nio denique vivido, facili, vasto, atque elato.
Utrumque ambitione et cupiditate honoris atque processus, ingenii vi, animi impetu superabat longe, aequabat vero divitiarum conquirendarum ac rei familiaris caute gerendae callideque augendae peritia.
Utrique bonitate animi et candore, morum denique integritate ac mentis constantia longe cedebat. |
van zijn vader; dien van zijn moeder in zijn neiging tot een beschouwend leven en soms ook tot ascese en vrijwillige armoede, ten slotte ook in zijn levendigen, vaardigen, ruimen, op het hoogere gerichten geest. Hij overtrof hen beiden in eerzucht en verlangen naar roem en succes, in heftigen aard en onstuimig karakter; daarentegen was hij even bekwaam als zij in het vergaren van rijkdom en het zorgvuldig beheeren en handig vermeerderen van het bezit. Verreweg hun mindere was hij in goedheid en zuiverheid van inborst, ten slotte ook in onkreukbaarheid van karakter en geestelijke standvastigheid. |
Quo factum est ut studiis quam maxime variis ac inter se oppositis huic vita fuerit agitata.
Accessit nativus tumor Hispanus et turgidae grandiloquentiae amor. Accessit pravum et vanum, quod tempore Augusti florebat Romae rhetorices studium. - Postremo Stoicae philosophiae studium. - |
Hiervan was het gevolg, dat zijn leven door de meest uiteenloopende en tegenstrijdige neigingen bewogen is geweest. Daar kwam bij de aangeboren Spaansche opgeblazenheid en een voorliefde voor gezwollen grootspraak. Daar kwam verder bij de verkeerde en ijdele neiging tot rhetoriek, die ten tijde van Augustus in Rome in zwang was. Ten slotte de belangstelling voor de leer der Stoa. |
Hic vir supremum de stirpe Julia Caesarem puerum erudivit, iuvenem iuvit consiliis suis, potentia exuere postremo agitavit - Neronem illum, cui brevis aetas nihil non grande, nihil non perditum perbibendum praebuit ad fastidium usque. |
Dit was dan de man die den laatsten keizerlijken telg uit het Julische geslacht heeft onderwezen, hem als jongeling met zijn raad heeft bijgestaan en ten slotte heeft overwogen hem de macht te ontnemen - dezen Nero, aan wien in zijn korte leven tot walgens toe al wat grandioos en al wat verdorven was te genieten werd gegeven. |
Verum temporibus istis ‘inertia pro sapientia’ fuisse triste Taciti est iudicium. Sed sive vere iudicaverit ille sive falso, - magnum fuit sola ingenii commendatione innixum per quinque annos praeesse rebus Romanis! |
Maar in die tijden gold, volgens het sombere oordeel van Tacitus, ‘lijdelijk toezien voor wijsheid’. Hoe dan ook, dit oordeel moge juist zijn geweest of niet, het was geen kleinigheid om, met geen andere aanbeveling dan die van zijn gaven, vijf jaar lang den Romeinschen staat te besturen! |
B. [p. 41] |
B. (Methode) |
Itaque ne supervacua agam quae ipse sentiam memorabo potius quam alienas excutiam opiniones. Namque qui post Justum Lipsium virum magnum, patrum memoria ad Senecae vitam cognoscendam primus operam contulit: Lehmannus eam ingressus est viam quam equidem maxime putem vitandam.
Hic enim viri vitam ex scriptis eius perpetuo illustrari posse ratus, vehementer erravit. |
Om nu geen onnut werk te doen zal ik zeggen wat ik zelf vind, liever dan andermans meeningen aan een onderzoek te onderwerpen. Immers de man die zich, na den grooten Justus Lipsius, tijdens de vorige generatie het eerst heeft toegelegd op de bestudeering van Seneca's leven. Lehmann, heeft daarbij een weg ingeslagen die volgens mij vooral niet moet worden gevolgd. Want in de meening, dat 's mans leven steeds kan worden duidelijk gemaakt uit zijn geschriften, heeft hij zich |
| |
| |
Prorsus contraria obtinet ratio.
Alterum ex altero pendet quidem, sed bene perpensa quae de vita scriptoris a veteribus tradita sint - quamvis pauca - plus valent ad opera intelligenda quam totum illorum spissum volumen ad fata auctoris enucleanda.
Alius enim agenti alius scribenti, alius civi alius philosopho animus fuit, neque ipse quemadmodum viveret scripsit sed quemadmodum esse vivendum putaret! |
hevig vergist. Een verstandig inzicht komt tot precies de tegenovergestelde slotsom. Wel hangt het eene met het andere samen, maar de weloverwogen oordeelvellingen uit de Oudheid over het leven van den schrijver hebben - al zijn ze schaarsch - meer waarde voor het begrip van zijn werken dan het omvangrijke geheel daarvan voor de verklaring van zijn leven. Immers hij toonde zich telkens weer verschillend gezind wanneer hij handelde als particulier, als schrijver, als staatsburger of als wijsgeer, en hij heeft niet in zijn geschriften neergelegd hoe hij leefde, maar hoe hij geloofde dat men leven moest! |
C. [p. 26-27] |
C. (Over de lessen bij den philosoof Sextius) |
Auditorum quoque - uti par est - varia genera fuere.
Fuere qui admiratione abrepti super caput magistri conglobati astarent manus intentantes obtrectatoribus vel quicunque segnius aut remissius sive audire sive conclamare videretur. Alii ducendi temporis, alii affectandae admirationis peritiae vel ingenii, alii - pugillaribus instructi - verborum alii sensuum causa venerant. |
Er waren ook, zooals vanzelf spreekt, uiteenloopende soorten van toehoorders.
Eén soort bestond uit lieden die, door hun bewondering meegesleept, saamgedromd over het hoofd van hun leermeester heen, diegenen met gebalde vuisten stonden te bedreigen die zijn verdiensten wilden verkleinen of te laksch of te achteloos schenen toe te hooren en te applaudisseeren. Sommigen waren er om den tijd te dooden, anderen om bewondering te veinzen voor zijn knapheid en begaafdheid, weer anderen - met zakboekjes in de hand - om zijn woorden of gedachten op te teekenen. |
Hisce coetibus Lucius adolescens interfuit, tenero corpore, animi erecti, fervidi, gestientis, dum nova cotidie gustans, necdum aliis cupiditatibus districtus, animi agitatione nervorumque contentione plenius viveret atque uberius, dulcem quendam acrimoniam percipiens sensibus, una denique cupidine flagrans: similem istis fieri viris, austeritate αὔταϱϰέιᾳ eloquentia, ac tantum denique animo erat vigoris ut imbecillum corpus, a febribus distillationibusque quibus adsidue vexabatur, vindicare valeret. |
De jeugdige Lucius woonde deze lessen bij, zwak van lichaam, doch met levendigen, fellen, actieven geest, om - iederen dag het nieuwe indrinkende zonder nog door andere verlangens te worden afgeleid - met nooit verflauwende belangstelling en gespannen energie steeds voller en overvloediger het leven te genieten, daarbij als het ware een zoeten prikkel gevoelend en ten slotte slechts brandende van dit ééne verlangen: de gelijke te worden van zulke groote mannen in soberheid, in geestelijke autarkie en in welsprekendheid, - en zóó groot werd uiteindelijk zijn wilsvermogen dat hij in staat was zijn zwakke lichaam te vrijwaren van verkoudheden en koortsen, waaraan hij chronisch leed. |
‘Magno in omnia inceptu veneram.’
Ecce senis de adolescentia sua testimonium! |
‘Groot van opzet was alles wat ik ondernam.’ Ziedaar een getuigenis van hem zelf, toen hij oud was, over zijn jongelingsjaren! |
| |
| |
D. [p. 45-46] |
D. (Over Caligula) |
C. Caesar Germanici et Agrippinae filius Tiberii successor, cui mens - gentilis fastigii potentiaeque augustae superbia ebria, insomnia vecors, praeter sororum incestum monstruosissima quaeque conciperet, cui porro - excepta forte facundia - facultates deessent pro ingenio et dicacitate nativa - C. Caesar pati omnino non potuit quoquo modo quemquam parem sibi nedum maiorem haberi. |
C. Caesar, de zoon van Germanicus en Agrippina, Tiberius' opvolger, in wiens brein, beneveld door den hoogmoed om zijn afkomst en zijn vorstelijke machtspositie en uitzinnig ten gevolge van slapeloosheid, de meest monsterlijke plannen, zooals de schending van zijn zusters, konden ontstaan, terwijl daarin bovendien - met uitzondering wellicht van zijn welbespraaktheid - de gaven ontbraken die men zou kunnen verwachten van iemand van zijn verstand en aangeboren geestigheid, - C. Caesar dan kon in het geheel niet verdragen dat een ander hoe dan ook als zijn gelijke, laat staan als zijn meerdere gold. |
Itaque Senecae gloriae livere, eamque ut imminueret nullis abstinere conviciis dicteriisve illum erat necesse, qui quotiens in senatu esset peroraturus ‘Stricturum se lucubrationis suae telum’ minari soleret. |
Daarom kon het wel niet anders of hij was jaloersch op Seneca's roem en liet zich geen gelegenheid ontgaan om dien met schimp- en spotwoorden te verkleinen; tegen het eind van elke redevoering in den senaat immers placht hij te dreigen ‘dat hij het zwaard zou trekken dat hij bij lamplicht had gesmeed’. |
Proinde ut inventionis defectum, et eruditionis luxuriam in Vergilio, in Tito Livio posthabitam diligentiam et verbositatem haut ita inepte carpere solebat, ita Senecam ‘commissiones meras componere et arenam esse sine calce’ dictitabat. |
Evenals hij dan ook gebrek aan eigen vinding en pralend vertoon van geleerdheid aan Vergilius, en aan Titus Livius een tekort aan nauwkeurigheid en een te groote woordenrijkdom waarlijk niet geheel zonder zin placht te verwijten, zoo zeide hij altijd weer dat Seneca ‘pronkstukken zonder meer schreef en dat het los zand zonder kalk was’. |
Quae censura ad orationes illas in senatu habitas pertinuisse videtur, nam praeter patris vitam et pauca de rebus naturalibus opuscula nullum adhuc quod scimus ingenii ediderat specimen. |
Dit strenge oordeel schijnt wel betrekking te hebben gehad op de redevoeringen in den senaat, want behalve een levensbeschrijving van zijn vader en een paar werkjes op natuurwetenschappelijk gebied had hij nog geen enkele proeve van zijn talent gegeven, voor zoover wij weten. |
Anno undequadragesimo causam illam in senatu dixit. - Quemnam defenderit nescimus, sed cum conclamatione esset celebrata oratio, Caligulae tantopere invidia exarsit repente ut oratoris destinaret mortem atque imperasset, ni saevientem commonuisset amica quaedam lento iamdudum marcore tabeque illum comminui brevique iri absumptum. |
Op zijn 39ste jaar hield hij een beroemd geworden pleidooi in den senaat. Wij weten niet wien hij daarin verdedigde, maar toen de rede succes had geoogst, ontstak Caligula plotseling zóózeer in jalouzie dat hij, na besloten te hebben tot de doodstraf, deze ook aan den redenaar zou hebben doen voltrekken, indien er niet een courtisane geweest was die hem, midden in zijn aanval van razernij, eraan herinnerd had, dat deze man reeds lang door tering ondermijnd werd en binnenkort toch zou sterven. |
Inde ab iis temporibus quibus Livia Augusta ‘gravis in rem publicam mater’ imperii curarum fuerat particeps, muliebris favor gratia ambitus potentia in domo |
Sinds den tijd dat Livia Augusta, ‘die moeder, die zulk een kwalijken invloed had op den staat’, haar deel in de staatszorgen |
| |
| |
principali valere non desierat. - Talis quoque paelicis illius quae Senecam principis irae subtraxit videtur fuisse condicio. - Simul inde quae illi invidiae fuerit causa luculentius potest dignosci. - De divitiis Senecae quae Caligulae excivissent avaritiam, cogitari potest. |
genomen had, speelden aan het hof vrouwengunst, vrouweninvloed, vrouwenintriges en vrouwenheerschappij zonder ophouden een belangrijke rol. - Zoo schijnt het ook het geval geweest te zijn met die courtisane, die Seneca wist te behoeden voor 's keizers toorn. - Tevens kan men daaruit vrij duidelijk opmaken wat de oorzaak van zijn jalouzie was. Men kan denken aan Seneca's rijkdom, die van dien aard was dat hij Caligula's geldzucht geprikkeld zou kunnen hebben. |
Nec tamen tantas iam possedisse - etiamsi satis largum pater moriens reliquisset patrimonium - credibile est, quarum causa tollendi hominis publico favore laeti Caligula subire invidiam sustinuisset. - Suetonio enim si credas iam tunc maxime ‘placebat’. |
Toch is het niet aan te nemen dat hij toen reeds zóó'n groot vermogen bezat - ook al zou zijn vader hem bij zijn dood een vrij aanzienlijk erfdeel hebben nagelaten - dat Caligula daarvoor de publieke verontwaardiging zou hebben getrotseerd door een zoo algemeen gezien man uit den weg te ruimen. Want indien men Suetonius gelooven mag, was hij toen reeds zeer ‘populair’. |
Verum Romanorum - uti hodie Russorum - Caesares perpetua undique circumstabant pericula nec raro a proximo quoque. Inde levissima quaeque suspicio saepius iis initium caedis praebere valebat. |
De Romeinsche keizers werden echter - evenals heden ten dage de Russische - altijd en van alle kanten door gevaren bedreigd en niet zelden van den kant van diegenen die hun het naaste stonden. Vandaar dat de geringste verdenking hun meer dan eens voldoende was om het sein te geven, zoo iemand ter dood te laten brengen. |
Quodsi vix credibile videtur principale scortum istud nullo alio consilio Senecae aput principem causam iuvisse quam ut supervacuam prohiberet caedem - vilis tunc res homo erat - obvia est suspicio mulierem illam factionis fuisse sociam quae Agrippinae - Germanici et Agrippinae filiae - faveret consiliis. |
Aangezien we toch moeilijk kunnen aannemen dat die courtisane van den keizer bij hem Seneca's zaak bepleit heeft met geen ander doel dan om noodeloos bloedvergieten te voorkomen - een menschenleven had destijds weinig waarde -, ligt de veronderstelling voor de hand, dat deze vrouw deel uitmaakte van de partij die de politiek van Agrippina - de dochter van Germanicus en Agrippina - steunde. |
E. [p. 47] |
E. (Over Agrippina) |
Aprippinae mirandus ingenii vigor, invicta constantia infracta audacia pectus denique fuit ahenum, nihil dulce, nihil amoeni, nihil vulgare, nihil pusilli appetens, nihil remissius concupiens, nulla religio, nulla dubitatio, nihil muliebre praeter impotentiam quippe cui corpus praepulcrum et animus ingens uni atque insitae ab Agrippina matre dominandi cupiditati inservirent ex quo XVIII Kal. Jan. anni XXXVIII nono mense post fratrem principatum adeptum summas concepisset spes enixa Antii filium L. Domitium Ahenobarbum. |
Agrippina bezat een uitzonderlijk sterken geest met taaie vasthoudendheid en roekelooze durf; zij was hard als metaal, niet ontvankelijk voor zachtheid of liefelijkheid, noch geneigd tot het alledaagsche en geringe, en mateloos in haar begeerte; elke scrupule, elke aarzeling, alle vrouwelijke eigenschappen - behalve heerschzucht - waren haar vreemd. Immers, haar buitengewone schoonheid en enorme geestkracht werden door haar uitsluitend dienstbaar gemaakt aan haar van haar moeder Agrippina geërfden despotischen aard, van het oogenblik af dat zij, op 15 December van het |
| |
| |
|
jaar 38, acht maanden nadat haar broeder keizer was geworden, de opperste verwachtingen was gaan koesteren toen zij te Antium het leven had geschonken aan een zoon, Lucius Domitius Ahenobarbus. |
F. [p. 191] |
F. (Over den geest des tijds) |
Scilicet aevum istud in paucis mirabile nervisque aegrotans, quo princeps sutoris uteretur convictu, philosophus regnum affectaret, Petronius mortem ridens, Lateranus silens, Nero gemens, Lucanus declamans obiret, quo feminae saepius virilem induerent animum dum mares socordia desidia luxuque torperent enerves, inque summo impetu ingeniorum et artium cultu ‘inops tantum audacia tuta esset’, ‘homini perdere hominem liberet’, matrem filius denunciaret, patronum libertus, amicus amicum, tale aevum velut vesano vertigine circumactum, nihil non genuit grande et vile, summum et imum. |
Die tijd namelijk, al zeer weinig de bewondering waard en door en door ziek, een tijd waarin de keizer omgang zocht met den schoenlapper, een wijsgeer naar politieke macht verlangde, een tijd waarin Petronius lachend, Lateranus woordloos, Nero jammerend en Lucanus onder het opzeggen van verzen den geest gaf, waarin de vrouwen meermalen manlijkheid van geest vertoonden terwijl de mannen daarentegen traag, vadsig en weelderig, geheel verlamd schenen, een tijd waarin, niettegenstaande de zeer hooge vlucht der geesten en den bloei der kunsten, ‘brute vermetelheid de eenige veiligheid bood’; waarin ‘de eene mensch er behagen in schepte zijn medemensch ten gronde te richten’; waarin een zoon zijn moeder verried, een vrijgelatene zijn beschermheer, de eene vriend den andere, - een dergelijke tijd, waarin men als het ware in een waanzinnigen maalstroom werd meegesleurd, heeft slechts groots en gemeens, hoogheid en laagheid voortgebracht. |
G. [p. 80-83] |
G. (Over Seneca als opvoeder) |
Senecaene etiam hac in re nonnihil imputandum esse culpae censebimus? Verum uti hodie sciri nequit - quod sunt qui scire sibi videantur - quid in puero XI vel XII annos nato erudiendum vel emendandum reliquum esset, ita quo animo quove consilio opus suum agressus sit aestimare perquam difficile est. |
Zullen wij concludeeren dat ook in dit opzicht het een en ander aan Seneca moet worden ten laste gelegd? Evenwel, zooals het thans niet mogelijk is te weten - al zijn er die het méénen te weten - wat er in een jongen van elf of twaalf jaar nog aan te leeren of te verbeteren viel, is het ook zeer moeilijk te schatten, met welke ideeën en plannen hij zijn werk begonnen is. |
Qualis ille Seneca fuit educator Neronis?
Apocolocyntoseos an Epistolarum auctori similior?
Iamne tunc omne liberalium artium studium contempsit ‘quia nihil ad virtutem conferant’? Iamne tunc virtutem posse doceri rebatur? Discordia iam olim erat inter Stoicos doctores quaenam philosophiae pars praestaret utrum praeceptiva - παϱαινετιϰή - quae propria cuique dabat praecepta - marito patri domino regi - an illa quam commendebat Aristo Chius, quae omissis praeceptis circa philo- |
Hoe was dan die Seneca in zijn hoedanigheid van Nero's opvoeder? Geleek hij meer op den schrijver van de Apocolocyntosis of op dien van de Brieven? Is hij reeds toen een verachter geweest van elke liefhebberij voor de schoone kunsten en wetenschappen, omdat hij vond ‘dat ze niet bijdragen tot een leven van deugd’? Was hij toen reeds de meening toegedaan dat de deugd valt aan te leeren?
Reeds lang was er meeningsverschil onder de leermeesters der Stoa over de vraag, welke kant der wijsbegeerte het be- |
| |
| |
sophiae decreta versabatur ‘quam qui bene intellexit ac didicit, quid in quaque re faciendum sit, sibi ipse praecepit’. Hanc illa potiorem esse ut ostenderet, Seneca duas Epistulas conscripsit satis amplas. Verum utrum utram an neutram usu comprobaverit ex iis quae Tacitus in Annalibus suis, de vita Neronis memoriae tradidit vix elici posse videtur. Omnino autem iniqui sunt qui quemvis iuvenilis Neronis animi impetum Senecae Burroque auctoribus imputandum iudicaverint. Iniquior autem eorum videtur sententia qui Neronem ostentandi causa quotiens testes adessent, generosas voces emisisse insimulent. Dedit enim primis imperii annis modestiae liberalitatis et munificentiae quin etiam clementiae haut rara documenta. |
langrijkste was: die van de leefregels waarbij aan ieder afzonderlijk eigen leefregels gegeven worden (aan echtgenoot, vader, heer, koning enzoovoorts), of die kant dien Aristo van Chios voorstond, welke-zonder dat er leefregels gegeven worden - gericht is op wijsgeerige stellingen. ‘Wie deze goed begrepen en geleerd heeft, heeft daarmede meteen zichzelf voorgeschreven wat hem telken male te doen staat.’ Om aan te toonen dat dit aspect der philosophie den voorkeur verdient boven het eerstgenoemde, heeft Seneca twee vrij uitvoerige brieven geschreven. Of hij echter een van beide kanten in de praktijk heeft toegepast, schijnt uit hetgeen Tacitus in zijn Annalen over Nero's leven vermeldt ternauwernood te kunnen worden opgemaakt.
In het algemeen zijn diegenen onbillijk die van meening waren, dat men aan Seneca en Burrus het initiatief mocht aanrekenen van iedere opwelling in Nero's jeugdig gemoed. Nog onbillijker echter lijkt de zienswijze van hen die er Nero van betichten, dat hij, ter wille van het effect, altijd wanneer er getuigen bij waren edelmoedige woorden sprak. Want hij gaf in de eerste jaren van zijn keizerschap menig voorbeeld van bezonnenheid, ruimheid, mildheid, en zelfs van vergevensgezindheid. |
Sed quare philosophus principalem alumnum artibus insuescere est passus imperatori omnino alienis, pingendi scilicet pangendi cantandique? Num forte quia ‘vivido’ animo eius frena indere se posse desperaret? Utrum veritus ne esset molestus an quia - invita doctrina - persuasum sibi haberet maximam deberi homini indulgentiam utpote natura ad contumaciam prono et obnoxio communi consortio ‘peccandi’? Nonne frequens huius aevi ista vox erat ‘Peccare humanum est’? |
Maar waarom heeft de wijsgeer zijn keizerlijken pupil veroorloofd zich toe te leggen op takken van kunst die in het geheel niet passen bij het keizerschap: de schilder-, dicht- en zangkunst? Misschien omdat hij er aan wanhoopte, Nero's ‘levendigen’ geest te kunnen beteugelen? Omdat hij bang was voor lastig te gelden of omdat hij - tegen zijn leer in - de overtuiging had dat men den mensch zooveel mogelijk moet vergeven, daar hij van nature geneigd is tot weerspannigheid en ten prooi aan het gemeenschappelijk lot van ‘te zondigen’? Was het niet in dien tijd een veelvuldig gehoord gezegde: ‘Zondigen is menschelijk’? |
Parum in Nerone Romani erat ingenii. Cogitavit de urbe Roma Neropolis vocabulo nuncupanda, de Isthmo Corinthiaco perfodiendo deque vectigalibus per totum imperium aboliendis ‘pulcerrimum id generi mortalium donum’ ratus. A chaldaeis postquam audivit fore aliquando ut destitueretur celeberrimam vocem iactavit: τὸ τεχνίον πᾶσα γαῖα τϱέφι.
Graecos solos audire posse solosque |
Er was in Nero weinig van den echt Romeinschen aard. Hij heeft erover gedacht de stad Rome Neropolis te noemen, de Corinthische landengte door te graven en de belastingen voor het geheele rijk af te schaffen, denkend dat dit ‘het schoonste geschenk voor het menschdom’ was. Toen hij van de Chaldeesche priesters gehoord had, dat hij eens van den troon zou worden gestooten, heeft hij dat zoo |
| |
| |
studiis suis dignos esse aiebat. Primus Caesarum Graecam ancillam propalam amavit, quin etiam de matrimonio eius cogitavit. |
beroemd geworden woord geuit: ‘De kunst gedijt in ieder land’. Hij placht te zeggen dat alleen de Grieken ooren hadden en de eenigen waren, die hij zijn kunst waardig keurde. Hij was de eerste keizer die openlijk een Grieksche slavin tot geliefde nam en zelfs over een huwelijk met haar dacht. |
Servorum perpetuo adversus nobilium atrocitatem causam suscepit. Servorum unice circa mortem eius emicuit fides: funeratus est curis nutricis et amicae Actaeae, perque longum tempus vernae spargebantur in tumulum eius flores.
Defunctam Poppaeam tanta myrrhae acasiaeque copia concremavit quantam per integrum annum ferre non posset Arabia felix. |
Altijd heeft hij het opgenomen voor de slaven tegen de wreedheid van de aanzienlijken. Bij zijn dood vertoonden alleen zijn slaven blijken van trouw, hij is begraven door toedoen van zijn voedster en van zijn geliefde Actaea, en nog langen tijd werden er lentebloemen op zijn graf gestrooid. Toen Poppaea gestorven was, heeft hij haar laten verbranden met zóó veel myrrhe en acacia als Gelukkig Arabië in een heel jaar nog niet kon opbrengen. |
Talem factum esse Neronem pro parte quadam Senecae institutioni tribuendum videtur.
Hic autem quod alio ingenium eius non flexerit, partim ex consilio philosophi - quod sequenti capite ostendere conabor - partim ex ipsius origine atque natione repetendum esse existimo.
Nimirum Hispanae originis rhetor, equestri loco natus Graecae ac Stoicae philosophiae alumnus, mundum communem omnium parentem patriam sibi vindicabat, generisque humani celebrabat sublato nationis discrimine caritatem. Chrysippi et Zenonis sapientiam toga quidem amixit, genus quoque eius dicendi amplexa est iuvenilis poetarum cohors praeeuntibus Nerone et Annaeo Lucano carmina conditura Romanum ingenium plene spirantia, Romanam antiquitatem etiam saepius celebravit - Scaevolam, Scipiones, Decios, Curios -, graecae linguae laudabat ‘gratiam’ nec tamen segnius latinae ‘potentiam’, - at vide Seneca filius quam procul a patris Romano ingenio, Romana rusticitate afuerit! |
Dat Nero zoo geworden is, lijkt mij wel ten deele te moeten worden, toegeschreven aan Seneca's opvoeding. Dat deze echter Nero's aard niet in een andere richting heeft geleid, meen ik dat eenerzijds moet worden verklaard uit een bepaalden opzet dien de wijsgeer koesterde - hetgeen ik zal trachten in het volgende hoofdstuk aan te toonen -, anderzijds uit diens afkomst en nationaliteit. Geen wonder dat een rhetor van Spaanschen huize uit den ridderstand, die opgevoed is met Grieksche (met name Stoïcijnsche) philosophie, de wereld als gemeenschappelijk vaderland voor zich opeischte en de liefde voor het geheele menschdom aanprees zonder onderscheid van nationaliteit te maken. Weliswaar heeft hij de wijsheid van Chrysippus en Zeno gehuld in de Romeinsche toga en wel heeft de jeugdige dichterschare onder leiding van Nero en Annaeus Lucanus ook zijn zeggingswijze overgenomen, toen zij gedichten gingen maken die ten volle den Romeinschen geest ademden, wel heeft hij zelfs meer dan eens den ouden Romeinschen tijd verheerlijkt - Scaevola, de Scipio's, de Decii, de Curii - en wel roemde hij naast de ‘sierlijkheid’ der Grieksche taal niet minder vurig de ‘macht’ van de Latijnsche, - maar zie eens hoe ver Seneca de Jongere stond van den echt Romeinschen boerschen eenvoud zijns vaders! |
H. [p. 83-84] |
H. (Over Seneca als beschermer der slaven) |
Servi Senecam disertissimum et generosissimum patronum sunt nacti, tantaque fuit inter Neronem principem et Senecam Stoicum in iuvanda condicione servorum |
Slaven hadden in Seneca een zeer welsprekend en edelmoedig beschermer, en zóózeer waren keizer Nero en de Stoïcus Seneca het eens over de lotsverbetering |
| |
| |
concordia ut dubitari possit utrum agendo an dicendo alter initium fecerit. Seneca - quod in Graecia comoedia iamdudum celebraverat - primus Romanorum servo hominis vindicavit iura. Unum habebat Petronium socium qui sub persona Trimalchionis ridendo eadem profiteretur. At primus ac solus Romanorum Seneca voce ahenea crudas arenae saevitias increpuit. |
van slaven, dat men erover twijfelen kan of de een met zijn daden dan wel de ander met zijn woorden in dezen het initiatief genomen heeft. Seneca heeft datgene gedaan waar in Griekenland de Komedie reeds lang voor had geijverd: hij heeft het eerste van alle Romeinen de rechten van den mensch voor de slaven opgeëischt. Als medestander had hij hierin alleen Petronius, die immers onder het mom van Trimalchio hetzelfde verkondigde. Maar Seneca is de eerste en eenige onder de Romeinen geweest, die met bronzen stem de rauwe wreedheden van de arena heeft aangeklaagd. |
Quid Nero?
Anno quinquagesimo septimo cum multitudinis desiderio constructo ligneo amphitheatro subvenisset, edito munere gladiatorio magno, - haut sane laudante populo - neminem ne noxiorum quidem perire est passus. |
En wat deed Nero? In het jaar 57 heeft hij, tegemoetkomend aan den volkswensch, een houten amphitheater laten bouwen en er groote gladiatorenspelen laten geven, doch hij heeft daarbij niet toegelaten dat er ook maar één - al was het maar van de werkelijk schuldigen - gedood werd, zulks stellig niet met instemming van het volk. |
I. [p. 128-129] |
I. (Over aantijgingen van zijn vijanden) |
Quas criminationes ut refelleret librum de vita beata ad Gallionem fratrem - paullo post annum quinquagesimum octavum, uti suspicor, - conscripsit.
In hoc autem libro - quod raro admodum factum est - inde a capite XVII non de sapiente in universum, sed de semet ipso disertissime loquitur.
‘Quare’, dicebant inimici, quare tu fortius loqueris quam vivis? - Quare et superiori verba submittis et pecuniam necessarium instrumentum existimas et damno moveris.’ Ita dicebant singula coarguentes quae supra de vita philosophi tradidi. - |
Om deze beschuldigingen te ontzenuwen schreef hij - kort na het jaar 58, vermoed ik - zijn boek De vita beata, opgedragen aan zijn broer Gallio. In dit boek nu spreekt hij - hetgeen zeer zelden het geval is - te beginnen met hoofdstuk 17 niet over den wijsgeer in het algemeen maar over zichzelf, en wel op bijzonder uitvoerige wijze. ‘Waarom’, zoo zeiden telkens weer zijn vijanden, ‘zijt gij flinker in uw woorden dan in uw daden? Waarom spreekt gij onderdanig tegenover uw meerdere en acht gij geld een noodzakelijk hulpmiddel en laat gij u toch door verlies daarvan beïnvloeden?’ Aldus spraken zij in hun beschuldiging punt voor punt de dingen uit, die ik hierboven met betrekking tot het leven van den wijsgeer genoemd heb. |
Ac alia quoque ingerebant.
Quare uxorem deflevisset, quare luxisset amicum, quare famae nonnihil tribueret civitatisque existimationem suspiceret, quare malignorum aegre tulisset sermones. - Quare vitam contemnendam esse putaret, et tamen viveret; quare valetudinem, et tamen optimam exoptaret, malam anxie tueretur. - |
En ze voegden hem ook nog andere dingen toe. Waarom hij getreurd had over het verlies van zijn vrouw, waarom hij gerouwd had om een vriend, waarom hij niet weinig uit was op roem en publieke waardeering, waarom hij zich wat had aangetrokken van de praatjes van kwaadwilligen. Waarom hij het leven niets waard vond en toch maar in leven bleef, waarom hij evenzoo dacht over gezondheid en toch wenschte dat de zijne in de beste conditie zou zijn, en zich nauw- |
| |
| |
Quare exilium vanum nomen putaret, sed senesceret in patria si per ipsum liceret. Quare temporis esse negaret mensuram et tarnen vota conciperet, ut ‘in multa senectute placidus vireret’. |
keurig in acht nam wanneer die niet goed was. Waarom hij ballingschap een zinledig woord vond en toch maar in zijn eigen vaderland vergrijsde, als hij het voor het zeggen had. Waarom hij lengte van jaren niet telde en toch den wensch koesterde ‘op hoogen leeftijd in alle rust een bloeitijdperk te beleven’. |
Sed nihil aeque philosophum punxit, quam quod sordidae cupiditatis et nummi amoris insimularetur. [...] Nec mirum, iusta enim popularia ista erant convicia.
Laudatur quidem a Juvenale Senecae munificentia. - Liberalitatem in vita privata largiter fortasse exercuit. - Instar Neronis dando fortasse sibi placebat.
Sed scimus Taciti et Dionis testimonio philosophum nisi avaritia at certe nimia diligentia in rebus suis procurandis peccavisse. Quod eo credibilius est, quia quasi gentile id vitium fuit. Nonne saepius nimia gignit vitium virtus? |
Doch niets stak den wijsgeer zoozeer als dat men hem beschuldigde van leelijke hebzucht en gelddorst. [...] En geen wonder, want die algemeen gehoorde verwijten waren billijk. Toch wordt Seneca's vrijgevigheid geprezen door Juvenalis. Wellicht beoefende hij deze gul in zijn particuliere leven. Wellicht was hij, evenals Nero, tevreden over zichzelf wanneer hij wegschonk. Wij weten echter door het getuigenis van Tacitus en Dio, dat de wijsgeer zich schuldig maakte, zooal niet aan gierigheid, dan toch aan al te groote zorg voor het beheer van zijn vermogen. Dit is des te geloofwaardiger omdat het als het ware een familie-fout was. Is het niet zoo, dat wel vaker een deugd door overdrijving tot een ondeugd wordt? |
K. [p. 162-163] |
K. (Over zijn innerlijke strijd tusschen aanleg en leer) |
Aliter se loqui aliter facere conscius igitur sibi erat philosophus. Confitendum erat non sine dolore: ‘Non sum sapiens, et ut malivolentiam tuam pascam, nec ero.’
At prompta est quaestio utrum confitendi necessitas an ipsa conscientia dolorem genuerit istum.
Movet Merivalium contemplatio viri, flagrante cottidie certamine naturam inter atque doctrinam accersitam impositamque, serenam sibi et aequam mentem servantis. Sed Senecae quaenam de semet ipso hac quidem in re sententia fuerit, ex scriptis eius difficile est aestimatu.
Carent enim sensu et sono dulciore reconditiore fusciore. |
De wijsgeer was er zich dus van bewust dat spreken en handelen bij hem twee waren. Niet zonder spijt moest hij bekennen: ‘Ik ben geen wijze en ik zal er ook geen zijn, - als ik hiermee soms uw slechte gezindheid kan verlustigen’. De vraag ligt echter voor de hand, of het de noodzaak om dit toe te geven dan wel het schuldbewustzijn op zichzelf was, dat die spijt deed ontstaan. Merivale is geroerd door den aanblik van den man, bij wien dagelijks de strijd woedde tusschen zijn aanleg en een gekunstelde opgelegde leer en die daarbij een rustigen, evenwichtigen geest wist te bewaren. Maar wat Seneca in dit opzicht over zichzelf dacht, is uit zijn geschriften moeilijk op te maken. Want ze ontberen helderheid van begrip en een klank waar iets van zachtheid, diepzinnigheid en getemperdheid in ligt. |
Posterorum auribus atque aequalium, magis quam suo ipsius animo scripsit.
Tubam tibiis praefert et citharis. Diluculi magis quam vesperae loquitur voce.
Asseverat quidem in Epistolis ad Lucilium ‘fundamentum voces suas habere neque a ‘primis labris’ venire. [...] |
Hij heeft meer voor de ooren van het nageslacht en van zijn tijdgenooten geschreven dan ter bevrediging van zijn eigen gemoed. Hij geeft de voorkeur aan trompetgeschal boven fluit- en citherspel. Hij spreekt meer met de stem van de ochtendschemering dan met de stem van het avonduur. Toch |
| |
| |
|
verzekert hij in de Brieven aan Lucilius, ‘dat zijn woorden een bodem hebben en niet komen van den rand der lippen’. [...] |
Ipse certe imbecillitatem confitetur suam. Numquam quos extulit mores refert. Inhumanior redit avarior crudelior ‘quia inter homines fuit!’ Lusus et sales exspectare cupiens, medio die amphitheatrum aliquando intravit. His enim diei horis hominum oculi ab humano cruore adquiescere et eiusmodi oblectamentis laxari remitique solebant.
Sed nulli erant sales nugaeve.
Nudis corporibus homines cum hominibus congrediebantur, meraque homicidia erant.
Horrenda spectaculi immanitate ad imum perculsus amicum odii sui indignationisque fecit participem. Septima est Epistula in perpetuum testatura quantum humanitate praestiterit aequalibus rhetor noster, ea scilicet oriundus natione, quae sola adhuc spectando ferino sanguine gaudet. |
Zelf bekent hij in elk geval zijn zwakheid. Nooit weerspiegelt hij het karakterbeeld dat hij geroemd heeft. Hij komt minder menschelijk, hebzuchtiger en wreeder terug wanneer hij ‘onder de menschen geweest is’. Verlangend om spelen en grappige voorstellingen te zien, ging hij eens midden op den dag een amphitheater binnen. Immers op dien tijd van den dag hadden de oogen der menschen meestal genoeg van merschenbloed en lieten zich door genoegens van anderen aard ontspannen en verstrooien. Maar er waren heelemaal geen grappige voorstellingen of amusementen. Naakt vochten daar menschen met elkaar en het was een moordpartij zonder meer. Tot in het diepste geschokt door de gruwelijke onmenschelijkheid van dit schouwspel, maakte hij zijn vriend deelgenoot van zijn afkeer en verontwaardiging. De zevende Brief zal ten allen tijde bewijzen, hoezeer onze rhetor in menschelijk gevoel uitstak boven zijn tijdgenooten, terwijl hij toch stamde uit het volk dat nu nog het eenige is, dat met vreugde gaat kijken naar het bloedvergieten van wilde dieren. |
L. [p. 202-203] |
L. (Besluit) |
Hunc arrectis auribus audivere aequales.
Hic gravitatem Romanam Hispano impetu atque fervore, Graeca urbanitate ac gratia temperavit, tantoque animos flexit ingenii numine, ut etiam invitos fateri coegerit, ‘foret optandum pares ac saltem proximos illi viro fieri’.
Non enim ‘arida et ieiuna’ esse voluit quae de rebus magnis dicerentur. |
Naar hem hebben zijn tijdgenooten met open ooren geluisterd. Hij heeft Romeinsche ernst vermengd met Spaansche vurigheid en gloed, met Grieksche verfijning en sierlijkheid, en zóó groot was de macht van zijn talent, waarmee hij de geesten wist te beïnvloeden, dat hij zelfs degenen, die daartoe niet geneigd waren, dwong toe te geven, ‘dat het wenschelijk ware dezen man te evenaren of althans op hem te gaan gelijken’. Immers hij had er bezwaar tegen, dat groote onderwerpen ‘droog en schraal’ behandeld werden. |
Fuit autem non tantum ‘ingenium amoenum et temporis sui auribus accomodatum’.
Clarius ceteris cum suae aetatis tum futurae voces audivit, ac vocibus istis omne personuit aevum.
Hunc suum dixerunt Ecclesiae patres, hunc summus Italorum poeta, ac magni denique viri illi quorum ingenio saeculo decimo sexto nova litteris lux affulsit. |
Hij was echter niet slechts ‘een innemende geest, die zich had aangepast aan de ooren van zijn tijdgenooten’. Duidelijker dan de anderen heeft hij de klanken van zijn eigen tijd èn van de toekomst opgevangen, en die klanken heeft hij door alle eeuwen heen laten klinken. De Kerkvaders hebben hem één der hunnen genoemd en zoo deden ook, behalve de meest verheven dichter van Italië, al die groote mannen wier gaven in de 16e eeuw |
| |
| |
|
een nieuw licht voor de schoone letteren lieten opgaan. |
Vidit arenae dira gaudia ac voce magna vociferatus est: ‘Homo sacra res homini’! ‘Quid meruisti miser ut hoc spectes’?
Vidit latifundiorum pestilentiam Italiam devastantem, exclamavitque: ‘Quousque fines propagabitis’?
Vidit belluam servitutis puerorum aetati illudentem increpuitque.
Vidit virorum sanguine pastam, ac iterum sustulit vocem: ‘Homo res sacra homini’! ‘Errat si quis existimat servitutem in totum hominem descendere: pars melior eius excepta est’! ‘Homines sunt, contubernales, humiles amici, immo conservi’! |
Hij zag het wreede vermaak van de arena en riep luidkeels uit: ‘De eene mensch is den ander toch heilig!’ en: ‘Wat voor lot hebt gij verdiend, ongelukzalige, dat gij dit moet aanzien?’ Hij zag de ramp van het grootgrondbezit als een plaag voor Italië en hij riep uit: ‘Tot hoever zult ge uw domeinen nog uitbreiden?’ Hij zag hoe het monster der slavernij zich aan kinderen vergreep en hij voer ertegen uit. Hij zag hoe het zich tegoed deed aan menschenbloed en verhief andermaal zijn stem met de woorden: ‘De eene mensch is den ander toch heilig!’ - ‘Het is een vergissing te meenen dat slavernij zich over den geheelen mensch uitstrekt: zijn beste deel wordt er niet door aangetast’, - ‘Het zijn menschen, wapenbroeders, nederige vrienden, meer nog: medeslaven’! |
Sensit saecli sui in tanta rabidae luxuriae insania atque affluentia deliciarum, luridam tristitiam satietatem cruditatem crapulam.
Sensit ‘litterarum intemperantiam’, studiorumque vanam fatuitatem.
Audivit universi populi vocem: ‘Quousque eadem’?
‘Quousque eadem? Nullius rei finis est, sed in orbem nexa sunt omnia. Omnia sic transeunt ut revertantur. Nihil novi facio, nihil novi video, fit aliquando et huius rei nausea’!
Has voces audivit ac monuit:
‘Disce gaudere. Verum gaudium res severa est’! ‘Animo omnia vidisse praecipuum est’; ‘sibi servire gravissima servitus’. |
Hij ontwaarde, te midden van een waanzinnig groote, ongebreidelde weeldezucht en een overvloed van genietingen, de grauwe somberheid, de oververzadiging, de wreedheid en de roes van zijn tijd. Hij ontwaarde ‘de vormeloosheid in de letteren’ en de zinledige inbeelding van de beoefenaars der wetenschap. Hij hoorde den roep van het gansche volk: ‘Tot hoever gaat dit?’ - ‘Tot hoever gaat dit? Niets heeft een einde, alles is tot een keten aaneengeschakeld. Alles gaat voorbij om net zoo weer te keeren. Ik doe niets nieuws, ik zie niets nieuws, ook hiervan zullen wij eens walgen.’ Deze klanken hoorde hij en hij gaf de vermaning: ‘Leer blij te zijn. De ware vreugde is een ernstige zaak!’ ‘Met den geest alles geschouwd te hebben, is het belangrijkste’; ‘de ergste slavernij is het wanneer men aan zichzelf verslaafd is’. |
Otiosus acti temporis non fuit laudator. ‘Multum, ait, egerunt, qui ante nos fuerunt, sed non peregerunt’.
Non enim suo soli aevo vitia imputavit. Nec ‘scholae sed vitae discendum’ esse praecepit.
‘Actuosa’ huic placuit vita - ‘in actu’ mortuus est!
Numquam quievit, multa perpessus est. Fuit mortis praeco, vitae lictor. |
Hij was geen onbekommerd bewonderaar van het verleden. ‘Er is veel gedaan’, zei hij, ‘door onze voorgangers, maar ten einde gebracht hebben zij het niet.’ Het was immers niet alleen aan zijn eigen tijd, dat hij de gebreken verweet.
En hij verkondigde ‘dat men niet voor de wetenschap, maar voor het leven kennis moet vergaren’.
Een ‘actief’ leven was naar zijn zin - ‘midden in de activiteit’ is hij gestorven!
Rusten deed hij nooit, doorgemaakt heeft hij veel.
Van den dood was hij de lofredenaar, van het leven de wegbereider. |
|
|