| |
| |
| |
1883 De natuurindrukken der Ouden
Indien gij een weinig terugdenkt zult ge u wellicht eene gewaarwording herinneren die zich bij u voordeed onder het lezen van eenen ‘antieken roman’. Zij is tenminste bij mij niet uitgebleven. Toen ik namelijk in de beruchte 2e klasse van het gymnasium de verba op μι en de anomala leeren moest, maakte ik voor het eerst kennis met zulk een boek en wel met de Aegyptische Koningsdochter. Het was dan bij het lezen van dit boek, dat ik mij telkens verbaasde, hoe die Grieken, van welke ik naar analogie van de anomala òf in 't geheel geen idee had, hoe die Grieken eigenlijk dachten en gevoelden op eene wijze die bij ‘schwärmende’ Duitschers niet opvallend zou zijn. Kortom de alledaagsche toestanden waren hier evengoed voorhanden, als in elke gewone roman, behalve dat zij in een meer of minder antieken vorm waren gekleed. Dat deze gewaarwording bij zijne lezers kon opstijgen, vermoedde Ebers terecht en daarom verdedigde hij zich reeds in de voorrede, zeggende dat een roman geheel in den geest der Ouden voor het hedendaagsche publiek zwaar te verteeren zou zijn. Of de geleerde dichter door het uitspreken dezer meening niet reeds zijn vonnis zelf geveld heeft, wil ik daarlaten; of zij waar is, of er inderdaad zulk een wijde kloof ligt tusschen het antieke en moderne, mag ik niet als mijn zelfstandig oordeel uitspreken, maar veel is er wat mij dit doet gelooven. Al heeft Europa ook van Rome het recht, van Hellas plastiek en architectuur geleerd, al wortelt onze beschaving in zoovele opzichten nog op een basis, in laatste instantie door de Ouden gelegd, toch heeft ieder mensch van eenige ontwikkeling een oppervlakkig bewustzijn, dat er bepaalde toestanden en begrippen der Ouden terecht ‘antiek’ tegenover de moderne worden gesteld.
Uit de vele zaken die bij deze kategorie gebracht kunnen worden heb ik er eene uitgekozen, waarop men eerst sedert betrekkelijk korten tijd de aandacht gevestigd heeft.
Indien wij ons afvragen: ‘Welke waren de indrukken, die de Ouden van de natuur ontvingen?’, beteekent dit het zelfde, als de vraag: ‘Hoe zagen de Ouden de natuur?’ Te betreuren is het voor dengene, die deze quaestie beantwoorden zal, dat er van de weinige landschapschilderijen der Ouden nagenoeg niets bekends, in allen gevalle niets werkelijks is overgebleven. Er is echter nog een ander hulpmiddel: de tot ons gekomen litteratuur, en hiermede kunnen wij het reeds ver brengen. Ja, zelfs als wij omtrent deze vraag niet de minste opheldering konden krijgen, zou de veronderstelling, dat de Ouden de natuur anders zagen dan wij, nog niet zoo zeer gewaagd zijn. De kunstgeschiedenis toch levert het bewijs dat de organen, waardoor zich de indruk, door de natuur of een kunstwerk teweeggebracht, aan den menschelijken geest mededeelt, in verschillende tijden anders gewerkt hebben. Bijvoorbeeld: Indien wij, terugkeerende van een reis in Zwitserland of Tyrol, een park van een vorstelijk lustslot uit de 17e eeuw konden zien, juist zooals de beroemde Le Nôtre (die van 1613-1700 leefde) het aangelegd had, dan zouden zeker de meesten bij de herinnering van het verheven natuurschoon met een half medelijdende blik op die rechte paden en vierkante bloemperken met hunne kunstig besnedene, aan pruiken herinnerende heesters neerzien. In de 17e en 18e eeuw kende men echter niets schooners en Le Nôtre bezat eene Europeesche beroemdheid. De middeleeuwsche schilders omlijstten een portrait met een landschap vol spitse bergtoppen, de 18 eeuwsche met een park à la Le Nôtre. Van beide kunstrichtingen verschillen wederom de landschapschilders der Renaissance, bijv. Ruysdael, Hobbema, Claude Lorrain en Poussin. Wat van de schilderkunst geldt, kan men evenzoogoed op de muziek toepassen, daar de effecten, die een componist voor 300 of 200 jaar beoogde, thans zeker niet door dezelfde middelen zouden bereikt worden, en omgekeerd. Zoo hebben de eeuwen die er tusschen ons en de Oudheid liggen ook in dit opzicht hunne macht doen gelden.
De godsdienstige stemming die den
| |
| |
Helleen in de dagen van het onvervalschte volksgeloof, te midden der natuur bezielde, is ook de reden waarom eene echte natuurbeschrijving in den modernen geest bij de Grieksche litteratuur, ten minste bij de dichters van den klassieken tijd, tevergeefsch zal worden gezocht. De indruk van de onmiddellijke nabijheid der godheid was te sterk, te levendig, dan dat hij op het dichterlijke gemoed direct individueel werken en zijn weerklank in dien geest kon vinden. Als de dichter de natuur aanschouwde, zag hij overal deze of gene godheid voor zijn geest verrijzen. Als hij deze gemoedsaandoeningen door het orgaan der poëzie teruggaf, was de godheid middel en doel tegelijkertijd. Zoo begon een Grieksche dichter de beschrijving van de lente met te zeggen, dat de Gratiën met de nymphen den dans in de ontwaakte natuur weder wagen durfden, welke gedachte Horatius navolgde in de bekende woorden (Carm. IV 7):
Gratia cum Nymphis geminisque sororibus audet
Als de dichter de natuur wil verheerlijken voert hij de goden in, voornamelijk zij die het liefst met de sterfelijken verkeeren: Artemis en Apollo, Dionysos en later (na de verspreiding der Kybele-dienst) ook Aphrodite. Overal echter, zelfs daar waar dit godsdienstige motief de minste kracht heeft, worden toch slechts enkele eigenaardigheden eener plaats, hetzij de lieflijke stem der vogels, de vruchtbaarheid van den bodem etc. beschreven. Dergelijke korte trekken verliezen voor den modernen lezer vaak hun gehalte en hij houdt voor dichterlijke opsmukking, wat voor den bezielden dichter en zijne tijdgenooten echter realiteit was. Zoo beschrijft een koorgezang in den Oedipus op Kolonos het Attische land. Vele eigenaardigheden van het land, of liever van het landschap, worden opgesomd, maar het is geen gedetailleerde beschrijving zoo als een modern dichter dit zou doen. Als de dichter echter zegt van een landstreek: ‘Hier woont Dionysos, dit is het lievelingsoord van Dionysos’, voert hij den toehoorder in een wijde kring van poëtische voorstellingen, die zich naar gelang van zijne verbeeldingskracht willekeurig vergrooten kan. De natuur toont zich bij de komst van eenen god in hare schoonste pracht. Zoo zingen in den verlorenen Hymnus op Apollo van Alkaios de zwaluwen en nachtegalen ter eere van den god gedurende zijne reis van het land der Hyperboraeërs naar Delphi, en als Poseidon over de zee vaart vertoonen zich alle ondieren der diepte (Ilias, XIII 24 sqq.). In de eerste periode der sophistiek, toen het ware volksgeloof bij de meer ontwikkelden niet meer aanwezig was, ontwaakte de zucht tot schoone beschrijvingen.
De Alexandrijnsche dichters vonden een nieuw genre van natuurbeschrijvingen: het Idyll, waarin het godsdienstige element reeds niet zoo sterk gemengd was als in de werken der dichters van Perikles' tijd. Zoo was dus voor den Helleen de natuur oorspronkelijk een voorwerp van godsdienstige vereering, dat wil zeggen: niet het direct waarneembare, maar het leven, d.i. de godheid die er in gedacht werd. De Helleen bad tot Helios, niet tot de zon. Zijne natuuropvatting staat dus lijnrecht tegenover de moderne, die de natuurbemint terwille van de subjectieve indrukken die zij teweeg brengt.
Maar zelfs in den tijd toen de oude godsdienstige gevoelens hetzij gewijzigd, hetzij ondermijnd waren, heeft de gewoonte om reizen te ondernemen alleen met het doel om zich te amuseeren, voor zoover ik weet nooit bestaan, of was algemeen geworden. In den lateren tijd der Grieksche litteratuur, het herleven der sophistiek onder de Romeinsche Keizers, komt in de herderromans van Longinus en zoo vele andere prozaverhalen voor het eerst de moderne trant van natuurbeschrijving te voorschijn.
De innige ontvankelijkheid van Horatius, Vergilius, Tibullus voor de stille genoegens van het landleven zijn eigenaardigheden, welke men den ouden Romein niet zal kunnen toedichten zonder een anachronisme te begaan. Het is een feit dat de azuren hemel en de eenzame stilte der Romeinsche Campagna, die thans voor iederen vreemdeling zulk een eigenaardige bekoorlijkheid bezit, de Romeinen koud liet, daar het land eenzaam en bijna zonder vegetatie is. Men zou zich vergissen indien men zich van het Italië der Oudheid een denkbeeld maakte naar analogie van het hedendaagsche. Veel vruchtboomen, die thans voor Italiaansch doorgaan, zijn in
| |
| |
den lateren keizertijd daar overgeplant. Zoo de citroenboom in de 4e eeuw, de oranjeboom in de 13e door de Mooren uit Spanje en de Aloe (Agave Americana) eerst in de 16e eeuw uit America ingevoerd. In den tijd van Varro was het land, waar oorspronkelijk zelfs geen wijn maar alleen landbouw beoefend werd, volgens zijne eigene getuigenis een groote boomgaard geworden. Toen echter de Romeinen met het begin van den weelderigen keizertijd van hunne ontzaggelijke rijkdommen ook nog op eene andere manier begonnen te genieten dan door ze te verbrassen of ze voor politieke knoeierijen te gebruiken, ontstond ook de mode van reizen en bouwen, waaraan wij menige elegische klacht van Horatius te danken hebben. Het algemeene karakter dezer reizen was bevrediging van nieuwsgierigheid. Vooral historische herinneringen aan feiten of personen hadden groote aantrekkelijkheid en iemand als Cicero bekeek liever de Academie van Plato van onder tot boven, dan dat hij eens de toppen van den Hymettus zou beklimmen. Zoo waren er vele beroemde grotten en bronnen, hetzij dat er zich sagen aanknoopten, door de dichtkunst verheerlijkt, òf dat de natuur er een grillig spel had gespeeld. Ook oude boomen, bijv. de eik te Dodona, de olijfboom op de Acropolis te Athene of boomen die buitengewone afmetingen hadden, zooals een pijnboom op den Ida van 70 Meter hoogte. Niemand zou ook op Sicilië vertoeven zonder, als het eenigszins mogelijk (was), de beruchte Charybdis eens in oogenschouw te nemen. Hoe zeer het dal Tempe bewonderd werd blijkt uit het feit, dat de beroemde villa te Tibur van Hadrianus, waarvan nog belangrijke overblijfselen bestaan, eene copie hiervan was. Een ander motief tot reizen waren vreemde natuurverschijnselen. De Romeinen, als een bijzonder bijgeloovig volk, vreesden ook zelfs de gewoonste als donder en bliksem, en zelfs een koel Stoïcus als Seneca beschrijft nauwkeurig (Epist. 41) den aangrijpenden indruk die de heilige stilte van een met dichte boomen begroeide plek kan veroorzaken.
Sombere, verhevene of grotteske landschappen maakten geen indruk. De majestueuse Alpen beschouwden zij ongeveer zooals [wij] thans de ijsbergen van de Noordpool. Geen Romein zou zich zonder hooge noodzakelijkheid in de Alpen begeven, en Caesar wist den tijd niet anders te dooden, toen hij over de Alpen naar Gallië moest reizen, dan met een grammatisch werk, de Analogia, te schrijven. O tempora, o mores! Dit is de oorzaak waarom, zooals Alexander von Humboldt het in zijn Kosmos (II p. 24) uitdrukt, ‘von dem ewigen Schnee der Alpen, wenn sie sich am Abend oder am frühen Morgen röthen, von der Schönheit des blauen Gletschereises, von der grossartigen Natur der schweizerischen Landschaft keine Schilderung aus dem Alterthum auf uns gekommen ist; weshalb Silius Italicus die Alpen als eine schreckerregende, vegetaturlose Einöde schildert, während er mit Liebe alle Felsenschluchten Italiens und die buschigen Ufer des Liris besingt.’
Zelden gebeurde het dat men een hoogen berg beklom; slechts van den Aetna wordt dit gezegd, maar niet om een imposant natuurtooneel te genieten, maar om den krater eens van naderbij te kunnen zien (cf. Strabo, VI 2:8 p. 274). Zoo ook mag het als eene uitzondering genoemd worden dat Keizer Hadrianus den Casius in Armenië beklom om de zon te zien opgaan.
Hier nu treffen wij op een tweede punt, waarin onze begrippen omtrent natuur modern in tegenstelling der antieke zijn: het is namelijk het idee eener ‘romantische natuur’. En wie heeft in de 19e eeuw, ook als hij nooit gereisd heeft, niet een flauw begrip van 't geen deze woorden zeggen? Wie heeft op een groen grasveld nooit een schaap hooren blaten of een os hooren bulken [en], als de zon zoo goed was daarbij onder te gaan, [niet] gezegd dat het ‘romantisch’ was? Eene romantische natuur bestond er echter voor de Ouden niet. Juist wat wij als zoodanig bewonderen stootte hen af. En toch was deze afkeer van het romantische, deze voorliefde voor de ‘amoenitas’, het aangename, heldere, vlakke, overzichtelijke landschap, niet slechts een karaktertrek der Oudheid, maar zooals het schijnt ook lang niet zoo algemeen in de Middeleeuwen als thans. Sedert de Renaissance tot op het einde der 18e eeuw was de smaak in deze dingen geheel dezelfde als in de Oudheid. Tegen het einde der vorige eeuw werden door den invloed van Rousseau en de Ossian van Macpherson, die men als de onvervalschte natuurpoëzie
| |
| |
van het woest-romantische Schotland bewonderde, tegelijk dat er in Duitschland eene nieuwe Poëzie en Philosophie ontwaakte, - tegen [het] einde der vorige eeuw werden de oogen geopend en begon men langzamerhand ook deze zijde der natuur te waardeeren. Ik geloof dat men in de Middeleeuwen vrij onverschillig hiervoor is geweest, ofschoon dit gebied der Middeleeuwsche geschiedenis nog zoogoed als onbekend is. Burckhardt deelt in zijn werk Cultur der Renaissance p. 295 mede, dat Dante een hoogen berg beklom om van het vergezicht te genieten. Petrarca schijnt echter meer de moderne opvatting te hebben gedeeld, waar hij sprekende van heuvels aan de kust van Genua zegt: ‘Colles asperitate gratissima et mira fertilitate conspicuos’. Oliver Goldsmith, die in 1733 eene reis in het Schotsche hoogland maakte, klaagt over de vreeselijke wildheid der natuur en prijst de omstreken van Leiden met hunne nette villa's, rechte lanen en groene weiden.
Een derde punt van verschil is daarin gelegen dat de nieuwe romantiek de natuur uit een uiterst subjectief oogpunt beschouwt. Byron, Goethe, Heine en zoovele anderen maakten haar tot het middelpunt hunner subjectieve lyriek. Zij vergelijken haar met de inwendige toestanden van hun gemoed; de natuur spreekt voor hen eene taal, die ieder poëtisch begaafde vernemen en verstaan kan. Ook de moderne opvatting, waarvan bij Schiller en Matthisson vele bewijzen voorhanden zijn, die in de natuur als 't ware een artistiek geheel ziet, was aan de Ouden vreemd. Vandaar komt het, wat ik reeds vroeger even aangestipt heb, dat de natuurbeschrijvingen der Ouden eigenlijk geen geheel landschap voor den geest roepen, zooals de moderne dichter dit bij machte is te doen. Het eigenlijke landschapschilderen, zoowel op het papier als op het paneel, hebben de Ouden dus ook niet gekend. Nergens is er in hunne beschrijvingen sprake van het eigenaardig karakter van een landschap, zooals dit door de lichteffecten gemodificeerd wordt, nooit wordt er gewaagd van de duizende kleurschakeeringen, die het Zuiden zoo kunstig oplevert. Wel leest men van heldere zonneschijn, bewolkte hemel, van maan en sterren, maar niet van het karakter dat deze aan het landschap geven. Uitdrukkingen als de ‘treurende’, de ‘juichende schepping’ en zoovele andere, door het gebruik reeds lang versleten, die aan de natuur menschelijke gewaarwordingen toeschrijven, zijn daarom bij de oude dichters onmogelijk en evenmin heeft zich de antieke schilderkunst de perspectief, zoowel in het schilderen van lucht als in de lijnen zelf, in die mate eigen kunnen maken als de moderne. Zoo miste dan ook de antieke Griek juist dat element wat de levende bron is, waaruit de dichter van thans telkens weder nieuwe krachten put voor den strijd dien hij met de machten des levens te kampen heeft. De schoone woorden van Uhland:
Es blickt das fernste tiefste Thal,
Nun armes Herz vergiss der Qual,
Nun wird sich alles, alles wenden!
zouden in den mond van een antiek dichter eene ongerijmdheid zijn. Men zou echter te ver gaan indien men dit onderscheid tusschen antieke en moderne opvatting uitsluitend op rekening van de eeuwen wilde stellen. Tusschen de ontvankelijkheid voor natuurschoon en sentimentalisme ligt een grens, die niet zoo breed is. Van dit laatste was niet uit sluitend de Oudheid afkeerig. Tot op den huidigen dag heeft het nooit in het volkskarakter der Italianen en Grieken gelegen. Sombere melancholie en droefgeestigheid zijn altijd eigenschappen geweest die bij de Noordelijke volken wel te vinden waren. Bij de zonen van het Zuiden was dit niet zoo. Toen Hellas zijne idealen verloren had, gaf het zich onverwijld aan materieel genot over en zoo ook Rome. Hellas was het beschoren den afstammelingen van Remus zijne beschaving in te prenten en door hen zijne vrijheid te verliezen. De Romein op zijn beurt zou de grondsteen leggen voor een betere toekomst der Germaansche stammen. Ook hij zou dit doen ten koste zijner wereldheerschappij, en van beide zijden kunnen overheerscher en overwonneling niet beter gekenschetst worden, zoowel de Helleen tegenover den Romein als deze tegenover de barbaren, dan door de schoone woorden van Ebers: ‘Wir haschen in der Sonne flatternd nach dem was unserem Geiste zusagt und unseren Sinnen gefällt. Sie suchen, zu Boden schauend, mit festem Schritte die Macht und den Vortheil. So kommen sie weiter als wir, und doch, ich mag nicht mit ihnen tauschen.’
|
|