zich verbaasd hebben dat die kleine man, die er oogenschijnlijk als een gewoon sophist uitzag, aldus de belangstelling eener geheele stad kon gaande maken. Toch, die hem nauwkeurig gade slaat moet alras bespeuren, dat dit geen gewoon mensch is, en zou hem minstens voor eenen Herostratus gehouden hebben. Ziet, welk een gloed in de donkere oogen, en welk een wereldtrotseerende ironie zweeft er niet om de opgetrokken lippen en de gebogen neus; een ruige baard omzoomt zijn scherp geteekend gelaat, dat sporen verraadt van zwaren arbeid en zielesmart! Het is alsof hij met een angstig voorgevoel die gapende volksmenigte en de trotsche stad ontwaart, terwijl de redenaar zijnen beroemden λόγος πϱοσφωνητιϰός tot hem richt, die tot nu nog is bewaard gebleven. Dan eens werpt hij een vragende blik op den spreker, dan eens ontwaart hij de gapende volksmenigte, terwijl de uitdrukking van zijn gelaat voortdurend gespannen aandacht openbaart. De redenaar was de beroemde sophist Libanius uit Antiochië, de toegesprokene Flavius Claudius Julianus Augustus. Nauwelijks had de redenaar uitgesproken, en had hij den keizer met een krachtige handdruk begroet of de luide gelukwenschen en zegekreten des volks herhaalden zich wederom.
Aldus trok de keizer de stad binnen op een schoonen dag, terwijl de zon al den gloed verspreidde die zij aan het Oosten zoo kwistig weet uit te deelen; begroet door de hartelijke woorden van zijn ouden vriend Libanius en terwijl het volk opgetogen en verrukt over zijne komst was. Wij zullen zien of zijne stemming en die der burgers niet veranderd zal zijn, als de tijd daar is om de stad te verlaten.
Veel is er in de geschiedenis van den Romeinschen keizertijd wat den lezer niet slechts bedroeft, maar hem doet wanhopen aan de waarde en den adel der menschelijke natuur. Weinig is er wat het gemoed verheft en met liefde vervult voor ware en edele vorsten. Met dezen keizer is het anders. Het is moeilijk om hem te haten, misschien ook moeilijk om hem te vereeren en te beminnen. Het is een gemengd gevoel wat zich van dengene meester maakt, die de geschiedenis van Julianus' korte leven beschouwt. Soms wordt men door tegenzin vervuld, die een ander maal weder wijkt voor een onwillekeurige genegenheid gepaard met weemoedige aandoening. Een ander maal verwekken de dwaasheden van dezen zonderlingen man slechts spot of een glimlach van medelijden. Julianus kon wreed zijn en genadig. Hij kon filosoof zijn en zich aan het belachelijkste en meest onbeschaafde bijgeloof overgeven. Hij bewonderde het ideaal van oud-Hellas, het ideaal van een schoon, vrij en gelukkig menschdom, hij kon dweepen met Homerus en Plato, zijn leven was in vele opzichten ascetisch en meer dat van een verharden Stoicus of een dweepzieken monnik die de wereld slechts van uit zijn cel beschouwde. De leerling van het Neo-Platonisme, die zich in spitsvondigheden vermeide en met geestelijke wapenen het Christendom en zijne vijanden bestreed, was dezelfde die trotsch in den brief aan de Atheners van zich getuigt, dat hij als 20-jarig jongeling drie malen den Rijn overtrok, 20.000 Romeinsche gevangenen van alle steden van Gallië aan de macht der barbaren ontrukte, die in de eerste gelederen streed en zelfs bij de Parthen in het Oosten de schrik voor de Romeinsche wapenen deed herleven. Is het te verwonderen dat zulk een man een diepen indruk op de tijdgenooten gemaakt heeft, dat hij den eene tot haat en spot, den ander tot liefde en vereering was? Het is een tragische figuur, die aan het einde der Oudheid staat. Gunstig steekt hij af bij een Constantius, ja zelfs bij Constantinus en zoovele andere schijnkeizers en onmenschelijke despoten, die hem voorgingen of opvolgden.
Bewonderenswaardig is het hoe een man in den eersten bloei zijner jaren, geboren te midden van de weelde en de niets ontziende politiek van het Byzantynsche hof, met zulk een geestdrift en innig zelfvertrouwen zijne idealen bleef nastreven die voor den tijd niet meer bestonden. De hooge bewondering voor de energie en het edele karakter van Julianus maken het mogelijk dat men een zachter oordeel kan vellen over zijne groote gebreken. Hij is het slachtoffer eener fataliteit, die hem ten onder moest brengen, namelijk dat het hem bewust zou worden, nog vóór zijn dood, dat zijn pogingen vergeefsch geweest waren. Deze fataliteit is gelegen in den eigenaardigen gang zijner opvoeding en in het ‘malheur d'être né prince’, zooals Rousseau zich