zag het zijn eigen tijd. De democratie echter had zich te snel ontwikkeld. Zij droeg niet veel levensvatbaarheid in zich; evenals een bloem, die zich te snel ontwikkeld heeft bloeide zij wel schoon maar te kort. Nadat de machtige godengestalten van Aischulos op hoogen Kothurn hunne rol vervuld hadden, traden de meer humane figuren van den jongeren Sophocles op het tooneel. Toen was de tragedie op haar hoogsten bloei en tegelijk bevatte zij deze kiemen van verval. De ware, levenwekkende democratie was tot ochlocratie ontaard, en aan den ingang van een nieuw tijdperk staan de sophisten met hun dichterlijke vertegenwoordiger Euripides. Onder de echte patriotten, de vereerders der Marathonstrijders, was er een, die - zonder te bespeuren dat ook hij niet voor den invloed van de nieuwe richting gevrijwaard was - van zich zelf kon zeggen, gelijk de dichter H. Heine, dat er van hen niets anders was overgebleven als ‘das schöne, gelle Lachen’. Deze was Aristophanes, het grootste komische genie der Oudheid. Op middelbaren leeftijd wordt hij gematigder totdat hij in zijn ouderdom de gedachte van vroeger weder opneemt. Dit geschiedt in zijnen Plutos, die echter geen politiek maar sociale toestanden op het tooneel brengt, namelijk de verhouding tusschen rijkdom en armoede. De listige slaaf Karion speelt hier een hoofdrol naast zijn meester Chremylos, een eenvoudig man die plotseling rijk wordt. Indien het niet bekend zou zijn dat het stuk in 333 opgevoerd was, kon men uit deze beide rollen reeds opmaken, dat het stellig tot de allerlaatste stukken van Aristophanes moet gehoord hebben, want het vormt den overgang tot de nieuwe komedies. In de 3e eeuw hadden niet alleen de politieke personen en zaken op het tooneel geen belangstelling meer, het was ook, zooals reeds Plato het in zijnen ideaalstaat wenschte, wettelijk verboden iemand te persifleeren. Zoo verloor de oude komedie de afspiegeling van haar tijd, het antieke karakter, en kreeg hierdoor gelijkenis met dat kunstgenre, wat wij nog heden blijspel noemen. Zij kon zich niet meer van de werkelijke personen bedienen en moest dus een algemeen karakter aannemen. Aldus ontstonden er vaste typen. Hoe nu een dezer typen een geliefkoosd onderwerp is geworden en tot stof heeft gediend voor drie klassieke blijspelen bij geheel verschillende volken en tijden, hoop ik in de volgende bladzijden kortelijks te bespreken.
Welk een goede aanwinst de type van den vrek voor de nieuwe komedie was blijkt daaruit, dat zij - ofschoon ontleend aan een tijd, waarin de Grieksche litteratuur sterk gedaald en de geheele poëtische kracht door zedenbedervende Macedonische overheersching te loor was gegaan, - toch tot basis heeft gestrekt van de Aulularia, den Warenar en l'Avare, die alle drie in den bloeitijd vallen van de litteratuur, waartoe zij behooren.
Zooals bekend is kennen wij de producten der nieuwere komedie slechts uit de bewerkingen van Plautus en Terentius, behalve de zeer weinige fragmenten. De nieuwere Attische komedie van Philemon, Diphilos en Menander vertoont ons in hare Latijnsche bewerkingen eene maatschappij, waaruit alle edele drijfveeren van weleer verdwenen waren, om plaats te maken voor een alles doortintelend egoïsme. Dit blijkt ten duidelijkste uit het leven van Demosthenes, die nog vóór de genoemde dichters leefde. Met de zucht naar genot ging natuurlijk ook die naar rijkdom gepaard en tegelijk hiermede trad naast den reeds vroeger verschenen sycophant de parasiet en de hetaire op het tooneel.
Geldschrapers, bordeelhouders, tafelschuimers, hetairen, verliefden onder jong en oud, intrigeerende slaven en snoevende soldaten: dat zijn de vaste typen van de komedie der 2e en 3e eeuw. Zooals in de vorige eeuw en omstreeks het begin van den Romeinschen keizertijd de verfijnde hoogere standen eene eigenaardige bekoorlijkheid vonden in natuurtoestanden - omdat de uitersten elkander altijd aantrekken en de natuurmenschen van Theocritus bij de eersten door Gessner en Rousseau, bij de laatsten door Virgilius getravesteerd werden - zoo miste men in den Macedonischen tijd ook niet gaarne, bij de onzedelijke toestanden der komedie, wijze lessen over deugd en moraliteit. Menander was zeker degene die de moraal het meest in zijne werken opdischte, zooals men uit Terentius zien kan. Omstreeks den worstelstrijd met Hannibal werden deze blijspelen, in het Latijn overgebracht, tot volksvermaak ten tooneele gevoerd. Of dit mogelijk of nuttig was, deed er niet toe: er moesten voorstellingen zijn. Sinds 364 waren zij te Rome ingevoerd.