Iets over den ondergang der Romeinsche Republiek
Wanneer men in onze dagen de verschijnselen, die zich op het een of ander gebied (hetzij in taal, mythologie, staatkundige of godsdienstige instellingen) bij de studie der Oudheid voordoen, aan de boorden der Ganges tracht terug te vinden, zoodat ook wij Nederlanders de grondtrekken onzer moedertaal en de verwantschap met de talen der Oudheid, in 't bijzonder het Grieksch, kunnen nasporen, dan is het misschien van niet minder belang, ja, voor den historicus of staatsman nog van veel grooter nut, om evenals wij de prototypen der Indogermanen bij de oude Indiërs zoeken, zoo ook na te gaan hoe de zaden, die het grootsch en leerrijk verleden, wat wij Oudheid noemen, over het geheele Westen heeft gestrooid, zijn ontkiemd en hoe onze moderne staat en beschaving voor een groot deel uit de puinhoopen van het Westersch Romeinsche Rijk zijn opgerezen. Onder de mannen voor wie het weggelegd was een werk te verrichten, dat nog over duizende en duizende jaren zijn invloed zou blijven uitoefenen op de ontwikkeling der menschheid, en die hunnen geheelen tijd kenmerken, zien wij in de Oudheid vooral den zoon van Philippos, Alexander, en Julius Caesar. De eerste was het die onder de door langdurig despotisme geknakte rijken van Klein-Azië het hoezeer ook verbasterde idioom van Grieksche taal en Griekschen geest bracht en de basis legde voor het Kosmopolitisme van den Griekschen-Romeinschen tijd. Zoo Alexander het Oosten, zoo onderwierp Caesar het Westen, althans geheel Gallië tot over de grenzen van ons land en [hij] wist zelfs den barbaren in Brittannië en aan de overzijde des Rhijns de vrees voor de Romeinsche wapenen in te boezemen.
Ik heb getracht eenige omstandigheden te geven uit den voor de wereldgeschiedenis zoo belangrijken ondergang der Romeinsche republiek, belangrijk zoowel omdat men daarbij ziet, hoe en waardoor de republiek noodzakelijk tot monarchie moest worden, als door de personen die op het einde der republiek eene rol hebben gespeeld en wier namen eeuwig in het geheugen der menschen zullen blijven, onverschillig waaraan zij hunne beroemdheid of beruchtheid te danken hebben.
Het eigenaardige verschil tusschen de oorspronkelijke Romeinsche Republiek en de Atheensche democratie bestaat zeker wel in de opvatting, die beide volken van hunnen staat hadden. Bij de laatsten kon zich een volklievend man door zijn welsprekendheid en talenten tot eene hoogte boven het volk verheffen, dat de staatsbelangen dikwijls gevaar liepen voor het belang van het individu onder te doen en het volk de autoriteit van een persoon schraagde zonder te merken, dat het in vele gevallen slechts als werktuig gebruikt werd voor de plannen van hem die het geluk had door zijne talenten boven den grooten hoop uit te steken. Vandaar kon Athene en ook geheel Hellas niet tot die nationale eenheid komen, die er te Rome in den bloeitijd der republiek heerschte, en toen langzamerhand de zoogenaamde ἐταιϱιαι of politieke clubs meer en meer toenamen, geraakte Athene na de geweldige slagen, die het in den Peloponnesischen oorlog had ontvangen, tot dien toestand van verval waarop het in het begin der 3e eeuw verkeerde.
Politieke clubs hebben er in Rome's bloeitijd nooit bestaan en hun bestaan werd in lateren tijd slechts met uitdrukkelijke vergunning van den senaat geduld, welke maatregel echter door den beruchten tribuun Claudius te niet is gemaakt. Ook hadden de Grieken een geheel andere opvatting van het begrip familie dan de Romeinen. Op de familie was bij de laatsten de staat gebouwd en de bloei der familie was het heil van den staat. De Romeinsche zoon werd onder strenge tucht opgevoed, leerde den akker bebouwen dien zijne voorvaderen bebouwd hadden en door wien te verkoopen hij zich zwaar tegen de ‘pietas’ zou vergrijpen; voor het overige werd hem de verheffing en uitbreiding van den staat als eenig doel voor oogen gehouden. Het spreekt vanzelf dat bij zulk een volk de ontwikkeling lang niet zoo vrij kon zijn als bij de Grieken