Verzamelde geschriften
(1950)–Alphons Diepenbrock– Auteursrecht onbekend
[pagina 362]
| |
1918 [De philologie als ‘wetenschap’]DispositieCitaat van Friedrich Nietzsche ten bewijze hoe ver de waan der ‘wetenschap’ en het geloof aan het ‘Wirkliche, Haltbare, Aechte’ zelfs bij Nietzsche is gegaan, van wien Crusius zegt: ‘Im Gegensatz zu der puritanischen Strenge der Mehrzahl seiner Zunftgenossen hatte Nietzsche, nach Burckhardts Forderung, den Sinn und Trieb, vor allem das Interessante zu sehn.’Ga naar voetnoot1 Is de vraag of de philologie als ‘wetenschap’ beschouwd moet worden nog altijd niet gesteld, dan is het zeker niet op dit oogenblik aan de orde ze te stellen. Dit neemt echter niet de mogelijkheid en de wenschelijkheid weg, dat ze in afzienbaren tijd gesteld worde. Ook dit zal tot een der zij het dan ook 't minst in het oog vallende resultaten van de wereldcrisis gerekend kunnen worden, die Europa sinds vijf jaren door heeft gemaakt, dat men de waarde van verschillende utopieën en axiomata nader zal toetsen, en het zal wellicht niet de slechtste zijde zijn van een nieuw realisme, dat zich op ieder gebied der stoffelijke en geestelijke wereld zal openbaren, dat men zich ook op het gebied van het gymnasiale onderwijs de vraag zal stellen: cui bono? Waartoe dient het? Zal na den oorlog, indien althans het licht de duisternis zal hebben overwonnen, wanneer de grondslagen voor een nieuwe wereld zullen worden gelegd en zoovele socialistische utopieën, de beroemde klassenstrijd bijv. met vele andere antiquiteiten, evengoed als het beginsel ‘l'art pour l'art’, ook de fictie eener absolute wetenschap naar de rommelkamer verwezen worden? Men zal wellicht vragen: Wat is dat, absolute wetenschap? Ik bedoel hiermede de wetenschap opgevat als ‘Ding an sich’, als einddoel, de wetenschap die het leven beheerschen wil in plaats van het te dienen. Deze opvatting der wetenschap was de afgoderij en het bijgeloof der negentiende eeuw, die met zooveel bijgeloof meende te hebben gebroken. Zou Cobet zichzelf ooit de vraag hebben gesteld: cui bono? Het is mogelijk dat een jonger geslacht, zij die nu in den bloei der jeugd staan, de dienst van dezen afgod niet in die mate kennen als de oudere generatie, wier jeugd daarmede vergiftigd is. Al zou dit zoo zijn, toch acht ik het niet waarschijnlijk, dat het waanen wanbegrip eener onpersoonlijke, haar doel in zich zelf hebbende ‘wetenschap’ thans reeds zoozeer verzwakt zou zijn, dat het overbodig mag heeten, het te bestrijden. Het is daarom, dat ik voor den aandrang van den geëerden voorzitter van dit Congres gezwicht ben en de moeilijke en wellicht ondankbare taak op mij heb genomen, gedurende | |
[pagina 363]
| |
eenige oogenblikken tot u te spreken over de gebreken die het gymnasiale onderwijs aankleven - ten eerste over den oorsprong dezer gebreken, ten tweede over hunne gevolgen, en ten slotte over de wijze, waarop ik meen dat deze gebreken verbeterd zouden kunnen worden. Hierbij richt ik mij in de eerste plaats niet tot mijne leeftijdgenooten, maar tot u, jonge docenten en studenten in de philologie. Ik ben mij bewust, dat het meeste wat ik ga zeggen, het misnoegen zal opwekken niet slechts van hen, die ouder zijn of van mijn leeftijd, maar ook van vele jongeren. Slechts zij, die wegens hun jeugd nog eenige soepelheid van geest hebben behouden en nog vrij zijn van de vooringenomenheid en den corpsgeest die ieder métier, ieder vak als zoodanig onvermijdelijk meebrengt, - tot hen richt ik mij als tot mijne beste en meest waardevolle hoorders. Twee punten moeten als grondslagen van de volgende beschouwingen vast staan: ten eerste de onmisbaarheid der klassieke opleiding, ten tweede de ontoereikendheid van het onderwijs zooals dat tot nu toe gegeven wordt. Dit zijn de principia quae non disputantur, die vast moeten staan. Voor wie zij dat niet doen, met hen is geen verdere gedachtenwisseling mogelijk. Over het eerste punt is het ondenkbaar, dat onder philologen of op een philologencongres verschil van meening bestaan kan. Omtrent het tweede zou dit eerder mogelijk zijn. Toch geloof ik het recht te hebben om aan te nemen, dat ook het meerendeel der hier aanwezige vakmannen de resultaten van het gymnasiale onderwijs in de oude talen niet boven alle verdenking verheven zal achten. En mag men enkele waarnemingen en uitingen generaliseeren, dan kan men veilig constateeren dat de ontevredenheid over het gymnasiale onderwijs zich niet tot de leerlingen beperkt. Dat deze bij de laatstgenoemden vrij algemeen is, althans in de jaren mijner jeugd dat was, geloof ik dat men als een vaststaand axioma kan beschouwen. Het moge thans iets beter zijn, en dit pleit zeer zeker voor een betere richting van het gymnasiale onderwijs - in vroegere jaren was het regel, dat men met tegenzin en afkeer aan den tijd terugdacht, toen men zich met de studie der oude talen door de wet gedwongen moest bezig houden, en waren zij, die van deze studie betere herinneringen voor hun verder leven medenamen, uitzonderingen en zelfs hooge uitzonderingen. Ik neem dus aan dat ook het tweede punt voor u vaststaat, nl. dat de gymnasiale opleiding niet een ideale is, dat er veel aan ontbreekt, dat zij behebt is met vele en groote fouten en dat de resultaten van het onderwijs in de klassieke talen niet die zijn die men zou wenschen. Welke zijn dan de gebreken en welke is hun oorsprong? Het zal u wellicht bevreemden dat iemand, die sedert 25 jaar niet meer tot het gymnasiale onderwijs behoort, hierover eene meening heeft en die op eene vergadering als deze aan den man wil brengen. Maar zooals ik u reeds zeide, wegens het belang der zaak ben ik voor | |
[pagina 364]
| |
de overredingskracht van den voorzitter van dit Congres gezwicht om dit stoute stuk te bestaan, op gevaar af dat men mij zal beschuldigen, een strijd tegen windmolens te voeren. En al zou dan mijne kritiek niet meer in alle opzichten op de bestaande toestanden toepasselijk zijn, wellicht kan het hen, die onder u met het bestaande geen vrede hebben, tot verder nadenken over een zoo gewichtige zaak prikkelen, te hooren hoe en waarom de studie der klassieke philologie, zooals die in mijne jeugd was opgevat, onmogelijk goede resultaten in de praktijk kon opleveren. Mijns inziens was dan de fout daarin gelegen, dat men de studie der klassieke talen aan de Universiteit als een wetenschap opvatte en van de gedachte uitging, dat de studenten in dat vak ook tot ‘wetenschappelijke’ menschen moesten opgeleid worden. Dit wanbegrip, deze hersenschim eener absolute philologische wetenschap, die haar doel in zich zelf heeft, deze moderne idolatrie is m.i. de oorzaak, ten eerste dat de opleiding der docenten geheel verkeerd was of nog is, ten tweede dat het onderwijs der op deze wijze gevormde docenten onmogelijk vruchtdragend kan zijn. ‘Unsere Gymnasien tendiren Gelehrte zu erziehen wegen ihrer gelehrten Lehrer.’Ga naar voetnoot1 In dit verband is het van belang een (ander) oordeel van Nietzsche te hooren: ‘Unwissenschaftliche aber begabte Menschen schätzen jedes Anzeichen von Geist, sei es nun dass es auf wahrer oder auf falscher Fährte ist.’Ga naar voetnoot2 De vraag of de philologie op zich zelf genomen den naam wetenschap verdient, behoeft ons hier niet bezig te houden. Dat zij niet in den zin eener exacte wetenschap dezen naam zou verdienen, staat voor iedereen vast, maar ook in welken relatieven zin zij recht zou hebben op deze benaming, heeft voor hetgeen hier ons bezighoudt geen gewicht. Laten wij vaststellen dat de klassieke philologie een belangrijk onderdeel is der algemeene historische wetenschap. Volgt hieruit dat de opleiding van den klassieken philoloog uitsluitend tot doel moet hebben, hem tot een dienaar van dit onderdeel der historische wetenschap te vormen? Deze vraag zou men wat mij betreft onmiddellijk affirmatief kunnen beantwoorden, indien de philoloog niet tevens geroepen was tot opvoeder der jeugd en het gymnasium niet tot voor betrekkelijk korten tijd de eenige weg was, die den jongeling den toegang tot de Universiteit ontsloot. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . |