stelde fout van den heer Berlage vervallen indien ik beweerde dat het Concertgebouw als architectuur een kunstwerk ware, alleen omdat er in dat gebouw vaak zoo schoone muziek wordt gemaakt. Dat het gebouw als gebouw leelijk is, wie zal het betwijfelen? Maar als concertzaal bezit het vele deugden, al is het ook niet zonder gebreken; de grootste toonkunstenaars van het buitenland kunnen het getuigen. Daarbij moet men billijkerwijze het feit niet buiten beschouwing laten, dat het gebouwd is nog juist vóór den tijd dat de Nederlandsche architectuur met de decoratieve kunsten zulk een merkwaardigen opbloei tegemoet gingen. Maar niemand zal betwijfelen dat het gebouw als architectonisch kunstwerk schooner geworden zou zijn, indien dr Cuypers of de heer Berlage het gebouwd hadden. Men behoeft daarvan echter allerminst het bestuur van het Concertgebouw [een verwijt te maken], dat zich reeds door het stichten en instandhouden dezer thans in Europa beroemde kunstinrichting zulke groote verdiensten tegenover het Nederlandsche volk (en wat ik hier zeg is geen ‘litteratuur’) heeft verworven, - maar nog veel minder heeft het zin de architectonische minderwaardigheid van het Concertgebouw aan de muziek te wijten, zooals ik in mijn onverstand deed, uitgaande van een hersenschimmig begrip omtrent eene ‘gemeenschap der kunsten’, die in onzen tijd nergens bestaat en niet bestaan kan. De heer Sibmacher Zijnen is zoo vriendelijk, mij als schrijver van dat artikel het praedicaat ‘jeugdig’ bij te leggen. Ik aanvaard dit gaarne in zooverre hij in dit verband dit liefelijke woord als synoniem met ‘onwetend’ bedoelde. Bovendien heeft er nooit eene ‘Nederlandsche muziek’ bestaan en zeker bestond die nog niet in het jaar 1891, toen naar ik meen zelfs de Symphonie Aan mijn Vaderland van Bernard Zweers, het eerste door een Nederlander gecomponeerde werkelijke muziekwerk sinds de dagen van J. Pz. Sweelinck, nog niet geheel voltooid was. Misschien weet de heer Sibmacher Zijnen dit ook wel, maar het is weer de liefde voor de Beweging van '80, die dezen letterkundige tot dit averechtsche citaat doet grijpen, of de zucht om mij te plagen. Mij echter kan het niet anders dan aangenaam zijn eenen nonsens, dien ik toenmaals geschreven heb, in het publiek te désavoueeren.
Op de tweede plaats wil ik den heer Sibmacher Zijnen, of degenen, die in dit debat belang stellen, de ‘felheid’ verklaren, waarmede ik volgens genoemden heer zou zijn opgetreden ‘tegen een Vereeniging die zuivering en grooter harmonie in het concertleven, ook door kritiek op het bestaande, zoekt te bereiken’. - De heer Sibmacher Zijnen zal met eenig nadenken zonder moeite kunnen inzien dat de door hem genoemde oorzaken, die ik zooeven aanhaalde, niet de juiste zijn. Amsterdam toch is nog altijd klein genoeg dat ook de heer Sibmacher Zijnen wel kan weten, dat mijn ‘invloed’ en ‘maatschappelijke positie’ ook tot de hierboven omschrevene categorie