| |
| |
| |
1910 Aan Willem Kloos
Vois se pencher les défuntes années,
Sur les balcons du ciel, en robes surannées;
Surgir du fond des eaux le Regret souriant.
baudelaire, Recueillement
Gij vraagt mij, oude en vereerde vriend, ter gelegenheid van het zilveren jubileum van den Nieuwen Gids ‘eene kleine, complete bijdrage, of wel een kort waardeerend woord’! Aan het eerste zou ik mij niet willen wagen, het tweede kan ik u bezwaarlijk weigeren. Wel kost het mij moeite aan Uw verlangen te voldoen, daar het korte en waardeerende woord uit den aard der zaak een persoonlijk karakter zou moeten dragen, hetgeen mij niet aangenaam is. Maar ik voel het, dat ik u, den stichter en het middelpunt van den Nieuwen Gids, nu hij 25 jaar oud is, moet gelukwenschen en iets hartelijks zeggen, al moet ik daarbij over mij zelf spreken en al mengen zich ook bittere herinneringen in den dank dien ik u breng.
Want waarlijk, als ik het verleden herdenk, behoort gij onder degenen dien ik dank verschuldigd ben. Is het omdat ik als zoovele anderen uw leerling was? Hoe eervol die titel ook moge zijn, daarop kan ik geen aanspraak maken. En toch kan ik niet zeggen, dat ik niets van u geleerd heb en dat de omgang met u voor mij niet van beteekenis is geweest. Gij kent het schoone gedicht waarmede Verlaine de zending van zijn Sagesse aan Victor Hugo vergezelde en herinnert u den slotregel daarvan:
Car vous me fûtes doux, dans des heures de peine.
Deze woorden komen mij in de gedachte, als ik in mijn herinnering de momenten doorleef in het voorjaar van 1884, toen ik u, dien ik reeds kende en bewonderde als schrijver van de Inleiding bij de Gedichten van Perk, voor het eerst persoonlijk ontmoette.
Het was, meen ik, op een avond in de Universiteit, waar wij ons onder de leiding der professoren oefenden in het Latijn spreken en schrijven. Gij verdedigdet Latijnsche stellingen en trachttet te bewijzen dat de conjecturen van Baehrens op Horatius niet deugden. Ik vond dat toen een boud beweren, was geneigd u niet te gelooven. Nu na 25 jaren, nu ik gezien heb hoe de philologen met de door hun ‘behandelde’ Latijnsche en Grieksche dichters omgaan, neem ik zonder aarzeling aan dat gij gelijk had, en dat het de dichter in u was die zijn broeder tegen den barbaar wilde beschermen. Toen begreep ik dat niet, want in mij was nog alles chaotisch en duister en dagelijks werd
| |
| |
onder den walm en smook der philologische studie de vlam van het instinct gebluscht die helderheid had kunnen geven te midden dier troostelooze donkerte. Ik wil hiermede geen blaam werpen, allerminst in dezen zoetelijken, verweekelijkten tijd, op de philologische tucht, die als iedere strenge tucht onmisbaar is om uit jongelingen mannen en, wat meer zegt, ‘vakmannen’ te maken. Wat ik haar in 't voorbijgaan verwijt is de afwezigheid van ieder schijnsel van ‘vlam’, dit woord in zijn dubbele betrekking op ‘licht’ en ‘warmte’ genomen, twee dingen zoo noodig in de jeugd! Welaan, die ‘vlam’, die zoozeer ontbrak in die kweekschool van jeugdige grijsaards, die zag ik dien avond toen gij achter den katheder stond, en uwe Latijnsche stellingen ging verdedigen. Ik meen niet dat die vlam in uwe voordracht zelf te bespeuren was, integendeel, maar in uwe wonderlijke Delftsblauwe oogen, die gij met heerschersblik nu en dan op het auditorium richttet, en in uw gansche houding zag ik voor het eerst weder na het verdwijnen van Jacques Perk in deze omgeving eene verschijning die er niet paste, maar die mij onuitsprekelijk weldadig aandeed, die mij herinnerde aan de vreemde figuur van Perk, en waarheen mij een raadselachtig gevoel van iets als zieleverwantschap onweerstaanbaar trok.
Ik herinner mij nog hoe ik u kort na onze eerste kennismaking op een lenteavond tusschen licht en donker bij het Rijksmuseum ontmoette, hoe gij mij meenaamt naar uwe kamer, de lamp opstaakt en mij verteldet wat het kenmerk der ware Poëzie was, wat de gebreken van Bilderdijk en Dacosta waren, dingen, die, al had ik er geen persoonlijke betrekking op en al wist ik dat hetgeen mij geheel vervulde u vreemd was en koud liet, toch een sterken indruk op mij maakten, omdat gij door uw geheele persoon in die voor mij zoo dorre en illusielooze jaren, ‘leibhaftig’ den Dichter vertegenwoordigdet en oneindig boeiender verschijning waart dan de ‘Muzenzonen’ waarmede ik door mijn studie dagelijks verkeerde, en die u verachtten. Door u hoorde ik ook voor het eerst den naam Novalis uitspreken, die mij slechts als een doode klank uit de litteratuur-geschiedenis bekend was, en dit ontvonkte toen reeds in mij een geheimzinnige belangstelling voor een dichter dien ik eerst later zou leeren kennen en die voor mij niet zonder beteekenis zou worden.
Eenigen tijd daarna ontving ik op 1 October 1885 een present-exemplaar van het eerste nummer van den Nieuwen Gids, waarvan de inhoud gedeeltelijk althans mij wederom machtig bekoorde. De uitgave van Perk's gedichten had mij voor 't eerst doen zien dat stijfheid en pruikerigheid niet de twee wezenlijke bestanddeelen van Hollandsche ‘verzen’ (een voor mij onuitstaanbaar woord) behoeven te zijn. Bij mijne zeer (en nog zeer) geringe kennis der Nederlandsche litteratuur was een dergelijke ondervinding mij onontbeerlijk, daar ik van de Nederlandsche dichters die ik getracht had te lezen - Bilder- | |
| |
dijk, Da Costa en Tollens - geen verlokkende indrukken had gekregen. Door dit oppervlakige oordeel was ik des te ontvankelijker voor den machtigen periodenbouw van uwe Inleiding op de gedichten van Perk, voor dien eigenaardigen geconcentreerden koperklank van de lyrische gedeelten van dat stuk, verbonden met een week en elastisch rubato of (zoo gij liever een letterkundigen term wilt) eene soepele deining in den val der periode, die voor mij in de Nederlandsche litteratuur geheel nieuw was. In dat kleine boekje was mij voor het eerst de schoonheid der Nederlandsche taal geopenbaard, en die openbaring dankte ik u. In Perk's sonnetten had ik gezien dat de Nederlandsche taal niet alleen in plasticiteit maar ook in muzikaliteit met het Fransch en Duitsch kon wedijveren en dat men ze even goed kon componeeren en zingen als de sonnetten van Dante, Petrarca of Goethe.
Toen dus in het najaar, thans 25 jaar geleden, de eerste aflevering van den Nieuwen Gids verscheen, was ik voorbereid en ontvankelijk om de geheimzinnige bekoring te genieten van uwe wonderbare sonnetten, zooals ‘Ik denk altoos aan U als aan die droomen’, en ‘Zij hoorde 't twisten en den doffen smak’, en anderen. Daarnaast genoot ik als zoovele anderen van de zinrijke klaarte van den Kleinen Johannes, van het magistrale proza uwer eerste Letterkundige Kroniek en van de fijne aquarelkunst van Verwey's Persephone, waarop deze niet veel later het merkwaardige Cor Cordium liet volgen, waarvan de klanken en beelden mij zóózeer betooverden, dat ik mijn best deed de eenzijdige en steriel-individualistische strekking van het gedicht over 't hoofd te zien.
Hierbij nu kwam mij te hulp het gronddogma van den Nieuwen Gids, door u en vele aanhangers, ook onder de schilders, tallooze malen uiteengezet, van de strekkingloosheid der kunst en van het gevoel, de ‘emotie’ (stemming) van het kunst-scheppende individu als oorsprong der kunst, - eene onsociale of anti-sociale anarchistische aesthetiek, de natuurlijke reactie op het vorige ‘philisterhafte’ tijdvak en tegen den van ouds welbekenden nuchter-practischen zin der Nederlandsche natie. Een echte droom - in zoover het geen napraterij was van uitheemsche theorieën - voor jongelingen die het leven nog niet kennen. Wanneer er dus alleen ‘gevoel’ bestaat en ‘stemming’, en de kunst op die wijze wordt tot wat Nietzsche in harde woorden omschreven heeft als ‘das virtuose Gequäcke kaltgestellter Frösche’, dan gaat het sociale beginsel der kunst te loor, zonder welke zij niet kan bestaan.
Want de kunst is een sociaal verschijnsel, zij is afhankelijk van de categorieën van tijd en plaats, zij moet niet buiten of boven het leven maar in het leven staan, op straffe van verarming en eindelijken algeheelen ondergang. Lost men haar op grond van het anarchistische gevoelsbeginsel op uit het sociale verband, dan moet zij in de eerste
| |
| |
plaats als kunst verarmen, dit wil zeggen: technisch verkwijnen. Want hij die alleen op zijn ‘gevoel’ vertrouwt, lost zich zelf op uit het vakverband, uit de kunstenaarsbroederschap die hem met zijne voorgangers in vroegere tijden verbindt, en door het verbreken der traditie van zijne kunst isoleert hij zich en eindigt met niet meer te worden verstaan, evenmin door zichzelf als door anderen. -
Evenzeer doodelijk voor de kunst is het andere uiterste: de hypersociale opvatting, die de kunst uitsluitend als een ‘economisch’ verschijnsel zou willen begrijpen, of haar tot slavin zou willen maken van politieke, philanthropische of godsdienstige doeleinden. De oude toonkunstenaars van de vijftiende tot de negentiende eeuw verheerlijkten God, bezongen de majesteit van den Christelijken Staat en waren daarbij min of meer getrouwe dienaren van hun vorst of hunne beschermers. Zoo waren Orlando di Lasso, Palestrina, Bach, Händel, Gluck, Haydn, Mozart en zelfs nog eenigszins Beethoven. Maar zij deden dit alles als kunstenaars en niet als politici, hovelingen, partijmannen of predikanten.
In hoever deze mijne overtuiging tegen uw kunstenaarscredo indruischt, mijn waarde Kloos, is mij onbekend, maar ik koester de hoop dat wij hierin toch niet al te ver van elkaar af staan. Zeker is het dat wij er 24 jaar geleden anders over dachten, en ik kan mijne overtuiging niet verhelen dat dit de oorzaak is geweest, dat er veel niet tot dien bloei is gedijd, dien wij toen meenden van de toekomst te mogen verwachten. Ik wil hier niet verder op doorgaan, evenmin wil ik uitweiden over de schoone en waardevolle indrukken die ik in den loop der jaren van verschillende uwer medewerkers, mijne vrienden Van Deyssel, Gorter, Van Looy en anderen ontvangen heb. Want het moeilijkste en onaangenaamste van dit schrijven aan u blijft mij nog over te behandelen, namelijk mijn eigen medewerkerschap aan den Nieuwen Gids. Voorzeker het is aangenamer en gemakkelijker anderen te prijzen dan zichzelf te laken. Toch is dit laatste in zekeren zin onvermijdelijk, nu ik op dezen plechtigen dag openhartig tot u wil spreken, en jarenlange misverstanden uit den weg zou willen ruimen.
Kort voor de oprichting van den Nieuwen Gids werd - voornamelijk door de stichting der Wagnervereeniging te Amsterdam - de kunst van Richard Wagner hier te lande bekend. Het is hier niet de plaats en het moment, over de beteekenis uit te weiden dezer gebeurtenis voor mij, 20-jarig student in de oude letteren uiterlijk, maar innerlijk aan de toonkunst zieleverpand. Te verwonderen is het dus niet dat ik, die al mijn vrije oogenblikken aan deze kunst gaf, toen ik in nadere betrekking trad tot u en uwe medewerkers met teleurstelling bespeurde dat wij elkaar eigenlijk innerlijk geheel vreemd waren, doordat de muziek voor u in het beste geval tot de adiaphora werd gerekend, tot de onverschillige dingen. En dit lag minder aan het feit
| |
| |
dat de openbare muziekbeoefening te Amsterdam toenmaals ongeveer tot op het nulpunt was gedaald, dan wel aan een diepgaand psychisch contrast tusschen den toon en het woord als vertolkende symbolen van het menschelijk bewustzijn, hetgeen ik echter toen niet inzag. Integendeel, door het streven, harmonie in mijne gewaarwordingen te brengen, zocht ik verband tusschen de nieuwe muziekdramatische kunst, die in zekeren zin van het Woord uitging, en de nieuwe dicht- en schilderkunst, die gij en onze gemeenschappelijke vrienden beoefenden, en kwam bij mij het verlangen op dat de muziek op eenige wijze aandeel zou hebben evenals de schilderkunst in de door den Nieuwen Gids geschapen geestesbeweging.
Ik kan op dit naïeve streven nu ongeveer 20 jaar later niet anders dan met schaamte, om niet te zeggen met hoon, terug zien. ‘Denn wer dort fischt, wo keine Fische sind, den nenne ich noch nicht einmal oberflächlich’, zegt Nietzsche. Het is heden op het zilveren feest van den Nieuwen Gids niet het moment dit onderwerp breeder te bespreken, evenmin om nader te verklaren waarom zich in de herinnering aan die jaren bij mij een bittere bijsmaak mengt. Hoewel ik niet geheel kan verhelen, dat het mij thans in mijne bijdragen in den Nieuwen Gids zoo stuitende ‘dilettantisme’ niet geheel strijdig was met de richting eener letterkundige partij, die uitsluitend vereering voor den rhetorischen vorm koesterde en bij wie het beginsel der gevoelsanarchie, zooals ik reeds zeide, tot dilettantisme moest leiden. Tot dilettantisme in dubbelen zin, zoowel in de hoogere beteekenis, die Renan aan dit woord heeft gegeven, alsook in den alledaagschen zin, waarin men kan zeggen dat heden ten dage op elk gebied het dilettantisme in Nederland bloeit en heerscht, niet alleen van de kunst maar ook van de sociologie en aanverwante vakken, zoodat men zich soms afvraagt: is het eigenlijke begrip der ‘techne’, zooals de Grieken dat kenden op den grondslag van het handwerk, den Nederlander, ondanks al zijn aanleg, niet vreemd? In 't kort gezegd: laten wij ons niet ontveinzen dat er veel gedilettantiseerd is in den Nieuwen Gids, in alle mogelijke richtingen. Laten wij ons ook niet afsluiten tegen het inzicht dat de diepere oorzaak daarvan onder anderen was, dat de strijd voor een groot deel liep over een rhetorisch, anders gezegd een formeel beginsel. Is het àl te boud, als variatie op het beroemde gezegde van Proudhon over de revolutie van 1848 (‘La France n'a que changé de Juifs’) van de Nieuwe Gids-beweging te zeggen dat Nederland alleen van rhetoren veranderd was? Ik weet wel dat dit beruchte woord door u tot een kakebeen is geweest waarmede gij als Simson de letterkundige philistijnen van de vorige periode wildet verslaan. Rhetorisch waren zij zeker, of beter gezegd rederijkers. Het is maar de vrees voor een woord, dat zij verkeerd verstaan, waardoor velen zich hiertegen zullen verzetten. Het begrip ‘rhetoriek’ staat toch tot dicht- en prozakunst in de verhouding van
| |
| |
het algemeene tot het bijzondere, van de theorie tot de practijk, evenals het begrip contrapunt tot de toonkunst. Zoo zegt Goethe bij Eckermann dat Sophocles ‘eine gute rhetorische Bildung’ ontvangen had. Er bestaat wel muziek zonder contrapunt: de gansche antieke en vroegmiddeleeuwsche toonkunst, maar dicht- en prozakunst zonder ‘rhetoriek’ is een onding.
Het is mij zeer goed bekend, waarde vriend, dat gij onder ‘rhetoriek’ iets anders verstaat, namelijk de niet-doorleefde, niet doorvoelde rhetoriek, maar is het gevaar niet groot dat men, door zoo zeer op het gevoelsmoment den nadruk te leggen, de daemonen juist oproept die men wilde bannen? Heeft er niet in den Nieuwen Gids in tegenstelling met de academische rhetoriek van Da Costa en Bilderdijk een anarchistische rhetoriek bestaan, die allen arbeid van de groote meesters der vorige eeuwen te niet deed? Ik geloof het wel, en beschouw de miskenning der techne als het gevolg van de eenzijdige gevoelsvereering en als de oorzaak van het bovengenoemde dilettantisme. Ik geloof (als het geoorloofd is dit te zeggen) dat men het begrip rhetor psychologisch kan opvatten, namelijk als een karaktereigenschap, die vooral (maar volstrekt niet uitsluitend) bij kunstenaars voorkomt. Het schijnt mij zelfs toe dat de tijd waarin wij leven een bij uitstek rhetorisch karakter heeft, rhetorisch dus opgevat als uiterlijk, demonstratief. De reclame beheerscht onzen tijd en gij zijt philoloog genoeg om de etymologische begripsverwantschap tusschen de woorden reclame en rhetoriek te kennen. In dit verband kan men den rhetor, dunkt mij, definieeren als een mensch bij wien het ‘woord’ niet meer ‘vleesch’ behoeft te worden, maar reeds ‘vleesch’ of anders gezegd ‘daad’, ‘werkelijkheid’ is, bij wien dus het ‘woord’ het primaire en de ‘daad’ het secundaire is. Zou niet Goethe, toen hij zeide dat zijne geheele poëzie ‘gelegenheidspoëzie’ was, bedoeld hebben dat het leven bij hem het primaire, de kunst het secundaire was? Bij den echten rhetor is het omgekeerd. In het grafschrift van Aeschylus stond dat hij bij Marathon had gevochten, en niet dat hij mooie tragedies gedicht had. Geloof niet dat ik dit exces van het ‘politische’ wil prijzen; ik haal het slechts aan ter verduidelijking mijner bedoeling en ook omdat het niet verstoken is van een zekere grootheid. Tien eeuwen later werd er een Athener begraven, op wiens graf zijne tijdgenooten vermeldden dat hij mooie epigrammen dichtte, maar men verzweeg dat dezelfde man zijne vaderstad bij een inval der barbaren gered had. Den omgekeerden weg als de Atheners heeft in onze dagen Maurice Barrès doorloopen, van wien gij u een interessant artikel in de eerste aflevering van den Nieuwen Gids herinnert over L'art de demain. Toenmaals beschouwde Barrès het woord als het primaire; nu, na 25 jaar, zijn de werken van dezen schrijver een bewijs hoe men door de praktijk des levens tot eene geheel tegenovergestelde opvatting van het leven en de kunst kan geraken. En
| |
| |
deze is ook de mijne. Anderen onder ons hebben langs andere wegen naar hetzelfde doel gestreefd, maar zij hebben krachtens hun anarchistisch temperament, verstoken als zij zijn van alle Latijnsche cultuur, den weg van Barrès niet willen en ook niet kunnen vinden. Zij hebben als echte geestelijke afstammelingen van Rousseau een ontastbaar ideaal van internationalisme vervolgd, in tegenstelling met Barrès, die gedachtig aan het ‘Spartam nactus es, hanc adorna’ in het nationalisme een vast punt heeft gevonden van waaruit hij zich zelf en de wereld begrijpen kan.
Vergeef mij deze lange uitweiding, waarde vriend. Zij was noodig om u duidelijk te maken in welk opzicht ik veranderd ben sinds de dagen toen ik de eer had onder de medewerkers van den Nieuwen Gids geteld te worden.
Nu ik dit echter heb uitgesproken kan ik van ganscher harte u, den oprichter en stichter van den Nieuwen Gids en de gansche daaraan verbonden geestesbeweging, met de doorloopen baan geluk wenschen en de hoop uitspreken dat u nog een lang leven rijk aan schoonen arbeid moge beschoren zijn.
|
|