is en dan alleen zijn hoogste macht en werking kan uitoefenen. De vocale muziek is dus aan andere wetten gebonden dan de instrumentale, of liever de beide [...?] diep in den menschelijken geest gegrondveste wetten, uiten zich bij ieder op verschillende wijze.
Hieruit vloeit voort dat het model, wat melodiebouw betreft, bij een compositie van een Te Deum steeds zal moeten zijn de oude Gregoriaansche melodie, die tegelijk met de woorden ontstaan is. Want hoewel deze melodie naar een vast schema gebouwd is, kan kan men haar wat dictie en declamatie aangaat niet anders dan als een meesterwerk beschouwen. Deze melodie heb ik (met moderne harmonie) aangewend bij de woorden ‘Te gloriosus Apostolorum chorus’, ‘Te per orbem terrarum’, ‘Tu ad liberandum suscepturus hominem’, ‘Tu devicto mortis aculeo’. Bij het overige, als bijv. de eerste melodie bij ‘Te Deum laudamus’, die wederkeert bij ‘Tu Rex gloriae Christe’ en in het ‘Sanctus’ der soli, heb ik steeds getracht, wat de Duitschers noemen ‘Sprachmelodie’ (in tegenstelling met de instrumentale melodie) te vormen, d.w.z. de natuurlijke woordaccenten melodisch te verhoogen en te versterken. De mogelijkheid, op deze wijze te componeeren zonder in het vormelooze en monotone te vervallen, is mij door mijn leermeester Richard Wagner gewezen. Door het aanwenden van den door hem tot volle ontwikkeling gebrachten dramatischen vorm, bestaande in de terugkeer in verschillende gedaante van enkele typische motieven, wordt aan den eisch van alle muziek: herhaling en terugkeer, voldaan. Zonder dat element zou de schoonste muziek poëzieloos worden, want de poëzie van het oogenblik ligt niet alleen in de directe aandrang, maar de herinnering speelt daarbij ook een groote rol. De waarneming van een schoon natuurverschijnsel werkt immers des te treffender, als zich daarin ook herinneringselementen aan het waargenomene paren.
Het voornaamste dezer motieven is dat, wat bij den aanvang door de trompetten (ondersteund door bazuinen en hoorns) gegeven wordt. Dit motief met zijn snijdende dissonant verzinlijkt het begrip van den strijd. De loutering van den dissonant bij den terugkeer aan het einde verzinnelijkt de overwinning.
Een tweede, telkens terugkeerend motief is de basfiguur, uit vier dalende tonen bestaande, die in alle liggingen terugkeert en bijdraagt om het actieve karakter van het werk te accentueeren. Een kort tusschenspel op dit motief in de verkleining geeft het orkest na het driemalige Sanctus der soli.
Het eerste deel sluit af na de woorden ‘Judex crederis esse venturus’ en heeft een hymnisch (lofprijzend) karakter. Het tweede begint in den onderdominant met een melodie (a c d), ontleend wederom aan de antieke (Gregoriaansche) intonatie (e g a), en heeft meer een biddend en smeekend karakter. Beide deelen eindigen voor het