Verzamelde geschriften
(1950)–Alphons Diepenbrock– Auteursrecht onbekend
[pagina 310]
| |
1897 [Herman Gorter en de ‘burgerlijke’ poëzie]Menigmaal is bij enkelen, die de letterkundige verschijnselen der laatste jaren met belangstelling volgden, de vraag gerezen, of het mogelijk ware geweest, voor ruim tien jaren, in de dagen van rijken bloei, de kwijning, die in de laatste jaren maar al te duidelijk wordt waargenomen, te voorzien en te voorspellen. Met eenige zekerheid mag men hierop een ontkennend antwoord geven. Want dat er toenmaals in ons land niemand leefde die de verhevene rol kon vervullen, welke Wagner in zijne Meistersinger von Nürnberg aan Hans Sachs toebedeelde, dat er niemand was sterk genoeg in wijsheid en kunnen om in staat te zijn in de toekomst te zien - ook dit is thans even gemakkelijk te weten als te verklaren. Immers, tot het vervullen dezer verhevene roeping was het niet genoeg een groote mate van velerlei kennis te bezitten, want dit weten bleef een inerte materie zonder de gaven van liefde, aandoening, bewondering, die den geest zijne jeugd bewaren, ook als die van het lichaam voorbij is. Wie toenmaals onder de Hollandsche letterkundigen met wrevele schamperheid het streven der nieuwe beweging beschouwden, bewezen daarmede dat zij zelf nuttelooze en nietige kunstenaars waren. Want de aandrang was hun vreemd gebleven, die in het drama van Wagner Hans Sachs des avonds het werken bemoeilijkt en die hem alleen het recht gaf te zeggen: ‘Verachtet mir die Meister nicht’. Thans echter, nu de baan doorloopen achter ons ligt, is het niet moeilijk een vaticum post eventum, een retrospectieve voorspelling te doen, en daar ook anderen in den laatsten tijd dit hebben getracht - maar, door een droevige verblinding misleid, hunnen geest aan vijandige machten verpandden, den Geest verloochenden, uit wiens naam zij waanden te spreken en die hun alleen over deze dingen althans het recht van spreken kon geven -, wil ik mijne meening stellen tegenover de hunne, trachten zonder verbittering en hartstocht een antwoord op deze vraag te geven. Was het niet Herman Gorter, mijn vriend, die eenmaal, voordat zijn geest was geboeid in de kluisters eener eenzijdig-materialistische leer, door hem ten onrechte ‘wetenschap’ genoemd, althans voor zoover het hare ethische en aesthetische consequenties betreft, - was het niet Herman Gorter, die mij het eerst verklaarde, hoe de fout der jongere richting van '80 hierin bestond, dat men alleen vroeg naar het hoe en niet naar het wat, met andere woorden, dat die richting uit een reactie tegen den vorm was ontstaan, dus een nieuwe rhetoriek stellende tegen de oude, in de meening, de rhetoriek in haar geheele wezen te dooden, dus een bevoordeeling van den vorm tegenover den | |
[pagina 311]
| |
inhoud, een eenzijdige vormvereering, gepaard gaande met een meer of min bewuste onverschilligheid omtrent de in dien vorm te belichamen gedachte? Maakten zij zelf niet hunne leer teniet over Eenheid van Vorm en Inhoud, doordat zij geen andere Inhoud als belangrijk wilden erkennen dan die in een vorm was gegoten, die hunne eischen van schoonheid bevredigde? - Kwam dit niet voort uit gelijke innerlijke beweeggronden als het werk van Shelley en Keats? Of was het nu vooral het resultaat dezer dichters, de hoorbare en voor de fantasie zichtbare muziek dezer dichters, waarmede Kloos en Verwey hun geest hadden gevoed en hunne ooren gedrenkt? Werd er die dagen niet gezegd [...] of althans gedacht: ‘Verba valent sonitu’, in plaats van ‘usu’? En heeft Albert Verwey niet in zijn zeer kenschetsende brochure over Een liefdeGa naar voetnoot1 de uiterste consequentie dezer theorie aanvaard door te zeggen, dat het ‘geluid’ voor hem het opperste criterium was van een letterkundig werk? Hangt hiermede ook niet ten nauwste samen de geniale improvisatie van Van Deyssel over De GedachteGa naar voetnoot2 [...], ten laatste nog Delang's VrijheidGa naar voetnoot3? Het is niet mijn doel, de theorie van Gorter over de ‘burgerlijke’ poëzie in de voorrede van zijn laatsten bundelGa naar voetnoot4[...] hier verder te onderzoeken, omdat ik ze mij niet anders dan als een hersenschim kan voorstellen, ontstaan in het brein van een dichter, dat wil zeggen van een meer emotioneel dan rationeel georganiseerde mensch, van een dichter bij wien de bijna vrouwelijke behoefte aan bewonderende overgave zoo licht tot dweepen leidt, bij wien het verschil tusschen de ‘impatientia muliebris’ (heerschzucht, hier opgewondenheid) en de met datzelfde adjectief voorziene ‘impotentia’ zoo gering is, als het mij vergund is een term van den grooten menschenkenner Tacitus te gebruiken. Terecht heeft Nietzsche met het voorbeeld van Wagner voor oogen er op gewezen, wat bij kunstenaars het volgen van een philosophisch stelsel beteekent.
Het spreekt van zelf, dat men Gorter, als hij over letterkunde schrijft, als kunstenaar te beschouwen heeft en niet als practisch socialist. De reden waarom ik in de geheele theorie van Gorter over de burgerlijke poëzie niets anders dan een hersenschim kan zien, is deze, dat zij - wederom kenschetsend is dat voor den letterkundigen kunstenaar - op een woord gebaseerd is, omdat hij eenvoudig alle letterkunde, die sinds de opkomst van den derden stand [is] ontstaan, ‘burgerlijk’ noemt, zonder aan te toonen, hoe die letterkunde uit | |
[pagina 312]
| |
die burgerlijke maatschappij voortgekomen en hoe zij daarvan de afspiegeling is. Een dergelijke terminologie moet tot verwarring leiden, en Gorter doet hetzelfde als iemand die, omdat Phidias onder de democratie leefde, zijn Olympische Zeus democratisch zou noemen. Voor een critische beschouwing hebben, althans naar 't mij voorkomt, dergelijke kwalificaties geenerlei waarde. Het gebruik van dit alles en niets zeggende woord kan men dus veilig als een (laten wij hopen tijdelijk) misbruik bestempelen, voortgekomen uit het jargon eener richting, die in haar fanatisme het historisch verband der dingen geheel miskennend spreekt van een ‘saeculum der proletariërs, dat twijfelde aan voorname bestanddeelen van de burgerlijke wetenschap en moraal, bespotte, loochende en bestreed de geheele burgerlijke beschaving’Ga naar voetnoot1 - alsof een kind, dat zijn grootvader of vader bespot, niet altijd een belachelijk of onzinnig verschijnsel ware, alsof deze spotters hunne wapenen niet ontleend hadden aan het arsenaal dier ‘burgerlijke’ beschaving zelve. Het komt mij dus voor dat Gorter, wel verre van door zijne sociaal-democratische studiën de problemen van Kunst en Schoonheid beter te begrijpen, zooals hij in de voorrede van De School der Poëzie verklaart met die studie o.a. beoogd te hebben, in inzicht veeleer verzwakt dan versterkt is geworden, en dat hij een duidelijker begrip van de ontwikkeling der jongste letterkunde bezat toen hij destijds als de hoofdfout daarin aanwees, dat men meer zocht naar het hoe dan naar het wat. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . |
|