Verzamelde geschriften
(1950)–Alphons Diepenbrock– Auteursrecht onbekend
[pagina 308]
| |
1895 [De herleving der oude vocale muziek]De sentimenteele (ethische) waarde der muziek berust op een onbewuste conventie en is van den tijd afhankelijk, zóó bijv., dat de tijdgenooten van Mozart iets anders hoorden uit zijne muziek dan wij. Het bewijs hiervoor is de indrukken, die een voorbijgegane periode ontving van eene muziek. Niemand zal nu meer de indrukken krijgen van eene muziek van Méhul, zooals de critici uit zijn tijd, wier opinies bij BouillyGa naar voetnoot1 te vinden zijn. Zoo is bijv. ook de eerste periode van Beethoven bezig met uit de sfeer van het onbewuste gevoel (passief = directe aandoenlijkheid) te verdwijnen. In mystieken zin geldt dit natuurlijk voor de werken van de zestiende eeuw. Wat bewonderen wij in Palestrina? Zeker niet wat zijn tijdgenooten er in bewonderden. Wij zoeken een gehoorstreeling, zij vernamen meer dan klanken. Palestrina heeft voor ons zijn dogmatieke beteekenis verloren - en als hij die nog voor ons bezat, zou dit zijn ten gevolge van een contrastwerking. Met Sweelinck is het ook zoo. Toch hooren wij niet alleen een muzikaal verschil tusschen beiden. Welk dan nog meer? Het verschil van twee tegenstrijdige, tegen elkaar inwerkende geestelijke luchtstroomen. Waartoe leidt ons dit genoegen om oude vocale muziek te hooren? Waarvandaan komt het? Ten eerste is het een regeneratie-symptoom, dat zelf weer een dubbelen oorsprong heeft. Ten tweede is het in dubbelen zin een contrastwerking, ethisch en muzikaal. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Dit is een der verschilpunten tusschen [de] toonkunst en de litteraire kunst en beeldende kunsten, dat de werken der eerste aan monumentale duurzaamheid en onafhankelijkheid van tijd missen, wat zij aan onmiddellijke werking boven de zusterkunsten voor hebben. Voor vluchtige tijdsmomenten wordt een partituur gerealiseerd, als een droom zweeft de toongestalte voorbij, na weinige uren keeren ook de geweldigste scheppingen der toonkunst weder terug tot de stilte waaruit zij spraken, terwijl een onaesthetische piëteit bij machte is, zelfs het nietigste werk van beeldende kunst in zijn wezen van kunstwerk een leven van eeuwen te verzekeren. De oorzaak hiervan is te veel reeds besproken, - voldoende zij het dus even te zeggen, dat het wezen der toonkunst (niet het innerlijke, maar zooals het zich uit in muzikale kunstwerken) bestaat uit een abstracte conventie, dat de muziek dus is een conventioneele taal van abstracte, dus niet aan de natuur ontleende materie. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . | |
[pagina 309]
| |
Deze uitvoeringen [van Anton Averkamp en zijn Klein Koor a Capella] onderscheiden zich gemakkelijk van het grootste deel der openbare muziek[beoefening] door een zekere distinctie en eenheid die, al is zij meer gevonden dan gezocht, er niet onaangenamer door is. De uitvoeringen zijn aan het oog der toeschouwers onttrokken, (als men niet wil hoeft men geen dirigent te zien, noch te worden gehinderd door bijvalsbetuigingen, die nu eenmaal Germanen niet afgaanGa naar voetnoot1, - eindelijk de vanzelf zich voordoende eenheid van de uit te voeren werken. Het is jammer, dat deze verkwikking niet meer gewaardeerd wordt. Wat een goede school zou dit zijn voor den modernen plebejer (onnoodig te zeggen, dat dit woord slechts bedoeld is in geestelijk opzicht, dus plebejer = zonder traditie, ongeneeslijk leege en daardoor onverzadelijk hongerende), ook in ruimeren zin voor alwie de aesthetische aandoeningen zoeken of zelfs voor wie zich bij tijd en wijle met de zelfvoldane verwondering van stieren den stevigen Hollandschen nek verstuiken al starende naar de neuropathisch-verfijnde bewegingen der kwijnende Latijnen. (Voor de duidelijkheid: hiermede is een soort van bewondering en bewonderaars van Lugné-Poe bedoeld). |
|