1919 [Muziek en politiek]
aan den heer frans vink
Hooggeachte Heer!
Hoewel gij - vergun mij dit te zeggen - op niet zeer oordeelkundige wijze politiek en muziek dooreenhaspelt, zal ik trachten zoo kort mogelijk uw stuk te beantwoorden, zonder mij met de détails in te laten, waarin gij uwe voorstelling met de dissonanten der Fransche muziek en uw kinderlijk geloof in de ‘klassieke Duitsche kunst’ getracht hebt te schilderen. Een weinig muziekhistorische en cultuurhistorische studie zou u geen kwaad doen, maar het is niet mijn bedoeling u iets onaangenaams te zeggen en onaangenaam is het voor een rechtgeaard Nederlander altijd als hij iets niet ‘weet’. Wil echter niet vergeten dat er in een tijd als deze nog gewichtiger dingen zijn dan contrapunt, harmonie, metriek, Duitsche of Fransche muziekstijl, zelfs voor een musicus! Maar het komt mij voor dat gij in uwe kinderlijke bewondering voor wat gij ‘Duitsche kunst en wetenschap’ noemt, tot de vele ontwikkelde Nederlanders behoort, die door den oorlog niets geleerd hebben, en wier privilegie het is, zelf over niets na te denken, maar geloovig te verslinden al wat de Duitsche reclame hun in den mond stopt, voorts te jammeren en zich te beroepen op hunne kwaliteit van ‘humaan voelend en denkend mensch’. Waar was uwe humaniteit, hooggeachte heer, toen Duitschland de bewijzen gaf van een moreele ontaarding en verdierlijking (dit is het juiste woord), gelijk de wereld nog niet aanschouwd had?
Wat mij persoonlijk betreft, het besef van een in het heelal immanente logica en Rechtvaardigheid leefde in mij te sterk dan dat ik niet van af 1 Augustus 1914 overtuigd was, en in die overtuiging zelfs niet in Mei 1918 aan het wankelen gebracht ben, dat het einde der Bismarcksche Aera en van twee eeuwen Pruisische roof- en geweldpolitiek nabij was. En niet alleen het einde der Bismarcksche ‘Realpolitik’, Pruisen over Duitschland, maar ook van de pangermanistische ‘Weltpolitik’ van Wilhelm II, ‘Der Welt Erbe gewänne zu eigen’ (gij kent deze woorden, nietwaar?): Duitschland's wereldheerschappij.
De gedachte van hen die den feestavond van 8 Juli organiseerden, kan ik niet beter kenschetsen dan met de woorden van dr. A. d'Ailly in het avondblad van de Telegraaf van 11 Juli. Daar ik veronderstel dat het artikel van den heer d'Ailly getiteld Te Deum laudamus u niet bekend zal zijn, wil ik daaruit dit eene citeeren:
‘De kruisvaarders der middeleeuwen ontrukten Jeruzalem en het