Verzamelde geschriften
(1950)–Alphons Diepenbrock– Auteursrecht onbekend
[pagina 287]
| |
1917 De Duitsche invloed op het onderwijs in de oude talen in NederlandINadat de schoone opvlamming van Nederlandsche gezindheid, die den Vaderlandschen Club deed ontstaan, weldra weder gedoofd was, vormde zich in Juli van het afgeloopen jaar de Nederlandsche sectie van den Bond der Neutrale Landen, die zich beijvert zoowel den band tusschen die landen temidden van den wereldstrijd te versterken, als ook het bewustzijn der Nederlandsche tradities in Nederland levend te houden. Dat dit laatste zal moeten leiden tot een voortdurend wijzen op het Duitsche gevaar en het belang onzer politieke en intellectueele onafhankelijkheid, zal een ieder begrijpen, die niet onder de suggestie der Germaansche phrase en van het Germaansche machtsvertoon verkeert. Verschillende enquêtes, door onzen Bond op het gebied van het onderwijs ingesteld - wier resultaat te zijner tijd gepubliceerd zal worden -, hebben ons een inzicht gegeven in de reeds ver gevorderde germaniseering van dezen voor de toekomst van een volk zoo belangrijken factor, en geven een verklaring van het beklagenswaardige verschijnsel, meermalen opgemerkt, dat de jeugd vaak zo onverschillig staat tegenover de ontzettende wereldcrisis en hare apathie of hare verholen bewondering voor Duitschland verbergt onder het sophisme der ‘neutraliteit’, de neutraliteit der lafhartigheid, terecht als ‘la neutralité devant le crime’ gebrandmerkt. Ook het ten vorige jare verschenen boek De klassieke oudheid in het Gymnasiaal onderwijsGa naar voetnoot1 is in vele - niet in alle - opzichten een symptoom dier germaniseering, van de suggestie die Duitsche pedanterie, Duitsche ‘Massenproduction’, Duitsche phraseologie en Duitsche slechte stijl op de breinen van vlijtige en verdienstelijke Nederlandsche geleerden uitoefent. Een dezer heeren schijnt er zich zelfs op te beroemen, dat hij, hoewel ‘niet gewoon aan uitspraken van Wilhelm II kanonieke beteekenis te hechten’Ga naar voetnoot2, een door hem geschreven leerboek met een motto van dezen monarch voorzien heeft, eene hulde, die waarlijk niet door de belangrijkheid van het citaat verontschuldigd wordt! De schrijvers wenschen eene beoordeeling ook buiten den kring van het genootschap in opdracht waarvan zij werkten. Het is hier niet de plaats die te geven en het rapport in bijzonderheden te be- | |
[pagina 288]
| |
schouwen. Wel echter acht ik het nuttig en conform aan den geest van dit bij uitstek vaderlandsche dagblad, eenige bedenkingen aan te voeren tegen de algemeene strekking van het Rapport en tegen de richting, die het voor het onderwijs in de oude talen bepleit. Niet omdat deze richting in hoofdzaak eene uit Duitschland geïmporteerde is, maar omdat zij gestempeld is met het merk der neo-Pruisische wanbeschaving, en de vijandin is der oude Latijnsche cultuur, van welke Europa - dus ook Nederland - na een bijna vijftigjarige Pruisische overheersching hare wedergeboorte te wachten heeft. Bovendien kan men in een te midden van den wereldstrijd zoo geëxponeerd land als Nederland niet meer kunst en wetenschap beoefenen zonder te vragen, welke de waarde der verschijnselen zijn voor de toekomst van ons nationaal volksbestaan. Want evenals de oorlog de utopie van een internationaal proletariaat te niet heeft gedaan, omdat het Duitsche proletariaat de gedweeë slaaf van het Duitsche imperialisme is, evenmin is - voorloopig althans - het internationale intellectualisme van vroeger bestaanbaar. Allerminst in de geestesfuncties welke op het subjectieve gevoel berusten, als kunst, of de studie der historische en philologische wetenschappen. Vóór den oorlog kon men den waan, ‘dat de wetenschap haar doel in zich zelf heeft’ of dat ‘in de wetenschap alles belangrijk is’, bij de beoefening der philologische studiën op practische en philosophische gronden verderfelijk achten. Thans echter voegt zich bij onze theoretische afkeuring dier zienswijze nog de overweging, dat dit de specifiek-Duitsche opvatting der klassieke philologie is, die den mensch tot een geheugenmachine verlaagt, verstompend en degenereerend werkt op geest en karakter. En ook dit heeft de oorlog ons geleerd, tot welk een grond van moreele en intellectueele ontaarding een volk kan geraken dat ‘wetenschap’ met ‘beschaving’ gelijk stelt. Wie deze gelijkstelling echter niet aanvaardt, die erkent, dat de wetenschap ook in dien zin het leven moet dienen, dat een methode, welke vereering en bewondering principieel uitsluit bij de opvoeding der jeugd, als een slechte gids moet beschouwd worden, temeer wanneer zij een verholen vertolking en verheerlijking blijkt te zijn van het Pruisische machtsideaal en het Pruisische materialisme. Door Mommsen heeft de studie der Oudheid in Duitschland een specifiek anti-Latijnsch, pan-Germanistisch, ja zelfs Pruisisch accent gekregen, en onder den invloed der sociaal-democratie kon het wel schijnen alsof de antieke geschiedenis niets gewichtigers bevatte dan administratie, organisatie, techniek en sociologische problemen.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 289]
| |
Verwant en voortgekomen uit Mommsen's Pruisisch-materialistische geestesrichtingGa naar voetnoot1 is de zoogenaamde ‘historische beschouwing’ van den heer Wilamowitz-Möllendorff. Deze ‘beschouwing’ is het absolute contrast van de vroegere, welke de Duitschers de ‘klassicistische’ noemen, wier grondslag liefde en vereering voor de Oudheid was, en welke Nietzsche in zijn intree-rede te Basel omschreef als de ‘Sehnsucht’ van den Germaan naar het ZuidenGa naar voetnoot2. De echte Pruis is echter, zooals men weet, voor dergelijke romantische gevoelens niet vatbaar. Hij wil niet vereeren, maar zich van zijne Germaansche superioriteit bewust zijn. Hij vertegenwoordigt ‘waarheid’ en ‘Gehalt’ in tegenstelling met ‘phrase’, ‘schijn’ en ‘leugen’Ga naar voetnoot3. Daar het nu juist deze ‘historische beschouwing’ der Oudheid is, die de schrijvers van het Rapport, ondanks enkele restricties, niet alleen op wetenschappelijk maar ook op paedagogisch gebied boven de oudere opvatting schijnen te stellen, wil ik van uit een Nederlandsch standpunt trachten op enkele harer schaduwzijden te wijzen. Wie toch kan het nut berekenen voor eene ‘pacifieke penetratie’ van een hooger en middelbaar onderwijs, zoowel in de historische als in de technische en natuurkundige vakken, geheel naar Duitsche opvattingen en met Duitsche studieboeken gegeven? Was het misschien deze invloed, waarop Bismarck rekende, toen hij zijn bekende woord over de ‘zelf-annexatie’ van Nederland sprak? Of rekende hij behalve op Duitschland als ‘Kulturmacht’ ook nog op de kortzichtigheid en naïviteit der Nederlanders? Wat is deze ‘Kultur’, die de spot is geworden van Europa? Is zij iets anders gebleken dan een schijnheilig euphemisme voor Pruisische roof- en heerschzucht, dan de dienares der Bismarcksche geweldpolitiek, dan de verloochening van het Latijnsche beginsel: Vim vicit virtus? Is zij in hare negatie van alle werkelijke geestes- en gemoedsbeschaving niet de uiterste consequentie van Hegel's staatsleer, van Fichte's Reden an die deutsche Nation, van de geschiedschrijving van Mommsen, Sybel en Treitschke? Zijn zij het niet geweest, die den sluimerenden Germaanschen hoogmoed hebben gewekt, die de superioriteit van het Germaansche ras hebben verkondigd, die de minachting hebben gepredikt voor den ‘schijn’ en de ‘phrase’ der Romaansche volken en hunne beschaving, de leer van den Absoluten Staat en de daaruit voortkomende verachting der kleine staten, | |
[pagina 290]
| |
- kortom, die Duitschland rijp hebben gemaakt om door Pruisen opgeslikt te worden? Wie kan nog in het onzekere zijn omtrent de doeleinden dezer ‘Kultur’ sinds de onderteekenaars van het Es ist nicht wahr-manifest met naïef cynisme hebben erkend, dat hunne ‘Kultur’ identiek is met hun militarisme? | |
IIOf het Rapport op de tegenstanders der oude talen een overtuigenden indruk zal maken, schijnt twijfelachtig. Het komt mij voor, dat het bewijs voor de onmisbaarheid der oude talen op het standpunt, waarop de schrijvers zich stellen, met grootere moeilijkheid verbonden den is dan op het oudere ‘classicistische’ standpunt, omdat het onderwijs, volgens de ‘historische methode’ van den heer Wilamowitz opgevat, zoodra het op ‘wetenschappelijkheid’ aanspraak maakt, zijn eeuwenoude prestige verliest, zoodat de ‘kurzsichtige Gegenwartsschwärmer’ hun twijfel aan zijne paedagogische waarde met grooter kans op succes kunnen opperen. Een der vele geciteerde philologen zegt dan ook niet onjuist: ‘wenn der Glaube an die Einheit(?) der Antike, wie Wilamowitz meint, von der Wissenschaft [für immer] zerstört ist, wenn das was man bisher als Griechentum zusammenzufassen pflegte, nichts ist als ein leerer Wahn, geboren aus Mangel an geschichtlichem Verständnis, dann verliert auch das Griechische für die Jugenderziehung seine Berechtigung.’Ga naar voetnoot1 Erkend moet worden, dat de schrijvers hunnen Wilamowitz in de ergste excessen van zijn ‘historische beschouwing’ niet volgen, o.a. waar hij in zijn Griechisches Lesebuch fragmenten uit antieke werken over physica of mechanica geeft, - en zij verwerpen dan ook de stelling, dat bij de keuze der schrijvers hun historische beteekenis het criterium moet zijn. Toch willen zij niet ‘uitsluitend’ het ‘aesthetische’ zoeken en nog veel minder het ‘rhetorisch-formalistische’Ga naar voetnoot2, terwijl zij bij het kunstonderwijs wederom de ‘historische waardeering’ bij het ‘rechtstreeksch genieten’ achter stellenGa naar voetnoot3 - eene m.i. verouderde en inhoudlooze tegenstelling, omdat zulk een enkel verstandelijke waardeering van een kunstwerk, zonder geestdrift voor de schoonheid ervan, reeds in zichzelf waardeloos en verwerpelijk is. Het schijnt mij toe, dat het standpunt der schrijvers in deze kwestie - of namelijk het gymnasiale onderwijs op den grondslag van Wilamowitz’ ‘wetenschappelijke’ beschouwing moet staan, of niet - aan zwevingen onderhevig is, tengevolge waarvan zij de tegenstanders van het goed recht der oude talen bezwaarlijk zullen overtuigen. Natuurlijk zijn er altijd menschen, die alleen oog voor het zoogenaamd ‘practische’ en ‘nuttige’ hebben. Deze verdienen het nog niet eens, dat men hen poogt te weerleggen. Maar behalve deze zijn er nog | |
[pagina 291]
| |
velen, die zich met verbazing afvragen, waarom men jaar in jaar uit zooveel jonge menschen, die zich aan de studie der medicijnen of der natuurwetenschappen willen wijden, in hun streven belemmert door hun een studie op te dringen, waarvan de onmisbaarheid in dezen tijd geenszins meer vaststaat en waaruit het ‘nut’ allerminst evident is. Dit toch kan alleen door de vakmannen beoordeeld worden, die echter niet vrij in hun oordeel staan, omdat zij een schroef zijn in een groote machine, en daar het onderwijs in zijn geheel een onpersoonlijk en mechanisch karakter draagt, daar het door en door ‘Germaansch’ is en zoo anti-Helleensch mogelijk, daar het naar quantiteit en niet naar qualiteit streeft, daar het slechts beoogt ‘ambtenaren’ en niet menschen te vormen, wordt de enkeling die een afwijkende opinie zou voorstaan, meedoogenloos verbrijzeld. Men schikt zich dus in de studie der oude talen als in een noodzakelijk kwaad, waarvan men echter de oorzaak niet kent, omdat de fouten van het systeem aan de critiek van het publiek zijn onttrokken. Over deze fouten wordt veelal gezwegen, en de philologen willen nog liever de oorzaak van de onvruchtbaarheid van hun onderwijs bij de oude talen dan bij zichzelve zoeken. Zij zijn het dan onderling niet eens of men het Grieksch of het Latijn moet afschaffen. Zoolang echter de opleiding der aanstaande docenten op den waan gebaseerd is, dat deze tot zoogenaamde ‘wetenschappelijke’ onderzoekers moeten gevormd worden, zoolang deze opleiding een zoo door en door ‘onmusisch’ karakter heeft, en zoo weinig rekening houdt met den geest der Oudheid, zoolang zullen deze docenten ook hunne leerlingen dresseeren en drillen, zoolang zal er terecht tegen geprotesteerd worden, dat de carrière van zooveel jonge menschen er van afhangt of zij zich ook die doode dressuur hebben eigen gemaakt. Stelde men zich onder den invloed van ‘den grooten Cobet’ het ideaal van den klassieken philoloog in vroegere jaren ongeveer voor als een toreador, zijn levenlang worstelend met den stier der ‘bedorven lezingen’, dan is thans de vraag, nu er in het Rapport een weliswaar schroomvallige, maar toch besliste reactie tegen Cobet is waar te nemen, of de schrijvers met hunnen Wilamowitz en hunne andere Duitsche autoriteiten, na Cobet niet van den regen in den drop zijn gevallen. Sprekend over het humanisme van de zestiende eeuw in Duitschland, zegt de muziekhistoricus Ambros: ‘Bei uns setzte der Humanismus sich sogleich auf die Schulbank.’ Deze woorden zijn meer dan ooit op de hedendaagsche beoefening der Oudheid in Duitschland toepasselijk, ondanks alle quasi-moderne en sociologische allures, en met name op die van Wilamowitz. De Romaansche opvatting, die de tijdgenooten van Goethe (onder anderen zijn vriend F.A. Wolf) nog huldigden, en die niet aan de ‘Forschung’ en den wetenschapswaan alle menschelijkheid offerde, integendeel, die juist den ouden naam van | |
[pagina 292]
| |
humanisme eerde, doordat zij een practisch doel voor oogen hield en het contact met het leven zooveel mogelijk trachtte te bewaren had zelfs bij Nietzsche's vriend Erwin Rohde afgedaan. De tegenover deze Germaansche opvatting staande Romaansche, is nog in onzen tijd voortreffelijk vertolkt, niet door een man van het vak, maar door den publicist T. de Wyzewa: ‘L'éducation classique ne doit pas fournir des connaissances, mais former des hommes capables de connaître et de créer.’ Dat de schrijvers van het Rapport aan zulk eene opvatting geheel vreemd zijn, kan men uit een paedagogisch oogpunt betreuren, - dat zij zich ook tot vertolkers van de chauvinistische hartstochten der Duitschers maken, daartegen meen ik dat vooral in dezen tijd niet nadrukkelijk genoeg kan gewaarschuwd worden. Evenals de Duitsche philologen na 1813 Demosthenes verheerlijkten als patriot, trekken zij later onder den invloed van Droysen's ideeën partij voor Macedonië tegen Athene. Droysen was de voorlooper van Treitschke en een vurige apostel der Pruisische politiek; in zijne Geschichte des Hellenismus maakte hij (reeds vóór het midden der vorige eeuw) de gelijkstelling van het zoogenaamd decadente, zondige en overbeschaafde Frankrijk met Athene en van den braven ‘Militärstaat’ Pruisen met Macedonië. De conclusie hieruit is niet moeilijk te trekken. De schrijvers van het Rapport, zoowel over de Grieksche taal als over de Oude Geschiedenis, volgen ook hier gedwee hunne Duitsche autoriteiten en ontzien zich niet het afschuwelijke woord ‘kleinstaaterei’ in de Nederlandsche taal te importeeren. ‘Hij (Demosthenes) zag de groote dingen niet, die zich in Macedonië voorbereidden.’ Op dezelfde wijze werd er vóór '70 met de Duitsche eenheidsidee in Frankrijk en ook in Nederland gedweept, door tegenstanders van Bismarck's geweld-politiek. Zij doen denken aan de kikkers uit de fabel van Phaedrus: zij wenschen een koning, maar weten niet wat zij wenschen. Ook de richting van Wilamowitz - de verkleining der nationale Helleensche idee ten gunste van het cosmopolitische Hellenisme, zijne nivelleerende ‘historische’ beschouwing - staat in verband met Droysen's ideeën en is een vrucht der Pruisische psyche. Gelukkig echter gevoelen de schrijvers van het Rapport nog Nederlandsch genoeg, dat zij de resultaten dezer richting op het gebied der paedagogie niet aanvaarden. Immers, Wilamowitz wil dat de leerlingen van het gymnasium ‘die spielende Leichtigkeit schätzen’, waarmede het Grieksch ‘ohne Fremdwörter jedem wissenschaftlichen Gegenstande gewachsen ist’. Deze rampzalige slachtoffers der ‘wetenschap’ moeten overtuigd worden, ‘dass Griechisch mehr ist als eine Sprache, in der etliche Heroen in einem fernen, schönen Weltenfrühling mit unerreichbarem Wohllaute gesungen und geredet haben’. De voorrede van het Griechisches Lesebuch, waaraan dit citaat ontleend is, zal, vermoed ik, zelfs den schrijvers van het Rapport wel een weinig te machtig zijn. | |
[pagina 293]
| |
Wilamowitz spreekt van ‘ein künstliches, falsches Licht’, waaronder men vroeger de Oudheid zag - en hij polemiseert hier tegen Burckhardt en Nietzsche -, maar wat is er ‘valscher’ en huichelachtiger dan hetgeen op het zooeven aangehaalde volgt, en wat ik den lezer besparen wil? Van denzelfden verdorrenden, onmusischen geest doordrongen is de bekende Griechische Literaturgeschichte. Veel ‘Wissen’, weinig gedachte, veel ‘Schneidigkeit’, veel arrogantie, veel ‘Schliff’ en ‘Schmiss’, maar innerlijk zielloos. Een Duitsch beoordeelaar, die den schrijver relatief nog bewondert, zegt van dit werk: ‘Wir schliessen das Buch mit dem Eindruck, dass die griechische Literatur aus einer Reihe Stümper, wenn auch historisch wichtiger, besteht’Ga naar voetnoot1. Ook hier wil ik den lezer de bewijzen sparen van het al te groote vertrouwen waarmede de Rapportschrijvers zich aan de leiding van den ‘talentvollen en invloedrijken’ Wilamowitz overgeven. Een enkel voorbeeld wil ik toch noemen, omdat het de antipathie van den geleerde tegen den scheppenden kunstenaar illustreert. Het rapport over de Oude Geschiedenis geeft een lang citaat van Wilamowitz over de Grieksche plastiek, waarin over Phidias wordt gezegd: ‘Augen hatte er und Hände (...); die Ideen empfing er wie sein Volk von den Dichtern und Weisen. Er gab ihnen Gestalt: darin liegt seine Grösse’Ga naar voetnoot2. Hier coquetteert de Pruisische jonker met de theorie van het ‘banausisch’ (handwerks)karakter der plastiek. Daargelaten of het psychologisch juist is van zulk een kunstenaar als Phidias te zeggen dat hij alleen maar ‘artisan’ was, is het een echt Alexandrijnsche, d.w.z. litteraire opvatting, wat de Franschen zouden noemen ‘une conception livresque de l'art’. Ik stel daar tegenover die van Jacob Burckhardt, die als de levensbron der plastiek beschouwt ‘die Gestalten der Götter, der bewegte Mythus’, en juist op de vijandschap wijst tusschen de philosophie en de plastiek, welke leefde van den mythus, dien de philosophie in het volksbewustzijn vernietigen wilde. ‘Der Gedanke’, gaat hij voort, ‘war der Feind der schönen und überreichen BildlichkeitGa naar voetnoot3, ja, er mag sich als dezen Konkurrenten gefühlt haben, und sein Stillschweigen war wohl zum Teil das des Neides’Ga naar voetnoot4. De lezer zal nu wel begrijpen, dat ik Burckhardt een beteren gids vind voor de docenten der Nederlandsche gymnasia dan Wilamowitz. De Zwitser toch was niet enkel ‘geleerde’, hij was ook denker en kunstenaar. Maar juist omdat hij niet alleen het ‘materiaal’ heeft verzameld, maar er ook over na heeft gedacht en het als kunstenaar weet te groepeeren, komt hij bij den echten Germaan, ‘bei wem der Humanismus sich sogleich auf die Schulbank setzt’, onder verdenking | |
[pagina 294]
| |
van niet ‘wetenschappelijk’ te zijn. Dat zijn naam geen enkele maal in het Rapport voortkomt, terwijl het minste tijdschriftartikel van den minsten Duitschen ‘Gymnasiallehrer’ geduldig geregistreerd wordt, toont wel aan in welke mate de schrijvers intellectueel verduitscht zijn. Oscar Schmitz, de schrijver van het uitnemende boek over Frankrijk, Das Land der WirklichkeitGa naar voetnoot1, zegt zeer terecht: ‘Der deutsche wissenschaftliche Geist ist sachlich, aber unwirklich. Diese Sachlichkeit trägt den Todeskeim in sich. In keinem anderen Lande der Welt wäre eine Tatsache wie die möglich, dass ein Werk wie Jacob Burckhardts Griechische Kulturgeschichte, das des tiefsten Lebens voll ist, und in jedem empfänglichen Leser Wirklichkeiten schafft, von einer gespenstigen Wissenschaft aus ‘Sachlichkeit’ nicht ernst genommen wird.’ Zou Schmitz niet aan Nederland gedacht hebben, of rekende hij wellicht het philologische Nederland reeds tot Duitschland? Eveneens is het geestige boek van Hatvany, Die Wissenschaft des nicht Wissenswerthen (waarmede hij de moderne Duitsche philologie bedoelt) en dat een bittere kritiek op deze barbaarsche en verstarde ‘wetenschap’ inhoudt, in Nederland niet opgemerkt of doodgezwegen. Over Burckhardt sprekend zegt hij o.a.: ‘Burckhardt rühmte sich dessen, ohne Methode ‘unwissenschaftlich’ mit einer grossen subjektiven Willkür in der Auswahl gearbeitet zu haben. Er warf alles über Bord, was mit seiner Denkweise und Anschauung nicht eine nahe Beziehung hatte; er war davon überzeugt, dass andere Menschen mit anderer Anordung und anderer Auswahl zu mannigfach anderen Resultaten gelangen werden; ja dass er selbst in einer anderen Lebenslage, in anderer Stimmung über dieselben Gegenstände ein anderes Werk hätte schreiben können.’Ga naar voetnoot2 Anders gezegd: wat eenmaal gloeiend en trillend menschelijk leven geweest was, werd onder zijne handen niet tot asch en stof en daarom kon Schmitz terecht zeggen, dat zijn werk ‘des tiefsten Lebens voll ist’, en: ‘lebendige Gestaltung überdauert trotz sachlichen Irrtümern die Jahrhunderte.’ Indien de schrijvers van het Rapport van de in deze door mij genoemde boeken neergelegde ideeën doordrongen waren geweest, indien zij met F.A. Wolf en Böckh de ‘Altertumskunde’ als een onderdeel der anthropologie hadden beschouwd, in plaats van de alles verhistoriseerende en nivelleerende richting van Wilamowitz te volgen, zouden zij minder gevaar loopen, het contact met de levende realiteit, die de materie van hun onderwijs in verre tijden geweest is, te verliezen. Dan zouden zij niet hebben verzuimd er op te wijzen, hoe de onbeschrijfelijk onpractische, onpsychologische en ‘unkünstlerische’Ga naar voetnoot3 methode van de oude talen op de gymnasia te doceren, de | |
[pagina 295]
| |
oorzaak is van de onvruchtbaarheid van dit vak van onderwijs, en hoe ten gevolge daarvan de tegenstanders van de klassieke opleiding gelijk krijgen, indien zij de afschaffing der oude talen bepleiten. Dan zouden zij niet uit het oog verliezen, dat in de antieke cultuur de mondelinge traditie en mededeeling een oneindig grootere rol speelde dan in het moderne leven, zoodat de tegenstelling tusschen schrijven en spreken, waaraan wij zoo gewend zijn, vervalt, daar alle schriftuur - voor mondelinge voordracht bestemd - door het oor en niet door het oog werd medegedeeld, evenals alle lyriek, zoowel de individueele als de chorale. Hierdoor verkrijgen de begrippen ‘schrijver’ en ‘litteratuur’ een zoozeer gewijzigden inhoud, vergeleken met die der moderne tijden, dat zelfs de mogelijkheid der conjecturale critiek - hare psychologische mogelijkheid daargelaten - eene aanmerkelijke beperking zou kunnen ondergaan. Deze toch is gebaseerd op het Renaissancistische begrip van het gedrukte boek, dat de Ouden niet kenden. Evenzeer zou de vraag omtrent de keuze der schrijvers, in Burckhardt's geest opgevat, aanmerkelijk van karakter veranderen, daar deze vraag niet met het criterium der historische belangrijkheid zou beantwoord moeten worden, maar volgens psychologische zoowel als aesthetische gezichtspunten. Zóó machtig immers van menschelijk leven en schoonheid is wat ons nog uit de bouwvallen der antieke wereld in de geschriften der Ouden bewaard is gebleven, dat zelfs de geringste schrijvers een bruikbaar materiaal kunnen zijn ‘pour former des hommes capables de connaître et de créer’, - indien de docent zelf maar geleerd heeft, daarin den adem des levens te zoeken, dien te gevoelen, en dat gevoel aan zijne leerlingen mede te deelen.Ga naar voetnoot1 Dan zal ook de inhoudlooze onderscheiding tusschen ‘litteratuur’ en ‘kunst’ vervallen, de beteekenis van een zoo gewichtige factor in de antieke cultuur, als de muziek - waarover in het Rapport geen woord gerept wordt - worden begrepen, en de onbruikbare tegenstelling tusschen ‘rechtstreeks genieten’ en ‘de historische waardeering’ verdwijnen, omdat met't eene ook't andere verdwijnt. En wellicht zou men aldus een grondslag kunnen vinden voor een voor alle latere vakopleiding, in welke richting ook, gemeenschappelijke propaedeusis, ‘historisch’ uitgaande van de oorsprongen onzer Europeesche beschaving. In ieder geval zal het onderwijs in de oude talen en geschiedenis, in dezen geest opgevat, meer dan tot dusver het geval was het Latijnsche beginsel huldigen, dat men volgens het woord van Seneca ‘voor het leven’ en niet ‘voor de school’ moet leeren. Het zal menschelijker, practischer en tevens nationaler worden. |
|