1912 [Naar aanleiding van een critiek]
Zeer geachte Redactie,
In uw nummer van Zaterdagavond j.l. schrijft uw muziekverslaggever, de heer v.d.M., naar aanleiding van de uitvoering eener compositie van mij in het Concertgebouw, onder andere: ‘Hoe gaarne we het zouden verbergen, de vertolking der compositie stond ver beneden de maat, waarmee men gewoon is de praestaties van het Concertgebouw-orchest te meten, in vele opzichten bood ze ons zelfs eene zeer pijnlijke teleurstelling, welke we den uitvoerenden als te onvergeeflijker aanrekenen, daar zij de groote schoonheid van Diepenbrock's kunst te kort deed.’
De eischen der waarheid evenzeer als de dank, dien ik het orkest schuldig ben voor de toewijding en hooge kunstvaardigheid waarmede het ook dit keer wederom een partitie van mij vertolkte, gebieden mij ondanks alle waardeering voor het critisch talent van uwen muzikalen medewerker met klem te protesteeren.
Ik acht het dus mijn plicht tegenover dezen onverdienden blaam het feit te stellen, dat de uitvoering van mijn werk zoowel van de zijde van den dirigent (E. Cornelis) als van het orkest zich kenmerkte door de beste eigenschappen die een componist voor de vertolking van zijn werk kan wenschen: kunst en piëteit.
U dankende voor de plaatsruimte,
dr a. diepenbrock