1911 De nieuwe Tempeliers
Als antwoord, geachte Redactie, op de artikelen der heeren Sibmacher Zijnen en Hutschenruyter diene het volgende:
I. Wat ik in 1891 in de Nieuwe Gids schreef, heeft, zooals ieder die de Hollandsche taal verstaat onmiddellijk begrijpt, betrekking op de architectuur van het Concertgebouw, niet op de wijze waarop de muziek daar beoefend wordt, kan dus nooit als bewijs van instemming mijnerzijds met de kritiek van den heer Hutschenruyter op het concertwezen dienen. Toen de heer Sibmacher Zijnen datzelfde argument tegen mij aanvoerde verbaasde mij dat minder, kennende zijne manie om te citeeren (met name te citeeren de beweging van '80), en ik zag de noodzakelijkheid niet in om mij tegen zulke averechtsche argumenten te verdedigen. Nu de heer Hutschenruyter zich van dat zelfde wapen bedient, weet ik niet waarover ik mij meer moet verbazen: over de ‘domheid’ of over de ‘slimheid’ dezer ‘idealisten’, en moet ik mijn zwijgen verbreken.
II. Indien de heer Hutschenruyter zich op een schrijven van mij aan het Concertgebouw-Orkest van 1904 beroept, waarin ik den heer Hutschenruyter zou hebben geprezen - een beroeping, al even onzakelijk als het door den heer Sibmacher Zijnen opgedoken citaat - stel ik er prijs op hier openbaar te verklaren, dat die gunstige meening omtrent den heer Hutschenruyter aanmerkelijk verzwakt is, toen ik mij omtrent hem ook van de andere zijde had doen inlichten. Ik begreep toen volkomen, waarom het Bestuur dier instelling het toen niet wenschelijk meer vond den heer Hutschenruyter te bewegen om op zijn verzoek om ontslag uit zijne functie van administrateur terug te komen. Ook na kennismaking met zijn geschrift over het Beethovenhuis kan ik het aftreden van den heer Hutschenruyter niet meer als een verlies voor de stoffelijke en moreele belangen van het orkest beschouwen. De zoetelijk-democratische (om niet te zeggen demagogische) beginselen, in dat geschrift vervat, schijnen mij veeleer de idealen van een muzieklievend anarchist dan van een met de praktijk vertrouwden toonkunstenaar te vertegenwoordigen, waarop ik bij eene andere gelegenheid terug hoop te komen.
Zeer zeker was het onverstandig van mij een dergelijk schrijven aan het orkest te richten, zoolang ik de zaak waar het om ging slechts van eenen kant kende, namelijk van den kant van den heer Hutschenruyter. Dit bewijst echter hoogstens, hoeveel vertrouwen ik destijds in den heer Hutschenruyter stelde. Des te meer spijt het mij dat te hebben moeten verliezen.