zooals ooit een mystiker in vroegere tijden, en in die aanschouwing is hij geworden de laatste hymniker, de laatste verheerlijker van het leven, gezien onder den gezichtshoek van het eeuwige en goddelijke.
En toch bleef Mahler steeds de ‘fahrende Geselle’, de ‘Böhmische Musikant’, de verklaarde vijand van al wat zweemt naar pose, reclame, of ‘Profetenthum’, evenals in zijne muziek het populaire, het zoogenaamd ‘triviale’ afwisselt met het hymnisch-verhevene. Deze eigenaardigheid heeft haren schepper echter onder zijne collega's vele vijanden bezorgd, en niet alleen deze eigenaardigheid. Mahler geloofde aan zichzelf, doch niet zooals iedereen dat doet, maar op eene, zou men zeggen, onpersoonlijke wijze. Aarzeling kende hij niet. Zijn persoon was hem niets, de zaak alles. Nu leert echter de ervaring, dat er weinige dingen zijn, die iemand zooveel vijandschap berokkenen, dan wanneer hij iets doet om de zaak zelf, zonder bijoogmerken, en niet om een partij te dienen, of ‘vooruit te komen’, roem, eer, geld of macht te verwerven. Ook in zijn practische werkzaamheid als Opera-directeur, als ‘Theaterdirector’, zooals hij zich zelf schertsend noemde, wordt deze karaktertrek van Mahler allerwege genoemd - nu hij gestorven is. Maar hoeveel verbitterde vijandschap, hoeveel haat heeft hij zich tijdens zijn leven niet daardoor berokkend! Om het leven zoo op te vatten, moet men een ‘heroische’ natuur zijn, en geheel het tegendeel van een ‘philister’. Hij ging zijn weg met de onstuitbare zekerheid van een natuurverschijnsel, en bekommerde zich niet om de meeningen der menschen, niet uit hoogmoed, maar uit gehoorzaamheid aan den daemon in zijn binnenste. ‘Tyranniek’ was Mahler ook als dirigent, en hij verlangde dat men hem zijne laatste krachten zou offeren, maar de grondslag dezer tyrannie was de gestrengheid jegens zichzelf en de dienstbaarheid, waarin hij zelf stond tot den onverbiddelijken daemon in zijn binnenste.
Wel mocht hij zich soms beklagen over de kortzichtigheid der kritiek, over de oppervlakkigheid en het vooroordeel dat hem als schepper steeds tegemoet trad. Maar zijn gemoed werd daardoor niet geraakt, zoo min als door de aanvallen van nijd en haat, die den directeur even weinig gespaard bleven als den dirigent of den componist.
Hij deed zijn werk en schonk ons daarneven zijne negen symphonieën en vijftig liederen en het eenige wat hij er voor in ruil verlangde was niet geld, niet eer, niet roem, zelfs niet bewondering, maar enkel - liefde. En die hebben wij hem nog te schaarsch gegeven, want het is het noodlot van het genie, dat ook in dien zin de schoone woorden op hem van toepassing zijn, die Mahler voor den slotsatz van zijne Tweede Symphonie dichtte:
Mit Flügeln, die ich mir errungen,
Sterben werd' ich, um zu leben!