1910 Aan Willem Kloos
Gij vraagt mij, oude en vereerde vriend, ter gelegenheid van het zilveren jubileum van De Nieuwe Gids ‘eene kleine complete bijdrage, of wel een kort waardeerend woord’.
Voor het een zoowel als voor het andere moet ik mij helaas excuseeren om verschillende redenen die het niet noodig is nader te noemen.
Wat ik echter op dezen feestelijken dag niet kan nalaten, dat is U, al ware het slechts schriftelijk, de hand te drukken en U van ganscher harte geluk te wenschen. Want al waart gij niet de eenige oprichter, ‘de N.G.’ is Uwe schepping - ik geloof dat niemand daaraan twijfelt -, en degenen die het tijdschrift met U oprichtten waren Uwe eerste leerlingen, aan wie gij eene nieuwe wetenschap, eene nova ars, eene nieuwe theorie en praktijk der dichtkunst, proza en kritiek hebt geleerd. Ook ik mag mij in zekeren zin beroemen, al was de letterkunde mijne roeping niet, tot Uwe leerlingen en, zooals gij zelf mij geschreven hebt, tot de oudste medewerkers van het tijdschrift (zij het ook op zeer bescheiden schaal) behoord te hebben. Over de geheele beweging, zooals die zich van 1885 tot nu toe ontwikkeld heeft, een waardeerend oordeel uit te spreken, 't zij met meer of minder voorbehoud, daartoe acht ik thans noch het oogenblik, noch mij zelf geschikt. Laat mij volstaan met te zeggen dat ik niet de opinie deel van hen, die ook op dit gebied in beminnelijke naïveteit het geloof aan een absolute ‘Fortschritt’ koesteren! Daartoe heb ik te veel bedenkingen tegen de door De Nieuwe Gids vertegenwoordigde specifiek-letterkundige cultuur in 't algemeen, en nog vele andere dingen (in de eerste plaats mijn eigen medewerkerschap aan het tijdschrift) verhinderen mij een zoodanig optimisme te huldigen en van de daaruit voortkomende feeststemming onverdeeld te genieten.
Vergun mij dus U de hand te drukken in onveranderlijke vriendschap en dankbare herinnering aan het vele schoone dat ik door U heb mogen leeren kennen, U geluk te wenschen met de doorloopen baan, en de hoop uit te spreken dat U nog een lang leven, rijk aan schoonen arbeid moge beschoren zijn.