een zeer eenvoudig, uit vier noten bestaand motief, verwant in rhythmus aan sommige Scherzo's uit Beethoven's strijkkwartetten (nos 4 en 7).
Daarop zet een soloviool een ländlerachtig thema in:
dat een harmonisch eigenaardig zweven tusschen B-majeur en b-mineur vertoont. Door een bijzondere stemming van het instrument beoogt de componist hier een schril en onheimelijk effect te verkrijgen.
Het is de Dood, die ten dans opspeelt en de zielen naar zijn rijk wil lokken.
Steeds liefelijker worden de oorden, waardoor hij ons voert, steeds verlokkender worden zijne tonen:
De toonaard F-dur wisselt hier af met c-moll en C-dur, een soort ‘Seitensatz’: ‘Er führt uns durch eine schöne Wiese...’ (Hier doet zich weldra in de violen een phrase hooren, die wij later in het vierde deel zullen vernemen bij de woorden ‘Caecilia und ihre Verwandten, sind treffliche Hofmusikanten.’)
Bij de afsluiting van dit gedeelte geven de bassen een variatie op het hoornthema, die een angstige aarzeling uitdrukt om den Dood te volgen. In D-dur verschijnt een wonderzoete melodie in de violen (‘Noch etwas Hübscheres, stets im Tanzcharakter’), wederom afgesloten door het zooeven genoemde motief der bassen. In een eigenaardig clair obscur eindigt dit deel.
In het derde deel zien wij ‘wohin der Tod uns geführt hat’. (Deze en dergelijke citaten zijn authentieke mededeelingen van den componist). Men zou dit deel kunnen illustreeren met de woorden uit Virgilius (Aeneis VI, 638):
Kamen sie hin zu den Fluren der Wonn' und den grünenden Lustau'n
Ewig seliger Hain' und den Wohnungen friedsamen Heiles.
Dort mit reinerer Hell' umschwebt die Gefilde der Aether.
Klarheit und eigene Sonne kennen sie, eigene Sterne.
(Vertaling van Voss).