Verzamelde geschriften
(1950)–Alphons Diepenbrock– Auteursrecht onbekend
[pagina 238]
| |
1907 Prof. de Boer en NietzscheIHet antwoord dat prof. De Boer in De Beweging van Maart gaf op mijn artikel over zijne Nietzsche-rede kwam mij te laat in handen om het debat in de April-aflevering van dit tijdschrift mijnerzijds te kunnen voortzetten. Ik was dus gedwongen mijn antwoord een maand uit te stellen, en dit had op zichzelf reeds een aanleiding kunnen zijn niet verder op de zaak terug te komen, behalve nog de diepere grond die zoowel prof. De Boer als de schrijver dezer regelen had, om met philosophische melancholie over de zwakheid van den menschelijken geest de arena te verlaten, daar ons wederom zoo duidelijk gebleken was, dat wij niet alleen beide een geheel verschillende opvatting van de werken en den persoon van Nietzsche hadden, maar ook dat wij elkaar onderling niet hadden begrepen. Het sterkst blijkt dit van zijn kant waar hij Nietzsche tegen een in de slotwoorden van mijn artikel besloten ‘insinuatie’ meent te moeten verdedigen, zeer sterk ook daarin dat prof. De Boer zelf zich beklaagt het voorwerp van beleedigende ‘insinuaties’ geweest te zijn. Het laatste heeft mij bewogen, nog eens, hoe ongaarne ook, op de zaak terug te komen, want ik wilde dengenen die dit debat gevolgd hebben en prof. De Boer in de eerste plaats doen gevoelen dat het mijne bedoeling was Nietzsche te verdedigen, hem te beschermen tegen het patronaat dat prof. De Boer als vertegenwoordiger der Academische wetenschap over hem wilde uitoefenen, niets meer en niets anders dan dit. Prof. De Boer erkent in zijn antwoord op mijn artikel dat hij de wetenschap niet beschouwt als het hoogste goed der menschheid. Het ware te wenschen dat hij dit in zijne rede gezegd had, dan was alles in betere evenredigheid gebleven en had ik prof. De Boer niet kunnen verwijten dat hij Nietzsche had dienstbaar gemaakt aan zijn ambt, dan had ons geheele twistgeschrijf achterwege kunnen blijven, want alleen omdat prof. De Boer een andere opvatting van Nietzsche's werken en een ander beeld van zijn persoon heeft dan ik, zou ik mij niet op een voor mij vreemd en gevaarlijk terrein hebben begeven. Hier ligt de kern van het debat, dit was het uitgangspunt mijner kritiek, en wanneer ik er in zou slagen eenigszins te verduidelijken waarom ik meende dat Nietzsche verdedigd moest worden, geloof ik antwoord gegeven te hebben op de door prof. De Boer aan mij gestelde vragen. Ik kan deze beide hoofdpunten echter niet behandelen voordat ik nog in 't voorbijgaan prof. De Boer op een paar ondergeschikte punten geantwoord heb. Onder de tekortkomingen van prof. De Boer | |
[pagina t.o. 238]
| |
Manuscript van het antwoord aan Prof. de Boer.
| |
[pagina 239]
| |
tegenover Nietzsche noemde ik ook die, waar hij zegt dat het philologische gestumper en gepeuter (of zooals prof. De Boer het uitdrukt ‘de mikrologische wijze waarop filologen en historici van zijn tijd hun materiaal verzamelen en bewerken’) hem ‘van alle wetenschap afkeerig maakte’. Ik geloofde dat Nietzsche door deze bewering (tengevolge van het tendentieuse ‘alle’) in de oogen van leeken buiten het vak gesteld werd dat hij als meester beheerschte en haalde als bewijs van dit meesterschap het eere-doctoraat van Nietzsche en zijne benoeming op zoo jeugdigen leeftijd te Basel aan. Ik had ook het judicium der Leipziger faculteit over Nietzsche's philologische geschriften, die de aandacht der Baselers op hem hadden gevestigd, kunnen citeeren. Prof. De Boer laat mij hier met een handigheid die iedere journalist hem zal benijden, de onnoozelheid zeggen alsof Nietzsche's ‘meesterschap’ door zijne Academische titels reeds zou zijn bewezen, zeer geestig daarbij voegende dat hij deze waardigheden onmogelijk zoo hoog kan schatten. Ik vermoed dat hij met deze opvatting van het doctoraat honoris causa vrijwel alleen zal staan onder zijne collega's. Ik meende dat dit nog wel een andere beteekenis had dan die van een titel die iedereen zich door geduld kan verwerven. Waarlijk als ik het ‘meesterschap’ inhaerent achtte aan genoemde titels zou ik niet de noodzakelijkheid hebben gevoeld de rede van prof. De Boer aan kritiek te onderwerpen. Een tweede bijzaak is deze, dat de heer De Boer door den toon zijner woorden bij den aanvang van zijn artikel het schijnt te willen doen voorkomen alsof mijn ‘bewondering’ voor Nietzsche het gevolg is van een omgang met diens werken die niet terugreikt tot den tijd toen Nietzsche nog geen ‘modefilosoof’ was. Ook deze gissing is onjuist. Reeds in 1893, na een bijna tienjarige bekendheid met Nietzsche's geschriften, heb ik getracht in den Nieuwen Gids een, zij het dan ook (van het standpunt der ‘wetenschap’) nog zoo gebrekkig beeld van Nietzsche te teekenen. ‘Nadrukkelijk herhaalt Nietzsche,’ zegt prof. De Boer in zijn rede, ‘dat men alleen kent, wat men wil, doet en doorleeft.’ Kan niet op deze wijze ook Locke's woord ‘Nihil est in intellectu quod non prius in sensu’ worden begrepen? Ik wil mij hier niet op het grauwe gebied der abstracties en der kennisleer begeven (waarbij mij een gevoel bekruipt als dat van prof. De Boer tegenover de muziek) maar deze lijfspreuk van het ‘sensualisme’ kwam mij uit lang vervlogen jaren weder in de gedachte, toen ik zag, hoe geheel anders prof. De Boer mijne intenties had opgevat dan ik ze mij bewust was. Waarom toch zou ik hem een grief er van maken dat hij Nietzsche niet genoeg lof had gegeven? Behoor ik dan tot de vereerders van Nietzsche die zijn Zarathustra ‘een heilig boek’Ga naar voetnoot1 noemen? De heer | |
[pagina 240]
| |
De Boer meent dat mijn grootste grief is, dat hij als ‘weter’ en ‘geleerde’ gesproken heeft, en voert aan dat het zijn ‘plicht’ en zijne ‘roeping’ was, met dit laatste woord op ongrammatische wijze zinspelende op het feit dat hij aan de Universiteit ‘geroepen’ was. Dat antwoord viel (behalve de woordspeling) te verwachten. Ook hier dicht prof. De Boer mij iets ongerijmds toe. Wat is dan het verwijt dat ik tot hem richtte toen ik zei dat hij Nietzsche had dienstbaar gemaakt aan zijn ambt? Het blijkt dat dit onverstaanbaar is. Ik zal dus trachten het te verduidelijken! | |
IIIn mijn vorig artikel doelde ik reeds op het incongruente van den inhoud met den titel der rede. De heer De Boer heeft zich, naar 't mij voorkomt, niet voldoende verdedigd met eerst te zeggen dat hij de kentheorie van Nietzsche in haar psychologische ontwikkeling wilde uiteenzetten, dan weer dat hij een ‘karakteriseering’, geen ‘lof- of smaadrede’ wilde geven. Bij de ‘karakteriseering’ zou, dunkt mij, het persoonlijke veel meer op den voorgrond moeten treden dan bij een enkel-wetenschappelijke uiteenzetting der kentheorie, zij het dan ook ‘in haar psychologische ontwikkeling’. Bovendien past de titel bij geen dezer beide onderwerpen. Ook had het zijn eigenaardige bezwaren voor den heer De Boer kunnen hebben, zijn intrede te doen in een corporatie van menschen, voor wie de wetenschap evenmin een ‘probleem’ is als hun eigen bestaan, met de uiteenzetting juist van dit probleem, omdat de beteekenis die het heeft voor de kentheorie van Nietzsche een zóó brandende en persoonlijke is, dat het bijna niet mogelijk is daarin niet partij te kiezen. Want iemand die niet iets voelt van dit probleem is, dunkt mij, zelfs niet bij machte zich in de werken van Nietzsche dusdanig te verdiepen en de kennisleer van Nietzsche zóó bondig en duidelijk te omschrijven als prof. De Boer gedaan heeft. Uit het streven, een brandend en actueel onderwerp populair te behandelen en tevens noch de ‘wetenschap’, noch den ‘Bildungsphilister’ te kort te doen, verklaar ik mij het twee- of drieslachtige der rede, zoodat de heer De Boer ten slotte als hoogleeraar, voor wien de wetenschap geen probleem is, over Nietzsche sprak, met andere woorden: de ‘Erscheinung’ Nietzsche aan de wetenschap als ‘Ding an sich’ heeft gemeten. Had de heer De Boer zich een tegenstander van Nietzsche's kentheorie (dit is dus van het ‘wetenschappelijk’ gedeelte van Nietzsche's werk, dat hij voornamelijk wilde bespreken) verklaard, wie zou hem dat euvel willen duiden? Nu hij in 't midden laat of ‘alle | |
[pagina 241]
| |
wetenschap, die niet op levenservaring berust, niet uit smart en verrukking is geboren, niets waard is,’ kan ik de onbillijkheid van mijn verwijt niet inzien, vooral waar het een man geldt als Nietzsche, aan wien de faculteit waartoe de heer De Boer behoort zooveel goed heeft te maken. Hoe de philologen den auteur van Die Geburt der Tragödie voor zijn geniale werk beloond hebben, is den heer De Boer toch niet minder dan mij bekend. En wat de vergelijkingen betreft met betrekking tot Lionardo en Goethe, ook daarvan kan ik de juistheid niet inzien. Hadde hij hetzelfde willen doen als de ingenieur die over de vestingbouwkunde van den bij het groote publiek alleen als schilder bekenden Lionardo spreekt, dan had hij als techniker enkel en alleen over de wetenschappelijke zijde van Nietzsche's werkzaamheid kunnen handelen bijv. over zijne philologie, over zijne tekstkritiek, over zijne metrische theorieën, zonder diens persoonlijkheid zoo uitvoerig daarin te mengen, en niemand zou hem daarvan een grief hebben gemaakt. Wanneer prof. De Boer enkel de kentheorie van Nietzsche wilde behandelen, waarom hield hij dan eene rede die op iedereen den indruk van een volledige populaire bespreking niet alleen van de wetenschapstheorie van den abstracten denker, maar ook van den mensch, den dichter en schrijver te weeg moet brengen? Prof. De Boer zegt dat hij den ‘Bildungsphilister’ de ‘burgerlijke beleefdheid’ bewijst. Maar wij hebben het hier niet over het maatschappelijke leven waarin de ‘burgerlijke beleefdheid’ thuis behoort. Strekt de heer De Boer deze gewoonte zoo ver uit als toen hij zeide: ‘Wij hebben andere idealen al ware het alleen een weinig menschelijk benaderende waarheid zonder alle bovenmenschelijkheid,’ dan stelt hij zich bloot aan het verwijt dat hij Nietzsche aan zijn ambt en aan de verzoeking van het oogenblik heeft dienstbaar gemaakt, omdat het niet onverschillig is, waar en wanneer men iets zegtGa naar voetnoot1. Neen, hooggeachte heer, niemand verlangt van u, dat gij u, ‘op een hoogte plaatst waar men den dienst der gemeenschap, welke dan ook versmaadt’, noch misgunt iemand u het genot van het ‘suave mari magno’, waarvan Lucretius sprak, maar als gij zoo goed het drama van Golgotha kent, ware het schooner geweest als gij u van sarcasme zelfs tegenover den antichrist Nietzsche op dit moment hadt kunnen onthouden! | |
IIIIk kom nu tot het hiermede nauw samenhangende punt: de tragiek van Nietzsche's leven. Prof. De Boer zegt dat de wetenschap ook voor hem, evenals voor Nietzsche een ‘probleem’ is. Welnu, dan moet | |
[pagina 242]
| |
hij toch kunnen begrijpen dat iemand onder ‘de schatten der aarde’, die de Satan der moderne beschaving Nietzsche aanbood ook het succes rekent dat hij als ‘geleerde’ (voor wien de wetenschap geen probleem is) had kunnen verwerven. Ware Nietzsche in het spoor gebleven, dat zich voor hem uitstrekte, dan had hij in den zin van den ‘Bildungsphilister’ het ‘unendlich weit’ kunnen brengen. Misschien nog wel verder dan zijn oude schoolkameraad uit Pforta, Wilamowitz-Möllendorff, die zijn carrière begon met de twee verachtelijke pamphletten tegen Die Geburt der Tragödie en hiervoor door Erwin Rohde ‘gebührend’ getuchtigd is. Nietzsche nu heeft aan zijn ‘daemon’ gehoorzaamd, en ‘überhaupt’ niet gedaan wat de andere menschen plegen te doen: gezocht om ‘vooruit in de wereld te komen’. Dit was niet zijn ‘verdienste’, want hij moest het:
Wie an dem Tag, der dich der Welt verliehen,
Die Sonne stand zum Grusse der Planeten,
Bist alsobald und fort und fort gediehen,
Nach dem Gesetz, wonach du angetreten.
So musst du sein, dir kannst du nicht entfliehen,
So sagten schon Sibyllen, so Propheten.
evenals het voor de anderen, de niet door een dergelijken daemon bezielden, geen schande is het andere te moeten; maar er is toch wel grond voor iemand, naar wiens ‘innige overtuiging de wetenschap een probleem is’Ga naar voetnoot1, onderscheid te maken tusschen den ongebaanden weg, dien een Nietzsche moest gaan, en den gebaanden, dien het niet-scheppende talent volgtGa naar voetnoot2. Wanneer prof. De Boer dit bedacht had, zou het hem duidelijk zijn geweest, wat ik met ‘schoone tragiek’ bedoelde, namelijk het leven van een mensch die zich zelven in letterlijken zin offert niet aan een ‘ideale’ taak, maar aan een taak waaraan hij te gronde gaat. Nietzsche schijnt dit herhaaldelijk gevoeld te hebben. Ik geloof werkelijk dat wereldsche eerzucht hem vreemd was. Hem die toe te dichten kon alleen in een zoo door afgunst en nijd geoxydeerde ziel als die van zijn vriend prof. Overbeck opkomen, wiens weerzinwekkende herinneringen aan Nietzsche verleden jaar in Die neue Rundschau gepubliceerd zijn. Nietzsche's latere zelfvergoding was, dunkt mij, niet slechts de reactie tegen jarenlange mis- | |
[pagina 243]
| |
kenning en negatie, maar ook het bewustzijn van zijn profetenroeping als verkondiger van de leer van den ‘Ring der Ringe’. Hij was nu eenmaal ook een mislukte priester!Ga naar voetnoot1 Met deze leer voelde hij zich den geest- en bloedverwant der antieke philosophische ‘tyrannen’: Pythagoras, Herakleitos en Empedokles. Hiermede is reeds eenigszins, naar ik meen, prof. De Boer's vraag beantwoord, waarin het heroïsme bestond, waarmede ik beweerd had, dat Nietzsche in zich zelf de moderne wancultuur had overwonnen. In Der Fall Wagner zegt Nietzsche, dat de philosooph zich van zijn tijd los moet maken. Zooals hij het daar bedoelde, in de ziekelijke overspanning die aan de eind-katastrophe voorafging, bevat deze eisch iets onmogelijks. Maar hieruit volgt nog niet dat het hem in vroegere jaren niet mogelijk ware geweest zich aan den ban des tijds tot op zekere hoogte te ontrukken. Evenals de Iphigenia bij Goethe ‘das Land der Griechen mit der Seele suchend’, zag Nietzsche reeds vroeg, hetgeen F.A. Wolf - die, zooals Rohde het uitdrukt, ‘in seiner berühmten Darstellung der Alterthumswissenschaft der hochgepriesenen ‘Civilisation’ als ein viel höheres Gut eine ‘Cultur’ entgegen stellte, die durch alle Civilisirung höchstens vorbereitet wird’Ga naar voetnoot2 - vóór hem reeds begrepen had. De nagelaten werken en studies uit de jaren 1868-'76, in wier inhoud de heer De Boer zeker beter is doorgedrongen dan ik, bewijzen zeer duidelijk dat de ‘Bildung’ en ‘Cultur’, kortom de heerschende kunst, litteratuur en philologie, waarop Duitschland reeds vóór den oorlog van '70 en daarna nog veel meer zich beroemde, door Nietzsche tot de ‘civilisatie’ werden gerekendGa naar voetnoot3. Na in Die Geburt der Tragödie uit het verleden de illusie te hebben geput voor de toekomst dier ‘cultuur’, greep hij in de eerste Unzeitgemässe Betrachtung over David Strauss den in het nieuwe Duitsche rijk zegevierenden geest van den ‘Bildungsphilister’ aan, zette dit in de tweede Betrachtung voort, om in de derde en vierde Schopenhauer en Wagner als profeten dier nieuwe op philosophie en muziek gegrondveste cultuur te verheerlijken. Ik moet mij verbazen dat de heer De Boer de vraag stelt, waarin het heroïsme bestaat waarmee de auteur der vier Unzeitgemässe Betrachtungen de hem omgevende wancultuur heeft getracht te overwinnen. De gevolgen dezer kritiek op het erkende en alom geëerde kunnen prof. De Boer evenmin onbekend zijn. Nietzsche werd als tot de ‘Internationale’ (!) behoorend gebrandmerkt, de philologen waar- | |
[pagina 244]
| |
schuwden de studenten tegen de Universiteit Basel, en de geheele Duitsche pers en kritiek heeft hem doodgezwegen, zoodat geen enkele uitgever in de toekomst zijner werken geloofde en Nietzsche den druk zijner boeken grootendeels zelf heeft moeten bekostigen. Dit alles had hij kunnen voorkomen wanneer hij bijtijds den ‘Bildungsphilister’ de ‘burgerlijke beleefdheid’ had willen bewijzen, pompeuser gezegd: ‘de schatten der aarde’ had willen aanvaarden. | |
IVIk wil nu over verder verschil van opvatting tusschen prof. De Boer en mij niet meer twisten. Uit zijn artikel blijkt wederom hoe Nietzsche voor hem een geheel andere persoonlijkheid is dan voor mij. Het sterkst blijkt dit uit hetgeen hij uit de Selbstkritik over Die Geburt der Tragödie citeert, en die woorden ten gunste van Ritschl uitlegt. Alsof het woord ‘ein unmögliches Buch’ in 1886 in Nietzsche's mond niet een geheel andere beteekenis had dan wanneer Ritschl dit praedicaat er aan toe had gekend. Alsof dit noodig was en de brief van Ritschl over Die Geburt der Tragödie niet voor iemand van diens leeftijd en richting van milden en in zekeren zin wijden blik getuigde. In ieder geval is het mij niet duidelijk wat de heer De Boer met dat citaat aangaande de verhouding van Nietzsche tot zijn ouden leermeester bewijzen wil. Ik hoop echter dat uit het voorafgaande gebleken zal zijn waarom ik meende dat de toon waarop prof. De Boer over Nietzsche sprak niet de juiste was. Niet omdat de lof, dien de heer De Boer Nietzsche toekende, niet krachtig genoeg had geklonken! Het was niet de quantiteit van den toon maar de kwaliteit die mij voorkwam in strijd te zijn met hetgeen ik meende dat prof. De Boer aan Nietzsche verschuldigd was, ook al zou hij een vijand zijn van zijn philosophie. Hij erkent immers zelf, dat Nietzsche voor hem meer is geweest dan een Boek (al volgt daaruit nog niet dat Nietzsche ‘veel meer een kunstenaar is dan een denker’). In zooverre is het artikel van prof. De Boer dan ook bevredigender dan zijne rede, omdat er een grootere of liever gezegd betere vereering voor Nietzsche uit spreekt. Over de beweegreden die mij noopte op de tekortkomingen der rede te wijzen, wil ik slechts dit zeggen: Aan Nietzsche dank ik het wanneer de jaren mijner aan de studie der klassieke philologie gewijde jeugd niet geheel zijn verloren. Hij heeft er mij aan herinnerd dat het stof waarmede de philologen bedekt zijn ‘vom Korne stammt und von der gelben Wonne der Sommerfelder’Ga naar voetnoot1. Naast de muziek heb ik het aan hem te danken, wanneer de heerlijkheid der antieke tijden voor mij niet geheel is verduisterd in den dienst eener armzalige en geestdoodende letterknechterij. | |
[pagina 245]
| |
De eervolle taak die prof. De Boer mij wil opleggen om een beeld van Nietzsche te teekenen kan ik niet aanvaarden, daar mij daartoe talent en kennis ontbreken. Wanneer ik mij dus in dit geding begaf, was het niet om over Nietzsche iets in het midden te brengen, noch ook om prof. De Boer ‘beleedigende insinuaties’ toe te voegen, maar om hem er aan te herinneren dat er oogenblikken in het leven kunnen zijn waarop de aanspraken van den ‘Bildungsphilister’ op ‘burgerlijke beleefdheid’ voor den ingewijde in Nietzsche's werken behooren te zwijgen. |
|