Verzamelde geschriften
(1950)–Alphons Diepenbrock– Auteursrecht onbekend
[pagina 226]
| |
ISinds Nietzsche veertien of vijftien jaar geleden plotseling een wereldreputatie begon te krijgen, nadat hij gedurende de twintig voorafgaande jaren eerst door de philologen, dan door de letterkundigen en philosophen was doodgezwegen - evenals de eerste ‘Gefährte’ van Zarathustra een ‘Seiltänzer’ was, waren de eerste bewonderaars en volgelingen van den jeugdigen Nietzsche ‘muzikanten’: Wagner, Liszt, BülowGa naar voetnoot1 -, kon men verwachten dat er een tijd zou komen dat ook een Hollandsch professor in de philosophie in het openbaar over hem spreken zou. Dit is dan nu ook gebeurd toen prof. Tj. de Boer den 3en December van het vorige jaar zijn professoraat in de geschiedenis der philosophie aan de Universiteit van Amsterdam aanvaardde met een rede over Nietzsche en de Wetenschap. Door deze gebeurtenis wordt wederom de ervaring bevestigd, dat een geniaal mensch eerst door het op hem volgende geslacht kan worden gewaardeerd. De heer De Boer neemt Nietzsche au sérieux en schijnt hem zelfs in zekere mate te bewonderen. Misschien ging het hem, toen hij voor zijn hooggeleerde collega's en zeergeleerde toehoorders over Nietzsche en de wetenschap sprak, wel eenigszins als Cicero, toen hij in het belang van een Griekschen letterkundige voor den Romeinschen praetor moest spreken: hij was een weinig verlegen met de genegenheid, die hij voor zijn cliënt koesterde. Zoo zou men soms bij het lezen der rede van den heer De Boer vermoeden, dat zijn vereering voor Nietzsche grooter was dan hij voor zijn auditorium durfde toonen. In hoeverre deze rede een heugelijk verschijnsel is, kan echter eerst blijken, nadat er een poging is gedaan om de waarde van hetgeen door den heer De Boer gezegd is vast te stellen. Indien ik deze poging doe, gebeurt dat niet omdat ik mij de autoriteit zou toekennen om een deskundige in de ‘philosophie’ te criti- | |
[pagina 227]
| |
seeren, noch ook omdat ik een aanhanger ben van Nietzsche's leer, waarvan ik gaarne verklaar het positieve gedeelte niet te begrijpen, noch te gevoelen en waarvan ik in de verwerping van het negatieve (als Nietzsche's critiek van het Christendom) met den heer De Boer instem, als hij zegt, dat het grootendeels ‘een vechten tegen eigen hersenschimmen’ was. Maar Nietzsche was nog wat anders dan Antichrist en stichter van een nieuwen godsdienst, en voor wien hij, als voor den schrijver dezer regelen, de onvergelijkelijke en eenig-competente rechter over de moderne cultuur is geweest, en bovendien een man, die met heroïsme die wancultuur in zich zelf heeft overwonnen, voor dien is de rede van den heer De Boer geen aangename lectuur, niet zoozeer omdat zij in buitengewoon slecht Hollandsch geschreven is, als wel omdat de redenaar daarin dezen grooten geest dienstbaar gemaakt heeft aan zijn ambt, en aan hem geweld heeft gepleegd door stilzwijgend ‘de wetenschap’ te stellen als ‘Ding an sich’, waaraan de ‘Erscheinung’ Nietzsche moest worden gemeten. | |
IIWanneer de heer De Boer tot zijne leerlingen zegt: ‘Liever dan een programrede te houden heb ik u in deze oogenblikken een voorbeeld willen geven van de psychologisch-historische methode, volgens welke ik trachten zal voor u de geschiedenis van het menschelijk denken te behandelen,’ dan schijnt het dat daar een leerling van Nietzsche spreekt voor wien de geschiedenis der philosophie iets menschelijkers en levenders is dan een aaneenschakeling van woorden en stelsels, met andere woorden, dat zijne opvatting niet enkel een critisch-philologische, maar tevens ook een philosophische is. Hoe men de geschiedenis der philosophie zal doceeren hangt toch ten slotte daarvan af, hoe men het begrip ‘philosooph’ zelf opvat. In verband hiermede zegt Nietzsche: ‘Dass [...] die ‘wissenschaftlichen Philosophen’ an den jetzigen deutschen Universitäten ganz in ihrem Rechte sind, wenn sie sich als philosophische Arbeiter, als Gelehrte im Dienste der Philosophie benehmen, ist in schönster Ordnung. Ebenso dass sie nicht über sich selber hinaus sehen können und den Typus ‘Philosoph’ nach ihrem Bilde sich zurecht machen.’Ga naar voetnoot1 Het is daarom, dat hij Diogenes Laertius boven Zeller stelt, ‘weil in jenem wenigstens der Geist der alten Philosophen lebt, in diesem weder der noch irgend ein andrer Geist,’ en daaraan deze behartenswaardige woorden toevoegt: ‘Und zuletzt in aller Welt: was geht unsre Jünglinge die Geschichte der Philosophie an? Sollen sie durch das Wirrsal der Meinungen entmuthigt werden, Meinungen zu haben? Sollen sie angelehrt werden, in den Jubel einzustimmen, wie wir's doch so | |
[pagina 228]
| |
herrlich weit gebracht? Sollen sie etwa gar die Philosophie hassen oder verachten lernen? Fast möchte man das letztere denken, wenn man weiss, wie sich Studenten, ihrer philosophischen Prüfungen wegen, zu martern haben, um die tollsten und spitzesten Einfälle des menschlichen Geistes, neben den grössten und schwerfasslichsten, sich in das arme Gehirn einzudrücken. Die einzige Kritik einer Philosophie, die möglich ist und die auch etwas beweist, nämlich zu versuchen, ob man nach ihr leben könne, ist nie auf Universitäten gelehrt worden: sondern immer die Kritik der Worte über Worte.’Ga naar voetnoot1 De belofte die de heer De Boer doet omtrent de door hem te volgen methode, wekt het vermoeden, dat iets van deze gedachten van Nietzsche (zij het dan ook cum grano salis) bij hem weerklank gevonden heeft en hij den zin verstaan heeft van zijn woorden: ‘Als Lehrender mag er hundertmal Unrecht haben: aber sein Wesen selber ist im Recht, daran wollen wir uns halten. Es ist an einem Philosophen etwas, was nie an einer Philosophie sein kann: nämlich die Ursache zu vielen Philosophien, der grosse Mensch!’Ga naar voetnoot2 Wekken dus de aangehaalde woorden van den heer De Boer het vermoeden dat hier een ‘Jünger’ van Nietzsche spreekt, wien het niet te doen is om ‘Worte über Worte’ te geven, een ‘philosooph’ in den antieken zin, die zijne leerlingen niet wil doceeren voor het examen maar voor ‘het leven’, dan zou men zich over het schoone en onverwachte verschijnsel moeten verheugen dat hier, voor zoover wij weten voor 't eerst, een hoogleeraar zijn ambt aanvaardt met een rede over de wetenschap ‘als probleem’; en in de rede zou dan verhaald worden welke de stelling was die Nietzsche tegenover de wetenschap innam, hoe de philosooph Nietzsche de wetenschap als levensverschijnsel geschat en gewaardeerd had, en dat te midden van personen wier gemeenschappelijk credo dat van de ‘zuivere’, ‘ideëele’, of ‘voraussetzungslose’ wetenschap is, ‘die haar doel in zich zelf vindt’. Wie enkel de toespraak van den heer De Boer tot zijne leerlingen had gelezen of gehoord, zou in dezen waan kunnen vervallen; reeds spoedig echter blijkt het dat dit een waan is, dat met den titel Nietzsche en de wetenschap bedoeld wordt Nietzsche's ‘beteekenis voor de wetenschap’,Ga naar voetnoot3 dat de redenaar ‘more philologorum’ beoogde ‘Worte über Worte’ te geven, en dat hij zich juist in tegenstelling met Nietzsche plaatst ‘in de groote gemeenschap van hen die, hoe verschillend hun religieus, ethisch, politiek of aesthetisch ideaal ook moge zijn, samenwerken bij het wetenschappelijk onderzoek.’Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 229]
| |
Niet hoe Nietzsche het probleem der wetenschap opvatte wilde de heer De Boer uiteenzetten, maar wat ‘de wetenschap’ aan Nietzsche kan hebben, en hoe ‘zelfs de mystieke Zarathustra-gedachte’, ‘doorgedacht’, ‘ons tot een zeer te waardeeren werkhypothese (!) kan leiden’. Immers laat de heer De Boer daaraan voorafgaan: ‘Wij hebben andere idealen, al ware het alleen maar een weinig menschelijk benaderende waarheid zonder alle bovenmenschelijkheid.’Ga naar voetnoot1 Hier blijkt dus dat de heer De Boer aan Nietzsche wel tot op zekere hoogte zijn onderwijsmethode wil ontleenen, maar dat hij den theoretischen grondslag van Nietzsche's philosophie en ook van diens opvatting der geschiedenis van de philosophie, namelijk de superioriteit van den wil boven het intellect, niet aanneemt. Hij wil dus de woorden van Seneca, die Nietzsche bij de aanvaarding van zijn professoraat te Basel omkeerdeGa naar voetnoot2, wederom op hunne plaats zetten, en met betrekking tot Nietzsche's philosophie zou men van de rede van den heer De Boer kunnen zeggen, wat Seneca van de Stoïcijnsche scholastici schreef: ‘Philologia facta est quae philosophia fuit.’ De titel der rede zou dus ‘psychologisch’ opgevat gelijkstaan met ‘Nietzsche en De Boer’, daar de laatste over den eerste spreekt als geleerde tot geleerde, en de wetenschap ten slotte datgene is wat de heer De Boer zich onder dit woord voorstelt. Hij tracht Nietzsche te begrijpen en te waardeeren van uit ‘de wetenschap’, terwijl juist de groote beteekenis van Nietzsche onder anderen daarin ligt, dat hij in den geest van Heraclitus de wetenschap van uit de ‘Optik’ des levens beschouwde en met Goethe's woorden: ‘Ubrigens ist mir alles verhaszt, was mich bloss belehrt, ohne meine Thätigkeit zu vermehren, oder unmittelbar zu beleben,’ zijn boek Vom Nutzen und Nachtheil der Historie für das Leben opende. Dat dit Nietzsche's standpunt tegenover de wetenschap was in zijn eerste en derde periode, is genoegzaam bekend. Maar de heer De Boer vergist zich als hij denkt dat het Nietzsche in zijn tweede periode te doen was om wat hij gewoonweg ‘weten’ noemt. Wanneer hiermede hetzelfde bedoeld wordt als met het woord ‘wetenschap’, welnu dan is het zeker dat ook in die zoogenaamde tweede periode dit ‘weten’ voor Nietzsche niet doel was maar middel. Ook in deze periode was het hem, indien men de werken Menschliches, Allzumenschliches, Der Wanderer | |
[pagina 230]
| |
und sein Schatten, MorgenrötheGa naar voetnoot1 ‘psychologisch’Ga naar voetnoot2 beschouwt, om met Schuré te spreken, om ‘het geheim van het leven’ te doen, in dien zin namelijk dat hij als rechter der bestaande cultuur en propheet eener toekomstige, de ‘wetenschap’ thans als den weg der cultuur beschouwde, zooals hij het vroeger de kunst had gedaan, en de wetenschap omtrent de ware cultuur voor hem gelijkstond met ‘wijsheid’.Ga naar voetnoot3 Bovendien openbaarde zich het ‘all zu Menschliche’ bij Nietszche ook in het streven om alles wat hij onder de inspiratie van Wagner en Schopenhauer verheerlijkt had thans te veroordeelen. Wie de eigenaardige beteekenis van het ‘weten’, waarvan de heer De Boer spreekt, wil leeren kennen, leze het slotaphorisme Die Hadesfahrt (no. 408), waarmede Menschliches, Allzumenschliches eindigt. Hoe noodzakelijk het is ook deze werken ‘psychologisch’ te begrijpen, wil ik aantoonen door een aphorisme weer te geven uit Der Wanderer und sein Schatten, waarin Nietzsche op de hem eigene symbolische wijze den stil smeulenden brand van den zielestrijd schildert, die het afscheid nemen van Wagner bij hem had verwekt, een conflict dat hij nimmer te boven gekomen is, en dat ten slotte een der idées fixes is geworden, waaronder zijn verstand is bezweken: ‘Anerkennung des Talents. Als ich durch das Dorf S. gieng, fieng ein Knabe aus Leibeskräften an, mit der Peitsche zu knallen, - er hatte es schon weit in dieser Kunst gebracht und wusste es. Ich warf ihm einen Blick der Anerkennung zu, - im Grunde that mir's bitter wehe. - So machen wir es bei der Anerkennung vieler Talente. Wir thun ihnen wohl, wenn sie uns wehe thun.’Ga naar voetnoot4 | |
IIIWij weten nu dat de heer De Boer tegenover Nietzsche staat - of althans bij het houden der rede zich gesteld heeft - niet als philosooph, maar enkel als ‘weter’, als philoloog, en dat hij geprobeerd heeft uiteen te zetten, wat er voor ‘de wetenschap’ van Nietzsche te halen is. De vraag wordt thans: hoe heeft hij hem verstaan? Het zou mij niet passen te willen beoordeelen hetgeen de heer De Boer in dit opzicht gezegd heeft. Immers ben ik op het gebied der abstracties van kennisleer en metaphysica tegenover een vakman niet competent en wil gaarne aannemen dat de geleerde definitie die de heer De Boer van Nietzsche's kentheorie in zijn derde periode | |
[pagina 231]
| |
geeft, als ‘een kritiesch sensualisme of biologisme op de basis van zijn voluntarisme’ volkomen correct is. Daar Nietzsche echter de philosophie hoegenaamd niet tot ‘Erkentnistheorie’ wilde beperken, komen er in de rede nog zoovele andere dingen ter sprake, ter beoordeeling waarvan men geen techniker in de ‘philosophie’ behoeft te zijn. Op enkele dezer dingen wil ik wijzen. Hetgeen nu in de eerste plaats vereischt wordt om Nietzsche in dergelijke dingen te verstaan, is dat men trachte hem ‘psychologisch’ te begrijpen, en dit is alleen bereikbaar door zooveel mogelijk de omstandigheden, uiterlijke zoowel als innerlijke, te kennen waaronder die dingen geschreven zijn. ‘L'individu, la personne particulière vivante et sensible n'intéressent pas un savant allemand; pour cela il faut être Français, élevé à l'école de Balzac et Mérimée’ zegt TaineGa naar voetnoot1 en de waarheid van dit gezegde kan men door de rede van den heer De Boer, wiens stijl duidelijk genoeg verraadt dat de auteur tot de ‘Duitsche’ geleerden behoort, bevestigd zien. Wel is het streven naar zulk een begrip te bespeuren en vernemen wij allerlei bijzonderheden over het leven en de persoon van den philosoophGa naar voetnoot2; tot een eenigszins levend en geconcentreerd begrip van deze figuur heeft hij het echter niet kunnen brengen, althans de rede geeft daarvan geen blijk. Het komt mij voor dat dit gebrek het gevolg is of althans samenhangt met de echt-Duitsche, ‘gelehrtenhafte’, ‘aprioristische’ stelling die de heer De Boer tegenover Nietzsche inneemt. Hij nadert tot dezen niet als ‘psycholoog’ in den zin van ‘Seelenerrather’, hij begint niet met het unieke verschijnsel dat een geniaal mensch als Nietzsche is, met bewondering gade te slaan, om daarna met zijn verstand het aanschouwde critisch te onderzoeken, maar als echte ‘geleerde’ die ten slotte met al zijn Nietzsche-studie dàt toch niet begrepen heeft, waarom het gaat, gaat hij van een abstractie ‘de wetenschap’ uit, en vraagt wat Nietzsche voor deze beteekent. Maar het is zeer twijfelachtig of men met deze methode tot een juist begrip van Nietzsche's persoonlijkheid zal komen. En toch moet het begrip der persoonlijkheid de maatstaf zijn voor de beoordeeling der werken. Nu komt het mij voor, dat een groote belemmering voor den heer De Boer om Nietzsche ‘psychologisch’ te begrijpen, niet alleen door gebrek aan innerlijke geestesverwantschap of affiniteit van temperament wordt veroorzaakt, maar ook door een daarmede samenhangend gemis aan muzikale cultuur. Al moeten wij op grond van enkele uitgegeven composities van Nietzsche (als de voor koor en orkest op text van Lou Salomé gecomponeerde Hymnus an das Leben, in 1887 bij Fritzsch te Leipzig in partituur verschenen) opmaken dat hij zich ten onrechte voor een componist hieldGa naar voetnoot3, - dit | |
[pagina 232]
| |
verandert niet in het minst de waarheid, dat Nietzsche een buitengewoon fijn muziekgevoel had, en dat hij voor de verklaring der muzikale aandoeningen vele dingen gezegd heeft, die geheel nieuw en van groote waarde zijn. Want over de psychologie van den kunstenaar, en met name van den toonkunstenaar, is eigenlijk door hem voor 't eerst philosophisch gedacht. Hetgeen nu de heer De Boer over Nietzsche's verhouding tot de muziek zegt, wekt het vermoeden dat hij hier meer of minder in het duister rondtast, bijv. waar hij spreekt van de ‘hoogere vormen der muziek’ en die schijnt te identificeeren met het begrip ‘dramatische muziek’. Eveneens wanneer hij zegt: ‘De muzikale composities zijn zwak, aan strenge regels van kompositieleer heeft hij zich nooit kunnen binden.’ Het verband tusschen beide uitspraken (waarvan de eerste zeer juist is) ontgaat mij. De ervaring toch leert dat tusschen beide gegevens: de minderwaardigheid eener compositie en het observeeren der strenge regels, hoegenaamd geen verband bestaat, integendeel dat zij zich vaak in omgekeerde reden verhouden. Het is duidelijk dat uit dit gebrek aan muzikaal begrip en gevoel voor den heer De Boer een groote moeilijkheid ontstaat om het toch reeds zoo duistere conflict tusschen Wagner en Nietzsche (aan de verklaring waarvan reeds vele schrijvers tevergeefs hun scherpzinnigheid ten koste hebben gelegd) te begrijpen, en het is daarom niet te verwonderen dat de heer De Boer daarvan niet dan in de algemeenste en vaagste termen melding maakt, alsof het slechts over een theoretisch inzicht liep, waarmede alleen het verstand gemoeid was en niet een kwestie van leven en dood bij een natuur als Nietzsche, bij wien alle denkproblemen zich tot de felste zieledrama's plachten om te zetten. En als de heer De Boer de zonderlingste en onverstaanbaarste dingen zegt, die met geen mogelijkheid aan het leven en het denken van Nietzsche kunnen worden vastgemaakt, bijv. als hij spreekt over ‘zijn waardeering van al wat positief en aktief is’, ‘zijn afkeer van hetgeen hem lijden doet’Ga naar voetnoot1, of ‘minder belangstelling (dan voor de denkende en dichtende geesten) had hij voor hen die handelend door het leven gaan en die elkaar verstaan met een wenk en een lach!’Ga naar voetnoot2 - dan vraagt men zich af, wat ter wereld kan de auteur daarmede bedoelen? Wie verstaan elkaar ‘met een wenk en een lach’? Wat bedoelt de heer De Boer met ‘de afkeer van hetgeen hem lijden doet’? Hoe kan dat van Nietzsche gezegd worden, van den man die schreef: ‘Geist ist das Leben, das selber ins Leben schneidet: an der eignen Qual mehrt es sich das eigne Wissen, - [...] und des Geistes Glück ist dies: gesalbt zu sein und durch Thränen geweiht zum Opferthier’Ga naar voetnoot3, en zooveel andere welsprekende getuigenissen van de onmisbaarheid van het lijden voor het leven. Aan dit gemis aan psychische affiniteit, onvermogen om het temperament van | |
[pagina 233]
| |
Nietzsche te begrijpen, moet het dunkt mij worden toegeschreven dat de rede van den heer De Boer niet alleen naar een journalistiek schema van rubrieken en paragrafen is opgebouwd, dat een geheel scheef beeld van Nietzsche's ontwikkelingsgang geeft, maar dat zij ook in bijzonderheden vol is van onmogelijkheden en onjuistheden. Hoe weinig begrip moet de heer De Boer van Nietzsche's positie als philoloog hebben gehad tegenover zijn leermeester Ritschl, wanneer hij beweert dat deze hem onderscheid had leeren maken tusschen wetenschap en philosophie, terwijl toch juist het essentieele verschil tusschen leermeester en leerling hierin bestond, dat voor den een de philologie doel was, voor den ander hoe langer hoe meer middel begon te worden. Het is toch onmogelijk aan te nemen, dat de heer De Boer den brief van Ritschl over Die Geburt der Tragödie niet zou kennen. Van dergelijke vergissingen wemelt de rede. Zoo leest men op pag. 24: ‘De kunst en met name de muziek - zoo leert Nietzsche met Schopenhauer en Wagner - geeft ons meer onmiddellijk het leven, het wezen der dingen, de waarheid’ (dan de wetenschap?). Ziet dat op pag. 89 der Geburt der Tragödie (in de uitgave van 1872), waar Nietzsche de door Wagner beroemd geworden plaats uit Die Welt als Wille und Vorstellung in haar geheel mededeelt? Natuurlijk weet de heer De Boer zeer goed dat Schopenhauer daar de muziek in haar verhouding tot ‘der Wille’ en in tegenstelling met de verhouding der andere kunsten tot dien ‘wil’ vergelijkt. Als hoofdgedachte van genoemd werk van Nietzsche noemt de heer De Boer verder de bekende phrase uit het vijfde hoofdstuk, dat wereld en menscheid slechts als aesthetisch verschijnsel eeuwig gerechtvaardigd zijn. Daargelaten of men terecht deze gedachte als de hoofdgedachte van het werk moet beschouwen, komt het mij voor dat de omschrijving die de heer De Boer van deze hoofdgedachte geeft - ‘het wezen van het leven genoten als kunstwerk, als muziek, en die kunst vereerd als het goddelijke’ - door Nietzsche niet zou beaamd worden. Zou dit de hoofdgedachte van een zoo fel fanatisch boek kunnen zijn: ‘het wezen van het leven genoten als kunstwerk,’ van een boek waarin het werkelijk om leven en dood gaat? Terecht zegt Ed. Schuré (in een overigens vrij oppervlakkig artikel) van Die Geburt der Tragödie: ‘La Grèce antique l'attirait invinciblement; il marcha vers elle. Ce qu'il lui demandait, ah! c'était bien plus que la candeur des marbres, que l'éblouissement de la beauté et l'ivresse des chants harmonieux, c'était l'énigme gardée par le sphinx, le secret de l'homme et de la vie.’Ga naar voetnoot1 Ten slotte schrijft de heer De Boer een zin die vermoedelijk den inhoud eener vlammende bladzijde uit het 20e hoofdstuk moet weergeven, welke bladzijde aldus luidt: | |
[pagina 234]
| |
‘Es gibt keine andere Kunstperiode, in der sich die sogenannte Bildung und die eigentliche Kunst so befremdet und abgeneigt gegenübergestanden hätten, als wir das in der Gegenwart mit Augen sehn. Wir verstehen es, warum eine so schwächliche Bildung die wahre Kunst hasst; denn sie fürchtet durch sie ihren Untergang. Aber sollte nicht eine ganze [Art der Cultur], nämlich jene sokratisch-alexandrinische sich ausgelebt haben, nachdem sie in eine so zierlich-schmächtige Spitze, wie die gegenwärtige Bildung ist, auslaufen konnte! Wenn es solchen Helden, wie Schiller und Goethe, nicht gelingen durfte, jene verzauberte Pforte zu erbrechen, die in den hellenischen Zauberberg führt, (...) was bliebe den Epigonen solcher Helden zu hoffen, wenn sich ihnen nicht plötzlich, an einer ganz anderen, von allen Bemühungen der bisherigen Cultur unberührten Seite die Pforte von selbst aufthäte - unter dem mystischen Klange der wiedererweckten Tragödienmusik.’Ga naar voetnoot1 Zou de heer De Boer deze dithyrambe op het oog hebben gehad toen hij de raadselachtige woorden schreef: ‘Alle wetenschap is een waan waarvan Wagner's muziek bevrijdt!’??Ga naar voetnoot2 | |
IV‘Nehmen wir an, es beschäftige sich Einer mit Demokrit, so liegt mir immer die Frage auf den Lippen: Warum nicht Heraklit? Oder Philo? Oder Bacon? Oder Descartes und so beliebig weiter’.Ga naar voetnoot3 Ik kan niet ontkennen dat mij meermalen bij het lezen van de rede deze woorden van Nietzsche in de gedachte kwamen, hoewel ik toch geloof, dat Nietzsche voor den heer De Boer meer beteekent dan de bovengenoemde philosophen voor de ‘Durchschnittsphilologen’, die Nietzsche wilde brandmerken. Daarvoor ligt het tragische leven van Nietzsche dan ook zooveel dichter bij hem dan dat van die oude illustere en doode philosophen. Maar van de allures en de ‘überlegene Miene’, die aan het gilde eigen zijn, is hij niet vrij te pleiten, en het is onaangenaam om te zien dat het hem niet mogelijk was die af te leggen, toen hij een oogenblik voor een vergadering van collega's en scholieren over Nietzsche wilde spreken. Soms schijnt het alsof hij het goed wil maken dat hij in een zoo serieuse vergadering voor dezen met het ‘Stichwort’ ‘Uebermensch’ gedoodverfden zonderling aandacht vraagt. Dan richt hij zich tot de psychiaters en psychologen en noemt den armen Nietzsche ‘in de taal der psychologie, een gepassioneerde, met een eenzijdig sterke secundaire functie’. ‘Bien rugi lion!’ zou men hem hierna willen toeroepen! Ook de philologen krijgen een kleine versnapering wanneer er | |
[pagina 235]
| |
nadruk op gelegd wordt dat het de ‘mikrologische’ wijze van werken der philologen en historici van zijn tijd was, die Nietzsche ‘van alle wetenschap afkeerig maakte’. Het is duidelijk dat er onder de toehoorders van dezen tijd geen ‘mikrologen’ waren! Het is ook de vraag wat hier onder ‘wetenschap’ verstaan moet worden. Immers wordt Nietzsche door een uitspraak als deze in de oogen van leeken buiten het vak gesteld dat hij als meester beheerschte. Ware het laatste niet het geval, dan zou hij toch niet op zijn 24e jaar, alleen op grond van zijne philologische publicaties, tot doctor honoris causa benoemd en door bemiddeling van Ritschl de opvolger van Kiessling aan de Baselsche Universiteit zijn geworden. Ook over Nietzsche's studie in verschillende philologische vakken spreekt de heer De Boer op dien ‘überlegenen Ton,’ dien Nietzsche aan de philologen ‘van zijn tijd’ verweetGa naar voetnoot1. Meer nog tegenspraak uitlokkend is hetgeen de heer De Boer over Nietzsche als stylist zegt, te meer omdat hij de wapenen, waarmede hij zijn slachtoffer te lijf gaat, aan Nietzsche zelf heeft ontnomen. Volgens de heer De Boer oefent de stijl van Nietzsche tegenwoordig een grooten invloed in Duitschland uit. Men zou het aan het kortademige en tegelijkertijd opgezwollene, kakelbonte journalistenjargon der moderne Duitsche schrijvers niet zeggen! De heer De Boer maakt de opmerking, dat Nietzsche's beeldspraak vaak onzuiver gezien is! Als geestverwant van Jakob BurckhardtGa naar voetnoot2 wist Nietzsche welke groote beteekenis in de antieke cultuur de rhetoriek bezat, en verscheidene jaren gaf hij te Basel college over de geschiedenis en praktijk dezer kunst bij de Grieken. Met behulp van zijn uiterst fijn gehoor (met dat gehoor dat hij het derde oor placht te noemen) en van de studie der antieke rhetoriekGa naar voetnoot3 heeft Nietzsche geleerd zijne phrase te beheerschen en tot die gouden harmonie van gedachte en klank op te voeren, die wij in de aphoristische werken voornamelijk bewonderen. Dat het ‘tempo’ (eene uitdrukking door Nietzsche aan de muziek ontleend) dezer werken een presto zou zijn, zooals de heer De Boer beweert, is beslist een vergissing. Het is veeleer een andante moderato met oneindig vele zwevingen van af sostenuto tot con moto, en men kan er volkomen dezelfde analogie op toepassen die Nietzsche constateert tusschen ‘die unmathematische Schwingung der Säule von Pästum’, en ‘die Modification des Tempos: Belebtheit an Stelle eines maschinenhaftes BewegtseinsGa naar voetnoot4.’ Ten eenenmale dwaalt de heer De Boer als hij zegt dat de kenmerken van den stijl der ‘décadence’ ook aan Nietzsche's stijl eigen | |
[pagina 236]
| |
zouden zijn, en wanneer hij in deze zaak Nietzsche zelf als getuige oproept, daar deze zelf zou hebben geweten dat hij een ‘decadent’ was. De heer De Boer weet toch wel dat de woorden van Nietzsche in de voorrede van Der Fall Wagner: ‘Wohlan! Ich bin so gut wie Wagner das Kind dieser Zeit, will sagen ein Decadent’ in ‘biologischen’ zin en in verband met zijn toekomstphilosophie bedoeld zijn, krachtens welke Nietzsche in die beruchte brochure Wagner bestrijdt. Dat daaruit zou volgen dat Nietzsche ook als stylist ‘decadent’ zou zijn, kan ik niet toegeven. De criteria althans van den decadenten stijl, zooals hij die in genoemde brochure opsomtGa naar voetnoot1, zijn in geen geval op Nietzsche's stijl van toepassing. Hoogstens in Der Fall Wagner, zou men een spoor daarvan kunnen aantreffen. Dat Nietzsche wist wat Cicero bedoelde als hij schreef: ‘Est autem [etiam] in dicendo quidam cantus obscurior’, wat de Romeinsche redenaar meende als hij sprak van de ‘aures teretes et religiosas’ der Atheners,Ga naar voetnoot2 heeft hij niet alleen in de praktijk bewezen, maar om slechts een voorbeeld te noemen ook als theorist blootgelegd in de beide meesterlijke aphorismen 246 en 247 van Jenseits von Gut und Böse, waaruit ik eenige kostbare zinnen wil mededeelen: ‘Wie viele Deutsche wissen es und fordern es von sich zu wissen, dass Kunst in jedem guten Satze steckt, - Kunst, die errathen sein will, sofern der Satz verstanden sein will! Ein Missverständniss über sein Tempo zum Beispiel: und der Satz selbst ist missverstanden! Dass man über die rhythmisch entscheidenden Silben nicht im Zweifel sein darf, dass man die Brechung der allzustrengen Symmetrie als gewollt und als Reiz fühlt, dass man jedem staccato, jedem rubato ein feines geduldiges Ohr hinhält, dass man den Sinn in der Folge der Vocale und Diphtongen räth, und wie zart und reich sie in ihrem Hintereinander sich färben und umfärben konnen: wer unter bücherlesenden Deutschen ist gutwillig genug (...) auf so viel Kunst und Absicht in der Sprache hinzuhorchen?’ ‘Damals’ (in de Oudheid) ‘waren die Gesetze des Schrift-Stils die selben, wie die des Rede-Stils; und dessen Gesetze hingen zum Theil von der erstaunlichen Ausbildung, den raffinirten Bedürfnissen des Ohrs und Kehlkopfs ab, zum andern Theil von der Stärke, Dauer und Macht der antiken Lunge.’Ga naar voetnoot3 Daarentegen kenteekent zich volgens Nietzsche de ‘literarische décadence’Ga naar voetnoot4 ‘damit, dass das Leben nicht | |
[pagina 237]
| |
mehr im Ganzen wohnt. Das Wort wird souverän und springt aus dem Satz hinaus, der Satz greift über und verdunkelt den Sinn der Seite, die Seite gewinnt Leben auf Unkosten des Ganzen, - das Ganze ist kein Ganzes mehr.’Ga naar voetnoot1 Komisch is het eindelijk, iemand, die een ‘rede’ houdt in zulke nuchtere, kortademige zinnetjes als de heer De Boer, den prozakunstenaar Nietzsche te hooren verwijten, dat ‘de plooien van zijn periodischen stijl niet lang en breed afhangen’ maar ‘honderdvoudig gebroken’, en dat ‘zijn beeldspraak vaak onzuiver gezien was!’ | |
VDeze en nog vele andere dingen wijzen er op, dat de heer De Boer tot Nietzsche nog niet in de vereischte gemoedsstemming genaderd is, of dat hem van nature het temperament ontbreekt om Nietzsche meer dan uiterlijk, grammatisch en logisch te verstaan. Mij dunkt het althans waarschijnlijk, dat de heer De Boer, indien hij op antieke wijze niet van een abstractie als de ‘wetenschap’, maar van de levende persoonlijkheid van Nietzsche was uitgegaan, ‘philosophischer’ ware geweest, en daardoor misschien ook de wetenschap meer had gebaat. In ieder geval had hij van grootere vereering voor Nietzsche blijk gegeven. Want wanneer zich voor den spreker de moeilijke keus voordeed, tusschen Nietzsche en den door dezen gebrandmerkten ‘Bildungsphilister’ te kiezen, dan ware het zoo schoon geweest, indien hij den Bildungsphilister zijn compliment niet had gemaakt. Hiervoor was het reeds genoeg, indien de heer De Boer, al ware het ook slechts eenmaal met één enkel woord had gewaagd van de schoone tragiek in het leven van Nietzsche, wien de Satan der moderne wancultuur de schatten der aarde toonde als hij neerviel en hem aanbad, en die niet neer is gevallen en niet heeft aanbeden. De heer De Boer had dan nog genoeg kunnen zeggen ter aanbeveling van ‘een weinig menschelijk benaderende waarheid, zonder alle bovenmenschelijkheid’, - het woord van Nietzsche: ‘Trachte ich denn nach Glücke?’ zou dan minder misplaatst zijn geweest in zijn mond. |
|