Verzamelde geschriften
(1950)–Alphons Diepenbrock– Auteursrecht onbekend
[pagina 222]
| |
1905 [‘Kunst is geen regeeringszaak’]Geachte Redactie,
In het hoofdartikel van het vorig nummer van dit blad komt u, naar aanleiding van de interpellatie van den heer mr van Berckel over verbetering van het zangonderwijs op de volksschool en het antwoord van Minister Kuiper daarop, tot de conclusie dat het onderwijs in den zang op de volksschool de sympathie van deze regeering niet geniet, en raadt u haar het berucht beginsel ‘Kunst is geen regeeringszaak’ tot haar devies te nemen. Ik geloof dat het niet anders als met het praedicaat van ‘frivool’ te bestempelen antwoord van den minister op de van zulk een voortreffelijke en ernstige bedoeling getuigende woorden van den heer van Berckel, deze conclusie volkomen wettigt. Niet juist echter zou ik het vinden wanneer u deze tegenover het zangonderwijs op de volks-school vijandige houding uitsluitend aan deze regeering toeschreef. Om het groote belang dezer zaak zoowel voor de practische beoefening der toonkunst als voor de cultuur in het algemeen zij het mij vergund, in verband met hetgeen uwe medewerkers over de muziek in ons land in vorige nummers van dit weekblad reeds te berde hebben gebracht, hierover nog eenige opmerkingen te maken. Dit feit staat vast: dr Kuiper, die groote reizen gemaakt heeft om instellingen van onderwijs in technische vakken in het buitenland te bestudeeren, en gaarne den steun der regeering verleent waar het geldt op tentoonstellingen de eer der Nederlandsche ‘kunst’ te handhaven, heeft over zaken die ons musici zeer aan het hart liggen met een verachting gesproken, waarvan de hooghartigheid door de ironie veeleer gescherpt dan getemperd werdGa naar voetnoot1. Op de vraag echter: ‘Moet men hèm persoonlijk of het cabinet dat hij presideert of de politiek die hij vertegenwoordigt daarvan een verwijt maken?’ meen ik beslist neen te moeten antwoorden en de stelling te mogen uitspreken: in Holland is iedere regeering en iedere volksvertegenwoordiging, onverschillig welke politiek zij voorstaat, welke kleur zij draagt, van de oneindige vele spelingen tusschen pikzwart, sneeuwwit of vuurrood, niet alleen onmuzikaal maar zelfs anti-muzikaal. Het inzicht hiervan, dat het zoo is en waarom het zoo is, is voor ons van het allergrootste belang en van oneindig meer nut dan om ons zelven te vermeijen met leege en holle illusies over het muzikale genie | |
[pagina 223]
| |
der Nederlanders van vroeger of van nu. Het kan niet anders of een regeering representeert althans in hetgeen zij niet doet tot op zekere hoogte den geest der natie. De onmuzikaliteit van een volk moet zich dus noodwendig weerspiegelen in de onmuzikaliteit harer regeeringen. Wij zien hier weer de kracht der nationale traditie. Het land van Rembrandt levert nog steeds Rembranden, al hebben zij niet zijn genie. Wij hebben ook nu nog in die tak van kunst bewonderens-waardige meesters die den ouden roem van Holland handhaven en wier namen iedereen kent. Zeer juist heeft de heer Belinfante in een der vorige nummers van dit weekblad te midden van andere voortreffelijke dingen opgemerkt welk een begripsverwarring het is, de zoogenaamde Nederlanders der vijftiende en zestiende eeuw als onze voorvaders te willen beschouwen. Bij ons bestaat dus in de muziek geen verleden, geen historische traditie; wèl daarentegen is het de Hollandsche traditie dat ‘kunst’ is schilderkunst, en in concreten zin opgevat schilderwerken met olie of waterverf gemaakt, en geen graveerkunst, geen glasschilderkunst, geen plastische, geen muzikale kunst. Door een traditie van ruim drie eeuwen is deze opvatting gemeengoed van den Nederlander geworden en tot op den huidigen dag gebleven. Dat de schilders in onzen tijd maatschappelijk hooger worden gesteld dan in de zeventiende en achttiende eeuw dunkt mij eerder een bewijs vóór deze stelling dan er tegen. En deze traditie is in haar recht zooals iedere historische traditie. Busken Huet, die er reeds in zijn Land van Rembrand op gewezen heeftGa naar voetnoot1 dat de Nederlandsche contrapuntisten der zestiende eeuw geen Nederlanders in den thans gebruikelijken zin waren, zegt in dat zelfde werk, sprekende over de muziekbeoefening hier te lande in de zeventiende eeuw: ‘Aan de bruiloftsmaaltijden, in de gezelschappen der kleine burgers, weerklonken liederen genoeg; maar het waren, voor zoover de melodieën betrof, middeneeuwsche herinneringen. Slechts eene gemakkelijk te tellen minderheid van beschaafde personen uit den hoogeren stand, vrouwen en mannen beminden de muziek om de muziek.’Ga naar voetnoot2 Wanneer de scherpzinnige cultuurhistoricus gelijk zou hebben, de verstomping van het muzikale gevoel uitsluitend aan het Calvinisme toe te schrijven, dan heeft zich de invloed dier muziek-verdorrende macht wel heel diep doen gevoelen, daar men hem nu nog allerwege kan gadeslaan, zelfs bij personen die voor niets minder dan Calvinisten zouden willen gelden. Toen de beroemde historicus en staatsman B.G. Niebuhr in 1807 ons land bezocht, uitte hij in zijne Circularbriefe aus Holland zijne verbazing, dat een volk, dat aan een dusdanige ‘Concertwuth’ lijdt, geen enkelen componist heeft voortgebracht.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 224]
| |
Mag Potgieter, aan wiens bemoeiingen wij voor een deel den bouw van een Rijksmuseum te danken hebben, niet als vertegen-woordiger van den hoogst beschaafden Nederlander van de tweede helft der negentiende eeuw gelden? Welnu, laten wij eens zien wat hij 60 jaar nà Niebuhr naar aanleiding van de Vondelfeesten in 1867 in zijne brieven aan Busken Huet schrijft, om ons een idee van de beteekenis der door Niebuhr gesignaleerde ‘Concertwuth’ te maken. In het eerste deel dier brieven leest men op pag. 208: ‘Hofdijk's Cantate! Vier honderd zangers en de instrumentale muziek (sic! d.w.z. orkest!) in afwisseling met dien vloed van vocale. - Wij hebben geen specialiteiten in oorziekten, anders zou ik statistieke bijdragen verzoeken.’ En in dienzelfden brief van 20 October, iets verder (over een onverwacht concert op het slot te Muiden, door Heinze georganiseerd): ‘Het is aardig dat de surprise door Catholyken gearrangeerd en met uitzondering van Heinze door Catholyken uitgevoerd werd. Maar Heinze de componist is immers, schoon Lutersch, zoo goed als Roomsch.’ ‘Al die muzikale luidjes,’ zegt onze aristocratie, ‘zijn Roomsch of mauvais genre.’ Dat wil zeggen: uit de anonyme massa der ‘muziekanten’ die de ‘instrumentale muziek’ bij de vocale maken, teekenen zich (als componisten wellicht) eenige coryphaeën af, en deze zijn ‘Roomsch’. Het gilde in zijn geheel wordt bestempeld als ‘mauvais genre’. Is nu de afstand tusschen de Amsterdamsche ‘aristocratie’ van 40 jaar geleden en den huidigen ministerpresident zoo groot, als men let op de van verachting getuigende lichthartigheid waarmede deze een ook uit maatschappelijk oogpunt zoo gewichtige zaak als het muziekonderwijs op de volksschool behandelde? Zou het denkbaar zijn dat aan een Nederlandsche universiteit de litterarische faculteit en de curatoren toelieten, dat er in de ‘kunstgeschiedenis’ van den modernen tijd, d.w.z. de geschiedenis der schilderkunst, iemand tot privaatdocent werd toegelaten die nimmer bewijzen van zelfstandige technisch-wetenschappelijke studie gegeven had? In de muziekgeschiedenis is dit mogelijk, zooals het voorbeeld der Amsterdamsche universiteit bewijst. Mij dunkt, het is niet moeilijk uit al deze gegevens te besluiten dat de muziek in Nederland een uit het buitenland geïmporteerde zaak is, aan welke in de schatting der toonaangevende en regeerende kringen alle sanctie ontbreekt, onverschillig tot welke politieke richting deze behooren. R. Louis vertelt in zijn onlangs verschenen levensbeschrijving van Anton Bruckner, dat de Rector Magnificus der Weener universiteit, toen deze Bruckner het eeredoctoraat toekende, de volgende woorden sprak: ‘Wo die Wissenschaft haltmachen muss, wo ihr unübersteigliche Schranken gesetzt sind, dort beginnt das Reich der Kunst, welche das auszudrücken vermag, was allem Wissen verschlossen bleibt. Ich, der Rector magnificus der Wiener Universität, | |
[pagina 225]
| |
beuge mich vor dem ehemaligen Unterlehrer von Windhag.’Ga naar voetnoot1 Men stelle zich dit geval voor aan een Nederlandsche universiteit - aangenomen dat wij kunstenaars bezaten, die voor zulk een onderscheiding in aanmerking zouden komen -, om het verschil te gevoelen tusschen een land waar de muziek een deel is der nationale tradities en een waar ze het niet is. Daarentegen was dr Kuiper met zijn antwoord aan den heer van Berckel in de lijn der Hollandsche traditie. Zooals hij, denkt, door de bank genomen, de Nederlandsche Staatsman, Ambtenaar, Geleerde, Magistraat, Letterkundige, Volksvertegenwoordiger over de muziek, onverschillig wat overigens zijn geestelijke ontwikkeling of politieke richting moge zijn, en wie anders er over denken behooren tot de uitzondering, de minderheid, welke trouwens, gelukkig, bij al de bovengenoemde groepen voorkomt. Dat nu de muziekbeoefening in Nederland, met name in Amsterdam, zich in de laatste twintig jaren tot een buitengewone hoogte heeft ontwikkeld, dat wij een orkest van Europeesche vermaardheid bezitten en op het gebied van den concertzang de Duitschers en de Franschen zoo niet overtreffen, dan toch minstens evenaren, moet ons niet verhinderen de bovengenoemde harde waarheid, dat de muziek als geheel nog steeds iets uitheemsch is bij ons, onder de oogen te zien. Immers juist deze begaafdheid voor het practische en technische der toonkunst kan ons de bemoedigende gedachte geven, dat het niet alleen wenschelijk en noodig, maar ook mogelijk is, ‘het volk’ aan den veredelenden invloed der muziek, waarvan de heer van Berckel gesproken heeft, deel te doen hebben, en dat als het al een goed Hollandsche traditie was, de muziek als een weeldeartikel van enkelen te beschouwen, er niet de minste reden is waarom dat altijd zoo zou blijven. Hiertoe echter baten geen populariseeren van Oud-Hollandsche liederen, geen Nederlandsche Opera's, geen volksconcerten, al zijn deze pogingen ook op zich zelf niet zonder nut en verdienste. Alleen van een krachtige reorganisatie van het volksonderwijs op muzikalen grondslag, oefening van het gehoor bij het taalonderwijs, naast die van het geheugen etc. etc., - van dit alles alleen kan men uitkomsten verwachten als die waarvoor het den heer van Berckel niet gelukt is de sympathie der regeering voorloopig te winnen. Deze sympathie echter kan, dunkt mij, eerst bij een regeering gezocht worden, wier vertegenwoordigers van der jeugd af opgegroeid zijn in het tot dusver hier te lande ontbrekende besef niet alleen van de waardigheid der toonkunst maar ook van hare sociale beteekenis als onmiddellijkste en daarom meest populaire uiting van kunst, en ik geloof niet te veel te zeggen dat de kansen daarvoor reeds niet meer zoo gering zijn als een tien- of twintigtal jaren geleden. Laat ons dus hieruit eenige hoop voor de toekomst putten! |
|