Verzamelde geschriften
(1950)–Alphons Diepenbrock– Auteursrecht onbekend
[pagina 209]
| |
1899 [De Idee in de kunst]Na Busken Huet en Van Vloten, de eenigen die van het oudere geslacht de kunst der litteratuur-kritiek bezaten, is ook in dit kunstgenre door het jongere een nieuwe modus gevonden. Het is de subjectieve kritiek, die niet het beeld van het beoordeelde ontledend en zuiverend teruggeeft, maar de werkingen van den eenen scheppenden geest op den anderen. Maar de hoogste vorm van kritiek zal wel die zijn, die uit beide wijzen een harmonie van hoogere orde te scheppen weet, en deze zal objectief in den besten zin des woords genoemd kunnen worden. In een tijdperk van groote subjectiviteit zal ook de kritiek daarvan het karakter dragen, in een tijd van gering scheppend en beeldend vermogen zal de kritiek objectief (maar in lageren zin) zijn. Het eerste leidt tot verwaaide anarchistische vaagheid en sentimentaliteit, het tweede tot dompige en armzielige pedanterie. Het laatste is de welbekende muggenzifterij die onder de leus van ‘wetenschappelijkheid’ of ‘degelijkheid’ hare armoede aan geest vergeefs te verbergen tracht. In de moderne Hollandsche litteratuur, die subjectief uit principe is, moest de kritiek het noodwendigerwijze ook zijn, en bij scheppende en oorspronkelijke geesten is dit geen bezwaar, want hunne persoonlijkheid, zooals die zich uit in ieder woord dat zij schrijven, is kostbaarder en duurzamer dan hunne vaak vergankelijke meeningen, en als men de waarheid over Zola maar weet is het zelfs niet te betreuren dat Van Deyssel sublieme bladzijden schreef over Zola, die niets over Zola zeiden en alles over Van Deyssel. Ook in de kritieken van Kloos en Verwey vindt men momenten van te zeer overheerschende subjectiviteit, maar eerst bij de volgelingen dezer drie meesters worden die gebreken, die slechts de schaduwzijden hunner deugden waren, zóó groot, dat een totale wanverhouding ontstaat en men het te besprekene soms niet anders dan in het opschrift vermeld vindt. Om zelf niet in deze fout te vervallen haast ik mij te zeggen dat de heer PoelhekkeGa naar voetnoot1 als criticus tot geen van beide uitersten behoort, daar hij evenzeer van het vage dilettantisme der valsche subjectiviteit als van de geringe en schamele onpersoonlijkheid der valsche objectiviteit is verwijderd. Ik geloof dat men in den heer Poelhekke een uitstekend kritisch talent mag begroeten, wellicht de eerste die in staat is over de moderne Hollandsche litteratuur een blijvend en waardevol oordeel te | |
[pagina 210]
| |
vellen.Ga naar voetnoot1 Hetgeen de methode van den heer Poelhekke karakteriseert is dat bij hem de litteraire kritiek op een metaphysischen grondslag is gebaseerd - op zijn katholieke geloofsovertuiging -, dat hij dus niet de litteratuur buiten verband met het leven beschouwt als een van de andere levensverschijnselen geïsoleerd genotmiddel voor nieuwsgierige, precieuse of droomzieke geesten. Maar het is de vraag wat deze overwinning op het beginsel ‘l'art pour l'art’ te beteekenen heeft. Die overwinning toch krijgt eerst hare waarde als geestelijke overwinning, wanneer zij het resultaat is eener werkelijke superioriteit die niet kan worden verkregen door het vijandige eenvoudig te loochenen en te verdoemen. Het principe toch ‘l'art pour l'art’, uiterste consequentie van de intellectueele anarchie en ontbinding van de laatste helft dezer eeuw, was het cynisme der romantiek. De romantiek weende over den breuk tusschen het werkelijke leven en het ideale. Toen zij genoeg had geweend, verhardde zij zich tot protest tegen het moderne leven, onder den schijn eener kille onontroerbare morgue. Zoo ontstond in Frankrijk in de poëzie het Parnassisme, in het proza de litteratuur van Flaubert en Goncourt. De geest van Goncourt vooral representeert de uiterste differentiatie en specialiseering in de kunst, de uiterste verkilling van het menschelijke, de oplossing van het ethische in het pittoreske, van de philosophie in de litteratuur. Het is zeer begrijpelijk hoe de beschrijving als beschrijving, in de schilderkunst zoowel als in de litteratuur, het eenige moment der kunst moest blijven en hoe deze kunst geen andere ideeën verkondigen kon dan dat kunst met ideeën niets had te maken, dat niets met iets anders iets had te maken en dat de kunst er was om de kunst. Ik herinner mij hoe in 1885, weinige dagen na de opening van het Rijksmuseum, de groote bouwmeester Cuypers eenige vrienden en verwanten door het nieuwe gebouw rondleidde, en al wandelende deze moderne conceptie der kunst bestreed, er aan toevoegend dat de jeugd het onjuiste daarvan niet wilde zien, daarbij glimlachend doelende op den schrijver dezer regelen, - zeer terecht, want de toenmalige jeugd was gesatureerd van den geest van Goncourt. En dit kon ook niet anders. Want Goncourt openbaarde der jeugd van vele dingen de uiterlijke en tot dien tijd verborgene schoonheid, en de dankbaarheid daarvoor, die Van Deyssel tot een hymne op Goncourt vervoerde, werd door velen, al naar de mate van hun talent voor dankbaarheid, gevoeld. En als de heer Poelhekke niet blind is voor de schoonheden in de werken van Kloos en van Eeden, dan is het ook voor een deel die geest, die zijn ontvankelijkheid voor de zinlijke werking van het geschreven woord verfijnde. De wijzigingen nu in de begrippen omtrent de verhouding van | |
[pagina 211]
| |
de kunst tot het leven, zijn, hoe gering ook en zwak, toch de belangrijkste resultaten van de tien laatste verstreken jaren. Enkele dezer wijzigingen heeft de heer Poelhekke opgemerkt. Dat hij nu als criticus zijn aesthetische overtuigingen van zijn religieuse niet afzondert, zou op zich zelf nog niet die waarde aan zijn werk geven die ik geloof dat het bezit. Want hij had dat kunnen doen uit naam van een ascetisch beginsel, dat de uitingen van den modernen geest a priori veroordeelt. Zijn waarde nu ontleent het werk van den heer Poelhekke daaraan, dat het niet door een verkeerde toepassing de werking eener goede methode vernietigt. Welke waarde men aan deze methode zal willen toekennen hangt er dus van af, in hoeverre men de kunst als een op zichzelf staand luxe-verschijnsel verlangt te beschouwen. Allengs echter begint het bewustzijn flauw te schemeren, dat eenige geliefde denkbeelden dwalingen waren, dat het verschil tusschen het groote en het kleine ook in de kunst wel degelijk bestaat, en dat Rembrandt niet alleen grooter was dan een modern schilder, omdat hij beter ‘schilderen’ kon, maar ook omdat hij grooter als mensch was en zijne superioriteit als ‘schilder’ daar slechts een uitvloeisel vanGa naar voetnoot1, dat alle echte kunst - in welken vorm, al was het ook maar het kleinste etsje - een idee uitspreekt over de wereld en het leven, en behalve naar hare bekoorlijkheid voor de zinnen ook naar de waarde dezer idee moet worden beoordeeld. Het boek van den heer Poelhekke spreekt deze gedachte op zijne wijze uit, die te eerder overtuigt, daar zij niet nadrukkelijk betoogd wordt, maar als een versterkende luchtstroom onzichtbaar en verfrisschend het geheele werk doortrekt. Onmiddellijk hiermede samenhangend is de meer antieke en minder litteraire conceptie van het begrip ‘dichter’, die hij huldigt, en volgens welke hij de stelling bestrijdt dat de roeping en de beteekenis van het dichterschap geen andere zou zijn dan het weergeven van stemmingsmomenten. Had hij nog verklaard hoe dit met alle andere gelijktijdige geestesstroomingen samenhing, en zoo en niet anders kòn zijn, had hij getracht ook het gevaar der zelfverblinding, die er in het lyrische en rhetorische pathos gelegen is, te verklaren, - zijn werk zou nog aanmerkelijk in waarde hebben gewonnen. Maar ook zonder dat dunkt mij dit boek een belangrijke verschijning, vooral om de studie over | |
[pagina 212]
| |
Van Eeden, wellicht de eerste poging tot een volledige en bezonnene appreciatie van dezen veel ten onrechte gesmaden en nog meer ten onrechte geprezenen schrijver. Met opmerkelijke volharding heeft de auteur getracht door de wolken der woorden tot den vaak zeer zonderlingen kern van Van Eeden's bedoelingen door te dringen, en den dichter in verband met den moralist en den ‘logischen denker’ te beschouwen. Er heerscht toch reeds een zóó Babylonische spraaken begripsverwarring onder de menschen, dat men een ieder moet prijzen die eenige reiniging brengt in deze zeer troebele atmosfeer.Ga naar voetnoot1 En men zal den heer Poelhekke den lof niet kunnen onthouden dat hij dit volgens zijne overtuiging met eerlijkheid en scherpzinnigheid heeft gedaan. |
|