componisten niet evenals die der Italianen en Hollanders sommige eigenaardigheden met elkander gemeen, die men het sterkst bij die van de ‘Caeciliaansche’ richting in Duitschland aantreft? Dat het juister is van een ‘Caeciliaansche’ richting dan van de ‘recepten der Regensburger school’ te spreken, wil ik gaarne op gezag van den heer van Schaik gelooven. Dat ik mij echter liet verleiden tot een minder juiste en billijke appreciatie dier school in het algemeen en van dr Haberl in het bijzonder, heeft deze reden, dat ik de teleurstelling, die enkele musici bij de kennismaking met Perosi's werken ondervonden hadden, meende te kunnen verklaren uit juist diezelfde eigenaardigheden die Perosi mij toescheen met de componisten der Caeciliaansche richting gemeen te hebben, eigenaardigheden, die ook door den heer van Schaik, althans wat de Caeciliaansche richting betreft, worden erkend, - gebreken, zoo men wil, die misschien wel het noodzakelijk gevolg zijn van de deugden waardoor die richting de musica sacra heeft weten te reinigen en op te heffen uit haar verval. Daar deze eigenaardigheden, voor zoover mij bekend is, door dr Haberl niet als gebreken worden beschouwd, meende ik, wellicht te voorbarig, ze aan den geest der Regensburger school, zooals die door haar stichter Haberl gerepresenteerd wordt, te mogen toeschrijven.
Wat eindelijk het woord ‘reactionnair’ betreft, ik wil gaarne gelooven dat dr Haberl op zijn gebied, dat der kerkelijke toonkunst, minder reactionnair is dan anderen. Maar ik noemde hem zoo met betrekking tot Perosi. Nu heeft dr Haberl zijn leedwezen erover, dat La risurrezione di Lazzaro een modern werk is, waarin het orkest een overwegende rol speelt en waarin Palestrina slechts ‘theoretisch’ gehuldigd wordt, niet verheeld. Dit standpunt kan ik met allen eerbied voor dr Haberl niet anders dan reactionnair blijven noemen, daar de oratoria van Perosi wel tot de gewijde muziek, maar geenszins tot de liturgische behooren.
Dat het ideaal der kerkmuziek Palestrina is, daarvan ben ik sinds vele jaren ten vurigste overtuigd, en ik weet dat men uit naam dier overtuiging zelfs vele werken zijner moderne navolgers (vooral in Duitschland) zou kunnen verwerpen. Maar de eisch, dat Perosi zich bij zijne oratoria tot het Palestrijnsche materiaal en de Palestrijnsche stijlelementen beperke, mag dunkt mij toch wel als ‘reactionnair’ aangemerkt worden.
Gaarne stem ik dus den heer van Schaik toe dat het billijker was naar aanleiding van Perosi de Regensburger school eervol te gedenken dan haar te gispen, mits men gestadig beseffe, dat in het met iedere renaissance gepaarde purisme een noodwendig gevaar schuilt, en dat, zooals Plato boven zijne school wilde schrijven: ‘Hier trede niemand binnen die de geometrie niet kent’, het wenschelijk zou zijn als er boven den drempel der Regensburger school het woord van Seneca stond te lezen: ‘Veteres multum egerunt, sed non peregerunt’: De Ouden hebben veel gedaan, maar zij hebben niet alles gedaan.