lezen van het klavierarrangement wel eens bespeurt, en men voelt zich gelukkig in de reine atmosfeer dezer klanken, wier koele innigheid somwijlen de herinnering wekt aan Rafaël, toen hij zich zijn goddelijk genie nog niet gansch bewust en zijn geest nog gebannen was in de aanschouwing van Perugino. O hoe weldadig doet ons dit aan, hoe dankbaar zijn wij den kunstenaar dat hij ons dit heeft gegeven, hoe gaarne vergeven wij hem zijne schoolsche en andere naïeviteiten en zelfs zijn (slechts één enkele maal) terugvallen in de ouderwetsche Italiaansche-opera-vulgariteit, nu wij door hem weer eens natuurlijke muziek mochten vernemen, natuurlijke, welgemanierde, reine en vooral bescheidene muziek, dit wil zeggen muziek zonder ijdelheid, zonder valsch pathos, zonder opdringerigheid, zonder onware diepzinnigheid, zonder onnatuurlijke, verdraaide en overspannene lijnen en klanken.
En dan treffen ons in enkele illustratieve orkestspelen - als het ware meditatiën over woorden van den verhaler, zooals het weenen van Jezus, de ziekte van Lazarus, de liefde van Jezus voor Lazarus, het troostbezoek der Joden bij Maria en Martha -, ondanks den soms eenigszins archaïstischen fugato-vorm, de accenten eener ontroerende en toch liefelijke smartelijkheid, zoo schoon als in de nieuwere tijden geen Italiaan ze gevonden heeft, zooals de herinnering aan de zoete landouwen van Umbrië, aan Fiesole met zijn grijszilveren olijfboomen en de diepe helderheid van den blauwen hemel ons voor de gedachte treedt; dan bij de verblindend helle accoorden van het gansche koor der koperen instrumenten de goddelijke glans die er straalt van de machtige Christus-figuur, verder de Hymnus ‘Scrutator alme cordium’, een meesterstuk van modernen hymnenzang, voorts de uitstekende muzikale typeering der Joden in de koorgezangen ‘Ecce quomodo amabat eum’, ‘Non poterat hic’, en ‘Quia vadit ad monumentum’. Opmerkelijk is dat de muziek onmiddellijk zwak en een weinig gezwollen wordt, waar de componist den lyrisch-recitativischen toon verlaat en pure lyriek wil geven, zooals bij de woorden van Martha: ‘Utique Domine ego credidi’. Trouwens, de afwezigheid van lange en echt vocaal gedachte melodieën, in zuivere en strenge lijnen geteekend, hebben Perosi's werken met die van de meeste moderne componisten gemeen, misschien wel ten gevolge der verwaarlozing van dit zeer gewichtige deel hunner muzikale studiën. Ook zou er in de begeleiding der vocaal-soli meer zangrijke polyphonie kunnen zijn, zonder dat daaronder de doorzichtigheid en de klaarheid behoefde te lijden bij een meester die het orkestrale materiaal met zoo groote zekerheid beheerscht.
Maar dit alles kan toch niet verhinderen dat uit de herinnering aan het gehoorde allengs de overtuiging oprijst dat er toch een Perosiaansche stijl bestaat en dat zijne landgenooten niet ten onrechte in hem de voorspelling zien eener wedergeboorte der toonkunst in Italië.