Verzamelde geschriften
(1950)–Alphons Diepenbrock– Auteursrecht onbekend
[pagina 191]
| |
1898 Het ‘Classicisme’L'éducation classique ne doit pas servir à donner des connaissances, mais à façonner des esprits capables de connaître et de créer. Alexandrië, het vaderland der philologie, was ook het geboorteland van het ‘classicisme’. Niet vreemd is het dat prof. dr K. Kuiper, de nieuwe hoogleeraar in het Grieksch, wiens studiën zich bij voorkeur op de Alexandrijnsche litteratuurperiode richtten, bij het aanvaarden van zijn ambt eene rede uitsprak over De beteekenis en de grenzen van het classicisme in de Grieksche litteratuur en hare beoefening. Belangwekkend was in deze rede reeds bij den aanvang de voorstelling die de redenaar gaf van de Alexandrijnsche geleerden, van Aristarchus in het bijzonder, als scheppers van wat hij noemde het ‘classicisme’. Onder dit woord wordt verstaan het scheppen van een aesthetischen imperatief, afgeleid uit de werken van vroegere geslachten en tijden, dus het opstellen in de letterkunde van zekere werken als eenige richtsnoer ter navolging voor het nageslacht. Omdat het classicisme van alle tijden is, omdat het een sterk sprekende uiting is van groote hartstochtelijkheid, hernieuwt het zich weder in alle tijden. In alle tijden zijn er menschen die zoo vurig het oude beminnen, dat zij het onsterfelijk noemen en gelooven aan zijne onvergankelijke waarheid. In alle tijden zijn er kunstenaars geweest (letterkundigen en anderen), die uit het schoone van weleer niet den geest maar den van den geest ontblooten vorm ter navolging kozen. Deze zijn de bewaarders van de traditie van het (pseudo-) klassieke en hun grootste levensgeluk is het uit te roepen: ‘Het voortreffelijke bestaat sedert lang en wij zijn zijne propheten’. Dit is een diep in de menschelijke natuur gegrond verschijnsel, waarvan de kennis van groot gewicht is niet slechts om daardoor de gedenkteekenen van den menschelijken geest in het algemeen te begrijpen, maar ook om de waarde die het heeft op zich zelf om te weten, in welken graad de liefde voor het oude onvruchtbaar kan zijn en geestdoodend kan werken. Zeer duidelijk immers heeft de heer Kuiper het uitgesproken, dat de Alexandrijnsche geleerden, die de canon der klassieke schrijvers opmaakten, daarin (en terecht) geen enkele hunner tijdgenooten opnamen, en dat ‘het publiek van Alexandrië - niet meer het Grieksche volk van Pericles, zelf prijzend, zelf vonnissend! - dankbaar die voorlichting aanvaardde’.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 192]
| |
Hoe in de figuur van Aristoteles de geest van het moderne Hellenisme - de Socratische, rationeele, niet intuïtieve geest - verpersoonlijktis, en zijn gedachte over de eerste 1000 jaren nà hem zal heerschen, wordt ons aanstonds duidelijk als wij zien hoe de Alexandrijnsche litteratoren door de toepassing van de Aristotelische beginselen het begrip voor het naïeve, monumentaal-populaire, ongeleerde der oudere Grieksche dichtkunst (Homerus, Pindarus, Aeschylus, Sophocles) tot in onzen tijd toe verduisterden, iets wat men meer of minder beklagen zal naarmate men zelf meer of minder met intuïtie begaafd is. Dat de heer Kuiper juist dit onderwerp koos, kan men als een verblijdend bewijs beschouwen dat de philologie weder eens over zichzelve is gaan nadenken. Ook vroeger heeft zij dat wel gedaan, maar nimmer met zooveel bescheidenheid en zelfkennis. Ook werd het tijd dat dit weer eens gebeurde omdat de polsslag van dezen tijd over 't geheel sneller gaat dan die der klassieke philologie. Dat het tijd werd toonde ook de heer Kuiper te gevoelen daarom ondernam hij het, de philologie te rechtvaardigen voor het forum der hedendaagsche samenleving tegen het veelstemmige en verwarde gedruisch van gegronde en ongegronde beschuldigingen. Het valt niet te ontkennen, dat hij dit met smaak en talent heeft gedaan, en niemand die de onmisbaarheid der oude talen als opvoedingsmiddel kent, die dit niet met vreugde zou begroeten. Maar dit geval heeft nog een ruimere strekking. Want het optreden van den heer Kuiper - zooals ook dat van den heer Beck als privaatdocentin de latere Latiniteit - geeft het vooruitzicht van een meer synthetische en plastische of minder kritische en analytische beoefening der antieke letteren dan tot dusver in Holland gebruikelijk was. Geen onder de leerlingen van den voorganger van dr Kuiper is er die zich niet tot dank jegens hem verplicht gevoelt voor zijn onderwijs, al ware het slechts dat hij door zijn voorbeeld hun leerde het Grieksch lief te hebben, zij het dan ook op een eenigszins al te speciale wijze. Maar ook hierbij geldt de door dr Kuiper ingeroepene uitspraak van Pindarus, ‘dat de wet over allen koning is’, en zoo wil het de wet der eeuwige verandering dat het pure ‘weten’, waaraan het vroegere geslacht een zoo bijzondere waarde toekende, thans niet meer in dièn graad om zich zelve gezocht wordt, en men, terugziende op het kille en klein-burgerlijke intellectualisme van toenmaals, aan het groote woord van den Ephesischen wijsgeer weder indachtig wordt ‘dat de veelweterij den geest niet beschaaft.’ En wanneer het nu' blijkt dat beide genoemde heeren ook door de daad de opvatting huldigen, dat het doel der philologie niet in de eerste plaats is het aankweeken van nieuwe philologen, maar om door de kennis der oude tijden zijn eigen tijd beter te kennen, door de aanschouwing van het groote en schoone van vroegere tijden zelf tot grootere en schoonere dingen in staat te worden, zal dit op den duur ook op het | |
[pagina 193]
| |
gymnasiale onderwijs een heilzamen invloed moeten uitoefenen en verhinderen, dat er zooveel als thans verloren gaat aan energie en geestdrift der jeugd. Want het is toch voldoende bekend dat bij de stoffelijke en geestelijke versplintering der hedendaagsche samenleving in vele dingen het begrip der verhoudingen te loor is gegaan, zoodat doel is geworden wat middel moest zijn. Ook de geschiedenis der philologen in deze eeuw levert hiervan de bewijzen. Is de dwaling van den rhetor Dionysius van Halicarnassus, die Lysias boven Plato en Thucydides stelde, en, zooals dr Kuiper het uitdrukt, ‘het schoone synoniem met het Attisch maakte’Ga naar voetnoot1, in onzen tijd niet weder herhaald? Het geldt hier immers niet, ‘het ijdele spel eener moralizeerende aesthetiek die niet is opgevoed onder de ijzeren tucht van grammatische en kritische studie’Ga naar voetnoot2, ten nadeele van die studie te verheffen. Want vooreerst zal men moeten beginnen, zich van alle dezen tijd eigene moreele en aesthetische begrippen te ontdoen om de antieke wereld ook maar eenigszins te kunnen naderen, vervolgens moet het slechts de vraag zijn, wàt doel, wàt middel behoort te wezen. En er is alle reden te gelooven dat de tekstkritiek om haarzelfs wil beoefend niet als doel kan worden beschouwd door een man als de heer Kuiper, die met Wolf en Böckh der philologie een wijsgeerig einddoel wil toewijzen, van haar eischende dat ‘zij vertrouwt dat geduldig luisteren naar de woorden, waarin de bevoorrechten der geslachten, die zijn heengegaan, hebben gesproken van hetgeen zij hebben erkend, ons oor ontvankelijker voor de stem der waarheid, ons oog helderder en ons hart ruimer kan maken’.Ga naar voetnoot3 In denzelfden geest zegt Niebuhr: ‘Wir müssen die Grammatik (im alten Sinne) genau inne haben. Aber wenn wir auch die glänzendsten Emendationen machen und die schwersten Stellen vom Blatt erklären können, so ist es nichts, und blosse Kunstfertigkeit, wenn wir nicht die Weisheit und Seelenkraft der grossen Alten erwerben.’ Geen wonder dat bij het licht dezer ruimere opvattingen vele tot op dezen tijd gehandhaafde dwalingen der Renaissance verbleeken, tot groote vermeerdering, zooals men weet, van de kennis der Middeleeuwsch-Christelijke litteratuur, en het mag een verblijdend verschijnsel genoemd worden dat een hoogleeraar in de philologie begint met het begrip ‘décadence’ als onwijsgeerig en onhistorisch en van het Latijn als ‘doode taal’ te verbannen. Wordt het uitgesproken dat de geest van het schoolsche classicisme in directe tegenspraak is met dien der antieken zelve, - het optimisme van den heer Kuiper omtrent de huidige beschaving, dat hier en daar door zijne woorden heenschemert, wekt het vermoeden dat de paden, die Nietzsche voerden tot een diepere psychologische kennis der Grieken, door hem nog niet zijn betreden. | |
[pagina 194]
| |
Het wezen der Socratische en Alexandrijnsche cultuur te hebben omschreven, zal de onvergankelijke roem van den philoloog Nietzsche blijken. De door hem over die wereld ontslotene inzichten zullen het best in staat zijn de beteekenis en waardeverhouding van den kritischen en den scheppenden geest te verklaren, en het juiste inzicht in deze verhoudingen is wellicht hetgeen wat de philologie het meest behoeft, opdat er van haar wederom een werkelijk opvoedende en levenbrengende kracht kan uitgaan. |