Verzamelde geschriften
(1950)–Alphons Diepenbrock– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |
1898 [Het onderwijs in de klassieke philologie]Quel est donc le premier sot qui a dit que le latin est une langue morte? In een belangrijke, veel omvattende rede, gehouden den 8sten October, omschreef de heer Beck zijn standpunt, schetste hij het onderwerp, de Latijnsche litteratuur van af Hadrianus tot de latere Middeleeuwen toe, met bespreking van linguïstische en litteraire gezichtspunten, en sprak de verwachting uit dat er onder de studenten enkele gevonden zouden worden, ‘die lust en kracht hebben iets meer te doen van de traditie en de professoren hun opleggen.’ Een onmetelijk arbeidsveld, waarvoor een over eenige jaren loopende cursus nauwelijks voldoende zou wezen, maar juist ook daarom een schoon en voortreffelijk pogen en een belangrijke verrijking der Amsterdamsche Universiteit, daar men het optreden van den heer Beck, zonder de beteekenis daarvan te overschatten, beschouwen kan als een eersten stap tot de door allen gewenschte, zoozéér noodige zuivering en verruiming van het onderwijs in de klassieke talen. De gebreken van dit onderwijs, het onbevredigende er van, wie ziet het niet in? Wie niet het vruchtelooze van alle tot dusver beproefde verbeteringsvoorstellen door middel van halve maatregelen, door nu eens hier te bekrimpen, dan daar te besnoeien? Mij komt het voor dat dr Beck door zijn optreden als privaat-docent in de latere Latiniteit de praktijk heeft gevoegd bij eene theorie, ook thans gelijk reeds vroeger door hem uitgesproken, dat men beginnen moet de opleiding der aanstaande philologen te verbeteren vooraleer men betere resultaten van hun onderwijs zal kunnen verwachten. Want de absolute onmisbaarheid van de studie der oude wereld voor een ieder die streven wil naar eenige hoogere geestesbeschaving, moet hier als een axioma worden aangenomen, - een axioma dat slechts in twijfel kan worden getrokken door hen wien hunne eigene onwetendheid de bevoegdheid ontneemt om over deze zaken een oordeel te hebben. Men moet dus de oorzaken van de onbevredigende resultaten van het gymnasiale onderwijs in de oude talen niet bij deze zelf, maar in den geest van het onderwijs of in het eventueele onvermogen der leerlingen zoeken. Dat de regeling van het onderwijs afhankelijk is van de op de universiteit heerschende richting der wetenschap, behoeft geen betoog. Evenmin dat deze richting hare kracht uit hare eenzijdigheid put. Ontbreekt dus het element der idee, de philosophische achtergrond en raison d'être der philologische studie aan de universiteit, dan zal | |
[pagina 188]
| |
noodwendig de weerslag van dit gebrek bij het gymnasiale onderwijs voelbaar zijn, het resultaat dorheid, uiterlijkheid en oppervlakkigheid, ten nadeele van de beste krachten der jeugd en het intellectueele peil der natie. Nu is het een vrij algemeen bekend feit dat de klassieke philologie lijdt aan decentralisatie. Het ééne groote gezichtspunt ontbreekt waardoor alle bewegingen in het groote en kleine worden bepaald. Tengevolge van het moderne principe der arbeidsverdeeling beploegt een ieder zijn kleine veldje zonder dat deze arbeid geregeld wordt door een hooger gezichtspunt boven den arbeider. Het gevolg hiervan is geweest een totale omkeering der normale verhoudingen, waardoor alle geest en levenwekkende kracht noodwendigerwijze uit die studie gebannen moest worden. Want, zooals onlangs T. de Wyzewa het met zeldzame scherpte formuleerde: ‘L'éducation classique ne doit pas servir à donner des connaissances mais à façonner des esprits capables de connaître et de créer.’ In vroegere eeuwen was dit anders; toen beschouwde men als de roeping der philologie de boeken te bewaren en te emendeeren, die de voorbeelden der hoogste wijsheid, deugd en menschelijke voortreffelijkheid bevatten. Vandaar het voor ons eenigszins kinderlijke begrip van ‘de navolging der Ouden’ in den letterlijken zin, dat de geheele Renaissance-cultuur karakteriseert, en waaraan eerst onze tijd, zooals de heer Beck met recht opmerkt, is ontwassen. Maar met dit naïeve vooroordeel werd in allen gevalle dit gewonnen, dat het der philologie een zekere plechtige wijding gaf, daar zij op haar als ancilla iets neerstraalde van den luister van het Corpus Juris of de heiligheid van den Bijbel, en de eerbied voor de oude texten alleen reeds den onbevoegden het experimenteeren ermede verbood. Zelfs Bentley, het prototype van den modernen text-criticus, antwoordde, toen zijn dochter hem vroeg waarom hij liever niet zelf een boek schreef in plaats van de boeken van anderen te verbeteren, dat zij gelijk had en hij zijn gaven misschien anders had kunnen gebruiken, dat hij vroeger iets ter eere Gods en ten bate zijner medemenschen gedaan had (Confutation of atheism), maar dat hem daarna de Ouden hadden aangetrokken, dat hij met hen had willen wedijveren, maar, uit wanhoop zich niet tot hun hoogte te kunnen verheffen, op hun schouders was gaan zitten om over hunne hoofden heen te zien. Evenzoo kan men uit de voorredenen van de uitgaven der meeste groote philologen van vroegere eeuwen de bewijzen putten, dat zij de philologie in den engeren zin beschouwden als de dienstmaagd der philosophie, der ethiek of aesthetiek. Het is bekend dat F.A. Wolf de eerste was die zich als studiosus philologiae liet inschrijven (1777). Sedert is de philologie een zelfstandige wetenschap geworden, maar niet in den beperkten zin van textkritiek, waarin men het woord | |
[pagina 189]
| |
gewoonlijk gebruikt. Wolf was onder de philologen wat Goethe onder de dichters was, een ruime, universeele geest. Hij was de eerste die de philologie bepaalde als ‘Alterthumskunde’, omvattende de kennis van alle gedenkteekenen der klassieke Oudheid, om door deze kennis te geraken tot meerdere kennis van den mensch. ‘Die Kenntniss fremder Nationen überhaupt’, zegt hij, ‘ist als ein Theil der Geschichte der Menschheit jedem gebildeten Menschen wichtig, um seine eigene Gattung tiefer und vollständiger kennen zu lernen. Wenn Menschenkenntniss das höchste ist, so muss Kenntniss der Nationen aüsserst wichtig seyn’.Ga naar voetnoot1 Wolf gaf de philologie dus een philosophischen achtergrond. Bij ons te lande is in deze eeuw dit standpunt zoo goed als geïgnoreerd. Cobet prijst Lysias als een goed auteur voor het gymnasium, omdat hij, zooals Dionysius van Halicarnassus reeds gezegd heeft, de beste canon voor het zuivere Attisch is. Dat de kennis van het grammatisch formeele en niet het streven naar de aanschouwing of het verkrijgen van een indruk althans der antieke wereld, ook bij het gymnasiale onderwijs, door dezen genialen grammaticus als hoofdzaak beschouwd werd, blijkt ten duidelijkste uit een gedachtengang als deze: ‘men is’, zegt CobetGa naar voetnoot2, ‘der jeugd groote omzichtigheid verschuldigd, opdat zij in haar onbevangenheid niet iets ziet of in zich opneemt, dat bedorven of verkeerd is’, hierbij doelende op enkele minder zuiver Attische vormen en toevoegsels van lateren tijd, waarvan hij den text zuiverde. Dat door deze opvatting der philologie wat middel moet zijn tot doel wordt verheven, begint men allengs meer te beseffen. Men begint in te zien, algemeener schijnt het dan vroeger, dat de kennis van den inhoud van Plato's geschriften toch altijd nog belangrijker is dan de kennis van de fouten welke de afschrijvers in de Middeleeuwsche kloosters plachten te maken, thans vooral, nu vele teksten voldoende van fouten gezuiverd zijn. Misschien is de tijd niet al te ver meer dat men ook de woorden van Nietzsche (die beter dan iemand de deugden en gebreken der hedendaagsche philologie kende) zal begrijpen: ‘Feile verbessern ist eine unterhaltende Arbeit für Gelehrte, es ist ein Rebusrathen, aber man sollte es für keine zu wichtige Sache ansehn. Schlimm, wenn das Alterthum weniger deutlich zu uns redete weil eine Million Worte im Wege stünden!’ Daarom was het een goede en moedige daad van den heer Beck, in zijn rede met nadruk de gedachte uit te spreken: ‘De philoloog bedenke meer dan ooit dat de texten der Ouden niet zijn een veld voor kritische, grammatische en andere experimenten, of de kapstokken voor observationes variae, maar kostelijke bijdragen tot de geschiedenis van de beschaving, niet zoozeer documenten van een taal | |
[pagina 190]
| |
of magazijnen voor de studie van de taal, maar vooral documenten van het geestes-, het maatschappelijk, het staatkundig en godsdienstig leven van twee volken, die in het kennen en kunnen, het denken en handelen elkaar aanvullen en een harmonisch geheel vormen.’Ga naar voetnoot1 Hoeveel belangrijks de rede van dr Beck ook bevatten moge (waarmede niet gezegd is, dat men in alles met hem in zou willen stemmen), dit dunkt mij uit een practisch oogpunt het gewichtigste, dat dr Beck door deze ruime opvatting der philologie te huldigen in de richting gewezen heeft waarin men zich zal moeten bewegen om het thans zoo actueele probleem van de afschaffing of het behoud der klassieke studiën eenigszins der oplossing nader te brengen. Want hoe de spreker zich de practische toepassing dezer theorie voorstelt, blijkt ten duidelijkste uit de woorden die aan de bovengenoemde vooraf gingen: ‘Wel eischt het universitair onderwijs in de klassieke philologie eene wijziging in vooruitstrevenden, onbekrompen geest; het gymnasiaal onderwijs in de klassieke talen zal dan van zelf wel van dien geest worden doortrokken.’Ga naar voetnoot2 Moge het dr Beck gegeven zijn, zijne leerlingen met deze denkbeelden te vervullen, wier beteekenis in onzen tijd mij te belangrijk voorkwam om niet gaarne gehoor te geven aan het verzoek der redactie van dit weekblad, aan de intrede van dr Beck als privaatdocent in de latere Latiniteit eenige regelen te wijden. |