Verzamelde geschriften
(1950)–Alphons Diepenbrock– Auteursrecht onbekend
[pagina 164]
| |
1896 [Drogon van Arthur van Schendel]Wat het verschijnen van een boekje als Drogon van den heer Arthur van SchendelGa naar voetnoot1 tot iets verblijdends maakt, is behalve andere goede eigenschappen dit, dat de auteur nog iets anders gedaan heeft dan ‘zien’, ‘voelen’ en ‘schilderen’, en dat hij schijnt begrepen te hebben hoe de ware ‘ziener’ een ander is dan hij die de zooeven genoemde (volgens sommigen voornaamste) functies van een auteur met onverbiddelijke halsstarrigheid als een ambt uitoefent. Te meer is het te verwonderen en te prijzen bij een naar het schijnt nog jeugdig schrijver, dat hij zich niet heeft laten verleiden door de lieve bekoring van enkele wanbegrippen die sommigen der ‘ouderen’, helaas, als het bolwerk hunner ‘vrijheid’ vereeren, en onder de idolatrie met het zintuigelijke zien en voelen en schilderen den ‘ziener’ en ‘voeler’ en ‘schilder’ tot het lagere plan van een van alle hoogere intellectueele inspanning en moreele verantwoordelijkheid ontslagen kunst-anachoreet zouden willen doen dalen. En zoo al dezen ‘ouderen’ eenig materialisme van welken aard ook niet vreemd is, dan zou het werkje van den heer van Schendel wel een teeken kunnen zijn van de aanwezigheid van een jonger geslacht, al ware het ook om geen andere reden dan dat hij de zinnelijke werking van zijn werk niet in de eerste plaats zocht, zonder die daarom te versmaden. De heer van Schendel schijnt van zeer zware levensproblemen te beseffen dat zij bestaan, hij toont daarover met ernst en hartstocht te hebben gedacht, en het is het (wellicht nog vage) resultaat dezer gedachten, dat hij verkondigen wil en betoogen. De auteur van dit bescheiden boekje wil niet in de eerste plaats toonen dat hij ‘gezien’ heeft met zijne oogen, en dat dit zien van hem zoo bijzonder oorspronkelijk en ‘artistiek’ was, en met zeer waardeerbare natuurlijkheid spreekt hij ondanks zich zelve door zijn boekje de waarheid uit, dat de ideeGa naar voetnoot2 hooger is dan de sensatieGa naar voetnoot3, omdat de eerste vanzelf de tweede in zich bevat en niet omgekeerd. Hem is de eer te beurt gevallen den bijval te mogen erlangen van Willem Kloos, die hem aanried ‘zoo door te gaan en te blijven wat hij is, ernstig en echt’. Voorwaar een voortreffelijke raad voor iemand wien het gelukt is zich zuiver te houden van de besmetting der contemporaine gedachte en de aan de meesten zijner oudere tijdgenooten eigene dwalingen. | |
[pagina 165]
| |
Want voor zoover men mag gelooven door een juist gevoel te zijn geleid, is dit boekje vrij van het beginsel dat de Goncourt formuleerde met het wachtwoord ‘l'épithète rare’, zonder zich waarschinlijk daarbij bewust te zijn, dat in dit beginsel de kiem des verwelkens is besloten, omdat dit beginsel in zich sluit ontbinding en ontzenuwing van het woordenweefsel wegens ongelijkheid van ademhaling, onregelmatigen bloedsomloop, in één woord wegens stoornis van den levensrhythmus der phrase. Nu wij in ons voor weinige jaren in het geestelijk nog zoo armbloedige en onvruchtbare land het pittoreske, de impressie en de improvisatie in hunne rechten hebben zien hersteld worden, nu eerst, na de erkenning van de passiviteit van het subject, nu wij weten dat zonder geslagen te zijn de Geest niet bij machte is zich te betuigen, nu eerst is het verlangen naar een ruimeren geestelijken cirkel, tot wien de vorige zou staan als de sensatie tot de idee, mogelijk geworden, en de onmiddellijk daarmede verwante erkenning van de kunst als iets anders dan het genoegelijke verf- en woorden-wereldje van eenige platonisch met ‘het Leven’Ga naar voetnoot1 dweepende teederlingen. Want dit heeft de Goncourt bij zijn vele mijmeringen over de litteratuur evenmin als bij het stichten zijner académie overwogen, dat op het tijdperk der ‘analyse’ nog eens weer een tijdperk van ‘synthese’ zou kunnen volgen, waarin men weer naar het bewustzijn zou streven [van] wat doel en wat middel was, en dat bij de grootste prozaïsten, van Thucydides en Tacitus tot Nietzsche toe, ‘l'épithète rare’ nooit anders dan middel was geweest tot een hooger doel, en de beschrijving om de beschrijving, zooals reeds Horatius wist, het onmiskenbare teeken van het verval der litteratuur. Dat nu de auteur (ondanks enkele zwakke plaatsen, waar de toon verflauwt of aan het romantisch-theatrale raakt) een zoo prijzenswaardig streven naar stijlzuiverheid aan den dag legt, is het onmiddellijk gevolg van hetgeen hij met zijn verhaal schijnt te hebben willen zeggen. Hij heeft namelijk den niet geringen moed gehad om het zware probleem van de schuld en het zondebegrip, de basis der Middeleeuwsch-Christelijke moraal, onder de oogen te zien en zijne meening daarover in de symbolen van zijn verhaal uit te spreken. Welke waarde deze meening heeft, is misschien uit dit enkele werkje nog niet te bepalen, daar het mij althans na de lezing niet volkomen duidelijk geworden is, op welke diepere gegevens zij berust, of zij nog slechts een vraag is dan wel of zij met genoeg zelfvertrouwen optreedt om voor de noodzaak eener nadere verdediging niet terug te deinzen. In dit opzicht schijnt over het tweede gedeelte van het verhaal een sluier van geheimzinnigheid te liggen die, naar het mij | |
[pagina 166]
| |
voorkomt, door de slotzin - ‘er voer eene ziel naar den hemel der verdreven goden’ - nauwlijks wordt opgeheven. Het is de tragedie van den met duisteren vloek beladene, daemonisch bezetene, die steeds het goede wil en steeds het kwade sticht, de tragedie die door alle eeuwen heen, van de Grieken door de Middeleeuwen tot op den nieuweren tijd, gaat als één lange klacht van wanhoop over het mysterie des levens en de onvrijheid van den menschelijken wil, van een dier rampzaligen wier lot de liefelijke verteller Herodotus zoo roerend beschreef in het verhaal van Adrastos, den Phrygischen koningszoon, die het orakel vervulde en de moordenaar werd van den zoon van Croesus (die hem eens had gereinigd van vroegeren moord) en zich aan het graf van zijn slachtoffer zelf ombracht, ‘toen er stilte was gekomen van menschen, wetende bij zich zelve dat hij van alle menschen die hij kende de zwaarst door het lot beproefde was.’ Maar het geloof aan het fatum, wat nu weer, zooals ook aan Maeterlinck is te zien, voor sommige geesten (natuurlijkerwijze) bekoring heeft, is wellicht van alle gelooven het moeilijkste te bewijzen. Ook zou het kunnen zijn dat de heer van Schendel nog niet geheel de consequenties zou hebben doordacht van hetgeen waartoe hij zijne lezers schijnt te willen overreden: de vraag namelijk naar de ethische voorwaarde voor het opgewassen zijn tegen absolute moreele zelfverantwoordelijkheid bij ieder individu in het bijzonder, wier beantwoording een sterker en duidelijker motiveering van de door den toovenaar Karo uitgesprokene spreuken zou vereischen, een vraag die zwaar en groot genoeg is om een heel leven te vullen, wellicht nog te zwaar voor iemand van nog jeugdigen leeftijd. Dat de hoofdpersoon van het verhaal niet bestand is tegen den strijd dien de aardsche en hemelsche liefde in zijn binnenste voeren, is op zich zelf een tragedie-moment van hooge beteekenis, maar dat juist wordt verzwakt doordat de hemelsche liefde in hem, tegen de aardsche beschouwd, blijkt meer een fictie te zijn, geweven uit zoete jeugdherinneringen, dan het fatum van een onleschbare dorst en onstilbaar verlangen. Moge de schrijver een ander maal eene gestalte scheppen, in wie dat verlangen ‘naar den zaligmakenden Ring die de wijsheid verbeeldde’ vuriger en krachtdadiger is dan in Drogon. |
|