Verzamelde geschriften
(1950)–Alphons Diepenbrock– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
1896 [Over een opvoering van Lohengrin]Gij vraagt waarom altijd een opera op ‘een slechte draak met muziek’ moet gelijken. Gij vergelijkt de muziek van Lohengrin in de Hollandsche Opera bij een prins op een feest van ploerten, gij blijft hem waardig vinden, maar wie hem kennen, zegt gij, vreezen dat hij zich compromitteert. Ja, deze vrees is maar al te gegrond, en er zijn er die den prins vroeger gekend hebben en die hem in deze omgeving ten laatste niet meer van de ploerten zouden kunnen onderscheiden, zóó is hij gedaald in dit gezelschap. Gij spreekt van ‘nationale ijdelheid’ hier als iets verderfelijks, en terecht, helaas, want aan deze ijdelheid, die zoozeer naar den smaak is van de kleine bourgeoisie en provincialen, juist van de bevolking die nog het minst met de hoogere Europeesche beschaving in aanraking gekomen is, dankte Amsterdam het vorige jaar het ‘succes’ der Wereldtentoonstelling en thans het succes van de Lohengrin-opvoering en - wederom ten spot van iederen met de Europeesche cultuur niet geheel onkundigen vreemdeling - het jammerlijk schouwspel, hoe een van de kunstwerken, die de eer zijn onzer eeuw, tot welbehagen van ‘pers’ en ‘publiek’ aan de onteerendste mishandeling prijs wordt gegeven in het zonderlinge gebouw op het Leidsche plein. Want waarlijk, de beleedigingen die het oog ondergaat, het brutale tooneellicht, het mengelmoes van groteske costumes, décors en mimiek, - misschien is dit alles nog niets bij de vernederingen die de arme partituur had te lijden om met de droevige snakerijen op het tooneel in het gewenschte evenwicht te worden gebracht. Het is dus duidelijk dat gij alleen van de muziek spreekt zooals zij moest zijn, en niet van hetgeen er hier van gemaakt wordt. Dus voor wie er nog aan twijfelen mocht zij het hier rondweg gezegd, dat de opvoering van Lohengrin is een heiligschennis gepleegd aan het werk van Richard Wagner, en dat het een schande is zoo iets, op welke wijze ook, te steunen voor een ieder die het beter kan weten. Wie dit niet gevoelt, wie bij de eerste scène niet tienmaal op het punt stond om weg te loopen, dien is dit met woorden niet duidelijk te maken. Maar heeft dan, zou men willen vragen, de dirigent nimmer geweten dat een acte van Lohengrin evenzeer als van Wagner's latere werken één groot geheel is, waarvan hij allereerst de rhythmische proporties, namelijk de voortschrijding der hartstochten, moet begrijpen, om daarvan uitgaande de beweging van het geheel tot in zijn kleinste détails naar rhythmus en melodie nauwkeurig te regelen, en hoe juist de instrumentale elementen - die instrumentatie, die men | |
[pagina 162]
| |
zoozeer bij Wagner bewondert, alsof dit iets op zich zelf staands ware, - als vanzelve de juiste klankwaarde krijgen? Gevoelt hij niet de beteekenis en de schoonheid van het symphonisch weefsel ook daar waar het niet polyphoon is, de eenheid van den melodischen adem, en is het werkelijk zijn streven, de geheele partituur in kleine stukjes van 2 of 4 maten te knippen en ook deze nog van hun integriteit te berooven ten gevolge van de onvoldoende bezetting en de technische tekortkomingen van zijn orkest? Of een muzikaal-correcte opvoering, zooals te Bayreuth gegeven wordt, aan uwe illusies omtrent een Lohengrin-opvoering zou beantwoorden, is zeer te betwijfelen. De muziek in zich zelve zegt, verklaart en schildert oneindig meer dan de beste theaterdécorateur ter aanschouwing kan geven. Hierbij nu doet zich deze moeilijkheid voor - een niet onbelangrijke kwestie, omdat zij met een mogelijke zuivering van het hedendaagsche tooneel in onmiddellijk verband staat -, dat de muziek in Wagner's werk voor zoover zij niet zelfstandig is maar de handeling op het tooneel betreft, van de essence der mimiek zóózeer is doortrokken, dat zij zóózeer, als de vertaling van het zichtbare en onzichtbare in het hoorbare, de verklaring en aanwezigheid van het zichtbare behoeft, dat een concert-uitvoering slechts als middel tot het doel eener scenische opvoering gewettigd is. Hoezeer men nu ook het theater-realisme, waardoor bij de beste opvoeringen - ook te Bayreuth - de werking der schoonste muziek wordt verstoord, stuitend moge vinden, toch zouden de middelen die gij aangeeft ter verbetering der kwaal erger zijn dan de kwaal zelve. Want nimmer zou daarmede harmonieeren de pracht en de mimische energie van Wagner's orkest. Wagner op een ander tooneel uit te voeren dan het bestaande dunkt mij onmogelijk, en wel ware het hun die het bestaande tooneel verfoeien - en het schijnt dat hun aantal allerwege toeneemtGa naar voetnoot1 - te raden dat zij toezien, dat zij om dat tooneel ook Wagner [niet] veroordeelen alvorens zij Wagner waarlijk hadden gezien. Want zooals alle geslachten aan de oude Kathedralen hebben gebouwd, en op de strooming der tijden voorbijdrijvend aan het vaste, niet-stroomende de teekenen hunner liefde hebben bevestigd, zoo is het ook mogelijk dat met het werk van Wagner, als het blijken mocht althans iets van de duurzaamheid der Kathedralen te bezitten, door de verschillende geslachten verschillend zal worden geleefd, en dat de droom niet geheel ijdel zou schijnen van Wagner-opvoeringen, waarbij het principe van het verborgen dus getemperde orkest ook op het zichtbare deel van het kunstwerk zou worden overgebracht, het tooneel van zijn armelijken, klaterigen leugenschijn zooveel mogelijk ontdaan, | |
[pagina 163]
| |
en actie, décors en costumes door de grootst mogelijke zuivering van al wat ons thans als conventioneel-theatraal bij uitstek hinderlijk is, tot een edeler, verstand en oog minder kwetsend schouwspel zou worden gelouterd. Dan zou er wellicht nog eens een heel andere Wagner te zien zijn. Het verlangen daarnaar spreekt zich, schuchter nog, nu en dan uit. De toekomst alleen zal het kunnen beslissen. |
|