heid van het alles hier te lande beheerschende utilitarisme, de leer van de kunst om de kunst te prediken. Het was goed en heerlijk dat dit geschiedde door hen die hongerende naar de Schoonheid hunne jeugd God noemden en ‘hoogop al naar de mate van de polsen gingen’, liederen zongen van de wedergeboorte der dingen.
Toen was over Holland de Lente gekomen.
Zij hadden weder gevonden het Gevoel, de Liefde, de Hartstocht, zoo meenden zij, maar meer nog dan dat was in hun het verlangen, bewogen te zijn. Dat het hierin verborgene gevaar voor de rhetorica der hartstocht op velerlei wijzen gevreesd werd, ook dit reeds bewijst het geloof in de kunst om de kunst als een fictie, want wat anders is het ontwijfelbare symptoom der décadence dan in de schilderkunst de materie om de materie, het woord om het woord in de litteratuur, het timbre om het timbre in de muziek?
Ook bij eenige toelichting van de tweede der bovengenoemde betrekkingen, namelijk die van Derkinderen's werk gezien in den Europeeschen horizon, zal het niet moeilijk zijn te begrijpen, dat het werk een verleden heeft waarin zijne toekomst als van zelve gegeven is. In dit opzicht zijn het niet Bosboom of Maris, die op de ontwikkeling van Derkinderen's kunst invloed hebben geoefend, maar de Gallo-Germaansche schare van archeologen, architecten en dichters, waartoe Lassus, Viollet-le-Duc, Didron, Dom Guéranger en nog vele anderen behoorden en die bij ons langen tijd slechts door Cuypers en Alberdingk Thijm gerepresenteerd werd.
Onafhankelijk, maar innerlijk verwant met deze geestesstrooming is de machtige, over bijna geheel Europa zich uitstrekkende beweging tot herstel der oude liturgische kerkmuziek.
Als nu al deze verschijnselen behalve hunne bizondere (religieuse) beteekenis nog deze algemeene bezitten, dat zij representeeren eene reiniging en wedergeboorte, een ‘sacra secernere profanis’, waarvan de Latijnsche dichter spreekt, dan behoeft men ze nog niet van hun religieuse zijde te kennen en te beminnen om ook dáárin een teeken te kunnen begroeten van den eenen grooten drang naar regeneratie en regeling der machten van het stoffelijke en geestelijke leven, die niet enkel op de veredeling der ambachten van zegenbrengenden invloed zal zijn, maar ook voorbereiden den ‘welgeordenden arbeid’ waarin het ‘geloof der gemeente’ zich kan openbaren.
Moge men het dan niet laken als zijn werk nog niet in die harmonische volheid van geest en gevoel zou bloeyen, die het eerst hebben kan als hij door de hand der gemeenschap kan spreken tot den geest der gemeenschap. Moge men noch zijn bewondering willen onthouden voor de koele en reine schoonheid, voor de zachte onverbiddelijkheid van dit werk, noch zijn vertrouwen in de kracht en bezonnenheid waaruit het geboren is en die er noodwendig reinigend en versterkend tevens van uit moeten gaan.