leerende coloraturen van mej. Huygens, hoe respectabel overigens ook, met ons geding in geenerlei verband staan.
Laat mij nu nog een vraag tot u richten, waarin vanzelf het antwoord op uwe vragen gelegen is. Gelooft gij dat het socialisme wat het beoogt werkelijk en duurzaam zal kunnen bereiken zonder reiniging en regeling van het intellectueele leven?
Dit niet te gelooven zie ik als vrucht der ‘nivelleeringsbeginselen’, of, wat hetzelfde is, van de miskenning der idee, die ik ook vond in uwe beschouwing over het Koningschap en in uwe bewering, dat u niet duidelijk was het verschil van wat men in vroegere tijden en wat men nù onder volk kon verstaan. Het niet begrijpen van dit verschil meen ik met ‘volksvergoding’ te mogen bestempelen. Het toont dat gij uw begrip ‘volk’ aan de hedendaagsche realiteit, waarin gij zegt te staan, dus aan het volk zelf ontleent, aan het volk zooals het zich zelf gevoelt, en niet zooals het ééns was en leefde in grootere tijden. Beter nu zult gij wellicht deze tegenstelling, en hoe ik die bedoelde, begrijpen, wanneer gij denkt aan wat mij onlangs onze vriend Kalff meedeelde, dat de oorsprong van den Amstelveenschen weg het steeds sterker wordend verlangen was van de omwoners om ter viering van het Mirakel van Amsterdam derwaarts te gaan.
En wanneer ik dus met eenige heftigheid tegen uwe meeningen optrad, dan was dat niet omdat mij de Russische Czaar en het Russische barbarisme ook maar eenigszins dierbaar zijn, maar omdat ik in het dynastische volkssentiment, waar en in welken vorm ook, nog een (steeds meer verbleekenden) afglans zie van de oude volksemotie die in den vorst den met de gratie Gods omluisterden, den aan de Idee der diviniteit deelachtigen heerscher vereerde. Gaarne wil ik gelooven dat dit een archaïstische opvatting is, maar ik kan u niet toestemmen dat zij op ‘ijle verledensfantazieën’, noch op ‘zelfcontemplatie’ of ‘personificatie van mijn eigen denken’ berust, omdat haar verband met de diepste en principieelste problemen als dat van de verhouding van Geest en Materie, mij dunkt, niet te loochenen is. En dit juist kan ik niet inzien, waarom men niet het vele goede, wat het socialisme beoogt, zou kunnen liefhebben en helpen bevorderen zonder daardoor op te houden, het geestelijke principe der dingen en wat daaraan vermaagschapt is, in alles te huldigen, dus ook historisch, dit is ook daar waar het in de werkelijkheid bijna of reeds is gestorven.
Voor ditmaal wil ik het bierbij laten, bij deze korte, maar naar ik hoop niet al te ‘vage’ aanduidingen, en eindigend u danken voor de waardige en waarlijk humane wijze waarop gij mijne misschien te abstract geuite meeningen hebt bejegend.